Voormalig lid van het Besturend Lichaam van Jehovah's Getuigen
Hoofdstuk 3:
HET BESTURENDE LICHAAM
"Niet dat wij de meesters over uw geloof zijn, maar wij zijn medewerkers tot uw vreugde, want gij staat door [uw] geloof."
- 2 Korintiërs 1:24.
D
E bovenstaande uitspraak van Paulus kwam herhaaldelijk in mij op in de periode van negen jaar waarin ik deel uitmaakte van het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen. Ik zou willen dat alle Jehovah's Getuigen eens zouden kunnen ervaren wat het betekent hiervan deel uit te maken. Misschien dat zij dan in staat zijn te begrijpen wat met woorden alleen niet over te brengen is.
Om duidelijk te maken wat het Besturende Lichaam is: Jehovah's Getuigen geloven dat Christus Jezus zijn gemeente voedt en bestuurt door middel van een "getrouwe en beleidvolle slaaf"-klasse. Deze klasse is samengesteld uit een "overblijfsel" van de 144.000 personen die gezalfd zijn als erfgenamen van zijn hemelse koninkrijk.1
Van deze klasse treedt echter een zeer klein aantal personen op als Besturend Lichaam, dat de bestuurlijke aangelegenheden vervult voor de circa 9.986 hedendaagse "gezalfden" (2008)waaruit het is genomen, maar ook voor de circa vijf miljoen andere personen die zich bij de gezalfden hebben aangesloten en niet als "hemelse erfgenamen" worden gezien.
Toen ik in 1971 lid werd van het uit elf leden bestaande Besturende Lichaam2 (dit aantal groeide in 1977 uit tot achttien en ligt heden ten dage op tien), leek dit mij een enorme verantwoordelijkheid. De vergaderingen vonden wekelijks plaats, en nadat ik er een paar had bijgewoond bleek dat het er heel anders toeging dan ik had verwacht.3
Kort tevoren was een regeling ingegaan waarbij het voorzitterschap rouleerde. Vice-president Fred Franz was dat jaar voorzitter. De president van de corporatie, Nathan Knorr, bepaalde echter wat raadzaam was om met het Lichaam te bespreken. Over het algemeen was het pas staande de vergadering dat wij kennis namen van de zaken die besproken moesten worden. Een aantal weken lang behelsden deze bijeenkomsten niets anders dan het doornemen van lijsten waarin reizende vertegenwoordigers in de verschillende landen werden voorgedragen. Hierbij werden naam, leeftijd, doopdatum, of de persoon wel of niet tot de "gezalfden" behoorde en het aantal jaren volle-tijddienst voorgelezen. In bijna alle gevallen waren het slechts namen voor ons; zelden kenden wij de mensen om wie het ging persoonlijk. Nadat wij geluisterd hadden naar het oplezen van dergelijke lijsten afkomstig uit Suriname of Zambia of Sri Lanka, was het dus de bedoeling dat wij over de aanstelling van deze mensen stemden. Ik herinner mij dat Thomas Sullivan (gewoonlijk "Bud" genoemd) destijds ruim tachtig was. Hij was bijna blind en had een zwakke gezondheid. Regelmatig viel hij tijdens de vergadering in slaap en wij vonden het een beetje gênant om hem wakker te maken en hem te vragen zijn stem uit te brengen over zaken die aan hem voorbijgegaan waren. Soms duurde de hele vergadering maar kort. Van één ervan kan ik me nog herinneren dat deze, inclusief het openingsgebed, slechts zeven minuten duurde.
Van tijd tot tijd bracht president Knorr wat "probleemcorrespondentie" mee waarin het ging om het gedrag van individuele Getuigen. Het Lichaam moest dan beslissen welk standpunt er ten opzichte van deze personen moest worden ingenomen. Betrof het gedrag dat om uitsluiting vroeg, mildere maatregelen, of moest er niets ondernomen worden? In die tijd (en dat was zo tot 1975) moesten alle beslissingen unaniem genomen worden. Na discussie werd er een motie opgesteld en als men het over de formulering ervan eens was vroeg de voorzitter ons de handen op te steken. Wanneer de stemming niet unaniem was doordat zo nu en dan sommigen een motie niet steunden, werd er doorgaans naar een compromis gezocht dat wél unaniem aangenomen kon worden. Onder dergelijke omstandigheden spreekt het vanzelf dat men een zekere druk voelt om zich naar de meerderheid te richten om niet uit de toon te vallen. Er waren stemmingen waarbij ik mijn hand niet opstak, maar in de regel sloot ik me bij de meerderheid aan. In de weinige gevallen waarin mijn tegenstem ertoe leidde dat iemand een compromisvoorstel deed, stemde ik gewoonlijk dáármee in en koos ik de zijde van de meerderheid, zelfs als het voorstel mij ook niet geheel juist leek. Het leek noodzakelijk om zich bij de meerderheid aan te sluiten wanneer een zaak beslist móést worden en het de bedoeling was knopen door te hakken in plaats van op een patstelling uit te komen. Er begonnen echter kwesties aan de orde te komen die dit steeds moeilijker voor mij maakten.
Naarmate de weken voorbijgingen werden er discussies gevoerd over onderwerpen als de vraag of een vader ouderling kan zijn als hij toestaat dat zijn zoon of dochter al op achttienjarige leeftijd trouwt, of iemand geschikt is om ouderling te zijn als hij goedkeurt dat zijn zoon of dochter een hogere opleiding volgt 4, of iemand geschikt is om ouderling te zijn als hij onregelmatige diensten heeft en soms gemeentevergaderingen mist, of ouderlingen indirecte bewijzen van overspel dan wel de bewering van een vrouw dat haar man overspel aan haar bekend heeft, kunnen accepteren, en of op grond hiervan voldoende schriftuurlijke basis aanwezig is om te scheiden en te hertrouwen, of een scheiding schriftuurlijk aanvaardbaar is in een situatie waar weliswaar van overspel sprake is, maar waar de schuldige in plaats van de onschuldige partij om echtscheiding vraagt5 , of een scheiding die op andere gronden dan overspel is aangegaan, geldig is wanneer er, nadat de scheiding is uitgesproken, bewijzen aan het licht komen van overspel dat voor de scheiding is gepleegd (en wat als na een dergelijke scheiding overspel wordt gepleegd?), of een onschuldige huwelijkspartner die seksuele betrekkingen heeft met zijn of haar overspelige partner (nadat deze daarvan bekentenis heeft gedaan), daarmee het recht verliest te scheiden en vervolgens te hertrouwen, of het voor een Getuige gepast is een geldboete te betalen als deze boete is opgelegd vanwege een overtreding van een wet in verband met het predikingswerk of vanwege het standpunt dat wordt ingenomen om aan het geloof van de Getuigen vast te houden6, of het juist is via het Rode Kruis voedsel te sturen of andere vormen van humanitaire hulp te verlenen (waar het om ging is dat het kruis een religieus symbool is, waardoor het Rode Kruis een bepaald religieus karakter zou hebben; er ontstond hierover een langdurige discussie die in een volgende vergadering moest worden voortgezet), of het wel juist is als het Genootschap via dubieuze kanalen geld in bepaalde landen binnensluist (zoals bijvoorbeeld in Indonesi gebeurde) waardoor de Amerikaanse dollar meer opbrengt en wetend dat de wetten in het desbetreffende land dit niet toestaan en ook of men bepaalde apparatuur in een land kan invoeren zonder de hoge invoerrechten te betalen die door de wet worden opgelegd, of Getuigen die bij een vakbond zijn aangesloten mogen deelnemen aan een verplichte staking en of zij als alternatief voor een opdracht als stakers te gaan posten, een vakbondsopdracht om schoonmaakwerk te doen in de gebouwen of op de terreinen van de bond mogen accepteren, of Getuigen gehoor mogen geven aan een oproep voor militaire dienst die niets anders inhoudt dan het werken op de katoenvelden (dit gebeurde in Bolivia).
Dit is slechts een kleine greep uit de onderwerpen die gedurende de eerste twee jaren waarin ik lid was van het Besturende Lichaam, werden besproken. Het effect van onze beslissingen op het leven van anderen was dramatisch. In kwesties van bijvoorbeeld echtscheiding fungeerden gemeente-ouderlingen als een soort religieuze rechtbank. Als zij niet van de geldigheid van een echtscheiding overtuigd waren, werd iemand die de scheiding toch doorzette en later hertrouwde, uitgesloten.
Een kwestie die hiervoor niet is genoemd, maar die tot uitgebreide discussies aanleiding gaf, betrof een echtpaar uit Californi. In hun slaapkamer waren lectuur en foto's over ongebruikelijke seksuele praktijken aangetroffen. (Ik herinner mij niet dat ons werd verteld hoe degene die dit had gemeld eigenlijk toegang had gehad tot de slaapkamer van het echtpaar.) Onderzoek en ondervraging door de plaatselijke ouderlingen bevestigden dat het echtpaar er andere manieren van seksuele omgang op nahield dan alleen genitale gemeenschap7 De ouderlingen richtten zich schriftelijk tot Brooklyn en het Besturende Lichaam moest beslissen of er actie tegen het echtpaar moest worden ondernomen, en zo ja, welke.
Tot op het moment dat de brief die ochtend aan ons werd voorgelezen, had niemand van ons, behalve de president, gelegenheid gehad om over de kwestie na te denken. Toch werd binnen een paar uur het besluit genomen dat het echtpaar moest worden uitgesloten. Daarna werd dit als een officiële gedragsregel gepubliceerd die van toepassing was op iedereen die zich tóch aan dergelijke praktijken overgaf.8 Het gepubliceerde materiaal werd op een dusdanige wijze begrepen en toegepast, dat huwelijkspartners zich in het algemeen verplicht voelden de ouderlingen in te lichten als dergelijke praktijken in hun huwelijk plaatsvonden of zich aan het ontwikkelen waren, hetzij met wederzijdse instemming, hetzij op initiatief van een van beiden. (In deze laatste situatie werd er verwacht dat, indien degene die het initiatief nam niet zelf de ouderlingen wilde inlichten, de ander dat moest doen.) Het nalaten om met zo'n kwestie voor de dag te komen wordt over het algemeen gezien als een teken van een weinig berouwvolle houding en kan een argument zijn om iemand uit te sluiten. Het geloof dat men door uitsluiting afgesneden wordt van de enige organisatie waar redding gevonden kan worden, maar ook van familieleden en vrienden, oefent op iemand grote druk uit te conformeren, ongeacht hoe moeilijk het bekennen (of het melden) aan de ouderlingen ook is.
Het besluit van het Besturende Lichaam in 1972 resulteerde in een groot aantal "rechterlijke verhoren" door meldingen en bekentenissen van dergelijke seksuele praktijken. Vrouwen kwamen hierbij in pijnlijke verlegenheid als zij antwoord moesten geven op vragen van ouderlingen over de intieme zaken van hun huwelijksleven. Veel huwelijken waarin een van de partners geen Getuige was, maakten een moeilijke periode door. In zo'n situatie protesteerde de partner die geen Getuige was vaak krachtig tegen wat hij of zij beschouwde als een onwettige inbreuk op de slaapkamerprivacy. Een aantal huwelijken werd ontwricht en eindigde in echtscheiding.9
Gedurende een periode van vijf jaar kwam er een ongekende hoeveelheid brieven binnen. In de meeste werd de vraag gesteld of de leden van het Besturende Lichaam wel schriftuurlijke gronden hadden om zich in dergelijke mate in het privé-leven van anderen te mengen. Men gaf te kennen dat men moeilijk kon inzien dat de argumenten die in de publicaties ter ondersteuning van het ingenomen standpunt naar voren werden gebracht, steekhoudend waren. (Het belangrijkste schriftgedeelte waarop men zich verliet was Romeinen hoofdstuk één, de verzen 24-27, waar over homoseksualiteit wordt gesproken. Degenen die naar het Genootschap schreven, wezen erop dat zij niet goed begrepen dat dit ook van toepassing was op heteroseksuele betrekkingen tussen getrouwde paren.) Andere brieven, meestal geschreven door vrouwen, lieten verwarring en angst zien, omdat deze vrouwen onzeker waren of hun "seksuele voorspel" wel geoorloofd was.
Eén vrouw zei dat zij hierover met een ouderling had gesproken en dat hij haar de raad had gegeven het Besturende Lichaam te schrijven "om zeker te zijn". Dus schreef zij dat zij en haar man intens van elkaar hielden. Zij beschreef vervolgens een "bepaald type voorspel" dat zij gewoonlijk bedreven, zeggend: "Ik geloof dat het een kwestie van het geweten is, maar ik schrijf jullie om zeker te zijn." Ze besloot met:
"Ik ben vreselijk bang en verdrietig en maak me nu nog meer zorgen over [mijn mans] gevoelens ten aanzien van de waarheid. Ik weet dat jullie me zullen vertellen wat ik moet doen."
In een andere typerende brief schreef een ouderling dat hij een probleem had dat hij voor zichzelf opgelost wilde zien. Daarom leek het hem "het beste contact op te nemen met de 'moeder' voor raad.10 Het betrof een seksueel aspect van zijn huwelijk. Hij schreef dat hij en zijn vrouw niet goed wisten "waar de lijn te trekken tussen het voorspel en de werkelijke seksuele daad". Hij en zijn vrouw zouden "elk advies naar de letter opvolgen", zo verzekerde hij het Genootschap.
Deze brieven illustreren dat deze mensen zóver waren gekomen dat zij een blind vertrouwen in het Besturende Lichaam hadden. Zij geloofden dat de mannen in dat Lichaam hun konden vertellen waar de "grens te trekken", zelfs in de intieme aangelegenheden van hun persoonlijke leven. Zij wilden deze grens nauwgezet "naar de letter" in acht nemen.
Het Genootschap beantwoordde vele brieven. Als het erom ging welk seksueel voorspel verboden was en welk niet, werd dikwijls gepoogd beperkte opheldering te geven (niet precies zeggen waar het op stond).
In een memo van juni 1976, geschreven door een lid van de dienstafdeling van het Genootschap, werd verslag gedaan van een telefoongesprek met een docent van een school voor ouderlingen. De docent had gebeld naar aanleiding van de problemen van een ouderling die de school had bijgewoond en die had bekend dat er in zijn huwelijk bepaalde veroordeelde seksuele praktijken plaatsvonden. Het memo vermeldt:
"Broeder [hier wordt de naam van de docent genoemd] besprak de kwestie uitvoerig met hem om te bepalen of het werkelijk om orale gemeenschap ging.... [De docent] zei hem dat hij, gezien de omstandigheden, naar de andere leden van het comité behoorde te gaan. Toevallig zaten de twee andere leden van het comité ook in de klas, en dus ging hij naar hen toe en sprak met hen. [De docent] vroeg zich nu af wat hij verder moest doen.... Hij kreeg het advies om een volledig verslag naar het Genootschap te sturen, zodat hij in de toekomst in dergelijke omstandigheden instructies had om de zaken af te handelen zonder dat hij hoefde te bellen."
Dit illustreert de mate waarin ondervragingen in intieme aangelegenheden plaatsvonden en de mate waarin het hoofdbureau de supervisie had op de hele situatie.
De een na de andere brief toont aan dat de betrokken personen zich tegenover God verantwoordelijk voelden om iedere afwijking van de door het Besturende Lichaam vastgestelde norm aan de ouderlingen te rapporteren. Een man in een staat in het middenwesten van Amerika, die bekend had dat hij de beslissing van het Besturende Lichaam ten aanzien van zijn huwelijkse betrekkingen met zijn vrouw had geschonden, kreeg van de ouderlingen te horen dat zij hierover een brief naar het Genootschap aan het schrijven waren. Hij schreef eveneens een brief. Acht weken gingen voorbij en uiteindelijk schreef hij naar Brooklyn: "Het wachten, de angst en de spanning zijn bijna teveel om te dragen." Hij schreef dat alle toewijzingen die hem in de gemeente waren gegeven, nu waren ingetrokken, met inbegrip van het uitspreken van een gebed in de gemeente, en verder schreef hij: "Bijna iedere week raak ik wel weer iets kwijt waar ik zo'n dertig jaar voor heb gewerkt en gebeden." Hij drong als volgt aan op een antwoord:
"Ik moet zo snel mogelijk van de onzekerheid af hoe ik er bij Jehovah's organisatie voorsta."
Sommige ouderlingen streefden naar een wat gematigder benadering van de kwestie. Hiermee riskeerden zij een officile berisping van het hoofdbureau in Brooklyn. Neem bijvoorbeeld de volgende brief:
SCE:SSE4 4 augustus 1976
Het lichaam van ouderlingen van
de gemeente W.........
van Jehovah's Getuigen, M.........
p/a .....................
W......... M ...............
Geliefde broeders,
Wij hebben een kopie ontvangen van de brief van het comité van de gemeente S............ in Californië, gedateerd 21 juli, waarin zij schrijven over kwesties betreffende J............
Wij willen graag weten of sommige ouderlingen in de gemeente onjuiste raad hebben gegeven over kwesties die met orale seks te maken hebben. Als een ouderling in de gemeente tegen getrouwde personen heeft gezegd dat het niet verkeerd is wanneer zij orale seks hebben, op welke gronden werd deze raad dan gegeven? Als er verkeerde raad is gegeven, laat ons dan weten of er stappen zijn genomen om elk verkeerd begrip bij de personen die verkeerde raad hebben gekregen, recht te zetten en laat ons weten of de erbij betrokken ouderlingen nu instemmen met wat in de publicaties van het Genootschap met betrekking tot orale seks staat vermeld.
Broeders, als iemand van jullie als ouderling aan individuele personen raad heeft gegeven dat orale seks is toegestaan als voorspel vóór de eigenlijke seksuele omgang, dan was dergelijke raad niet juist.
Bedankt voor jullie aandacht ten aanzien van de bovenstaande kwestie. Moge Jehovah's rijke zegen met jullie zijn, er voortdurend naar strevend op voorbeeldige wijze voor jullie verantwoordelijkheden als ouderlingen zorg te dragen.
Jullie broeders,
cc: Rechterlijk comité van de
gemeente S
...............
van Jehovah's Getuigen, Ca
Het bovenstaande is [vertaald naar] een fotokopie van de brief die door de dienstafdeling naar een lichaam van ouderlingen werd gezonden (namen en specifieke plaatsen zijn onherkenbaar gemaakt).11
Het is interessant dat sommige ouderlingen van mening waren dat het standpunt van het Besturende Lichaam in feite nog toegeeflijk en voorzichtig genoemd kon worden. In een brief geschreven door een ouderling in de Verenigde Staten wordt gezegd:
"Sommigen van de oudere broeders vonden dat het Besturende Lichaam wel verder had kunnen gaan bij het veroordelen van onnatuurlijke praktijken onder getrouwde paren, door ook bepaalde houdingen bij de seksuele gemeenschap te veroordelen..."
Later drukte de ouderling zijn eigen gevoelens als volgt uit:
"Gezien het feit dat Jehovah in dit hoofdstuk [18] van Leviticus, alsook in andere hoofdstukken, heel gedetailleerd inging op seksueel gedrag, kan men zich afvragen waarom er geen uitspraak is gedaan betreffende aanvaardbare en niet aanvaardbare wijzen van gemeenschap binnen het huwelijk? Zou dat niet voor de hand hebben gelegen, indien Jehovah had gewild dat dit terrein van de persoonlijke en intieme aangelegenheden der geslachtelijke vereniging bij gehuwden toegankelijk zou zijn voor kritisch onderzoek of de uitspraken van de 'rechters' of 'oudere mannen' van Isral, waardoor gepaste actie kon worden ondernomen tegen personen die zondigen?"
Onder degenen die de gevolgen van de regels van de organisatie ondervonden waren ook personen van wie de normale seksuele functies ernstig waren verstoord door een operatie of een ongeluk. Enkelen van hen gaven hun misnoegen te kennen over de positie waarin zij door het besluit van het Besturende Lichaam waren terechtgekomen.
Iemand die op zo'n manier impotent was geraakt, was toch nog in staat geweest om zijn huwelijk op een van de manieren die nu door de organisatie was veroordeeld, seksuele invulling te geven. Hij zei dat, voordat de regels van het Besturende Lichaam gepubliceerd werden, hij zich ondanks zijn opgelopen handicap toch volledig man was blijven voelen, omdat hij zijn vrouw nog steeds kon bevredigen. Nu, zo schreef hij, voelde zijn vrouw zich verplicht te gehoorzamen. Omdat hij van haar hield, stemde hij toe, ofschoon hij het schriftuurlijke bewijs voor het standpunt in het tijdschrift De Wachttoren niet kon onderschrijven. Hij zei dat hij wist dat hij dezelfde was gebleven als voorheen, maar toch emotioneel aan het afbrokkelen was omdat hij vreesde dat zijn huwelijk ernstig aangetast zou worden. Hij smeekte om hem te vertellen of er niet ergens een "achterdeurtje" in Gods wil was dat hem zou toestaan de voldoening te hebben zijn vrouw te bevredigen.
Al deze situaties oefenden geweldige druk uit op het geweten van ouderlingen op wie een beroep werd gedaan zich met de overtreders van de beslissing van het Besturende Lichaam in te laten. Aan het slot van de eerder aangehaalde brief van een ouderling zegt deze:
"Ik vind dat ik alleen bijbelse wetten en beginselen kan toepassen waarvan ik oprecht overtuigd ben dat zij van Jehovah en Jezus Christus afkomstig zijn. Als ik wetten en beginselen ten uitvoer breng omdat dit tot mijn verantwoordelijkheid als ouderling in de gemeente behoort, dan wil ik dat niet doen omdat ik voetstoots aanneem dat ik met Jehovah's organisatie te maken heb, en ik, ongeacht wat zij zegt, de organisatie volg, maar omdat ik werkelijk van mening ben dat deze dingen schriftuurlijk bewezen en correct zijn. Ik wil werkelijk geloof blijven stellen in Paulus' vermaning aan de Thessalonicenzen in het tweede hoofdstuk [van de eerste brief - vert.], vers 13, om het woord van God aan te nemen, niet als dat van mensen, maar als dat wat het in werkelijkheid is, als het woord van God."
Ofschoon de seksuele praktijken waarom het hier gaat absoluut tegen mijn persoonlijke maatstaven indruisen, kan ik in eerlijkheid zeggen dat ik het niet eens was met de beslissing van het Lichaam om tot uitsluiting over te gaan. Maar dat is dan ook alles wat ik ervan kan zeggen. Want toen er werd gestemd, richtte ik mij naar de meerderheid. Ik voelde mij totaal ontmoedigd toen het Lichaam mij aanwees om een artikel te schrijven om die beslissing af te kondigen. Toch accepteerde ik de opdracht en schreef wat het Lichaam verlangde in overeenstemming met de genomen beslissing. Ik kan dus niet zeggen dat ik handelde met dezelfde zuivere kijk op de zaak als die van de zojuist geciteerde ouderling. Ik handelde op dat moment vanuit mijn geloof dat de organisatie Gods enige werktuig op aarde is, en ik deed dat zonder al te veel gewetenswroeging.
De meeste correspondentie over dit onderwerp is nooit bij het Besturende Lichaam terechtgekomen, omdat deze werd afgehandeld door de medewerkers van correspondentie-afdelingen of door de leden van de dienstafdeling. Ik ben er echter zeker van dat de afzonderlijke leden van het Besturende Lichaam (waarschijnlijk door persoonlijke contacten en gesprekken) geïnformeerd waren over het feit dat velen van mening waren dat het Besturende Lichaam ten onrechte in het privé-leven van anderen was binnengedrongen. Toen tenslotte na zo'n vijf jaar de kwestie weer op de agenda kwam, werd het uitsluitingsbeleid herzien. Het kwam erop neer dat het Besturende Lichaam zich nu terugtrok van dat intieme terrein van het leven van anderen. Opnieuw wees het Lichaam mij aan om een publicatie voor te bereiden, dit keer om de verandering kenbaar te maken. Het schonk mij persoonlijk voldoening te kunnen erkennen dat de organisatie in deze een verkeerde koers had gevolgd, hoewel ik dit niet in zulke directe bewoordingen kon zeggen.
Het materiaal verscheen in De Wachttoren van 15 mei 1978, de bladzijden 30 tot en met 32, en bevatte onder andere het volgende:
"...dat, aangezien er geen duidelijke schriftuurlijke instructies over zijn gegeven, dit kwesties zijn waarvoor het echtpaar zelf de verantwoordelijkheid voor het aangezicht van God moet dragen en dat deze huwelijksintimiteiten niet tot de invloedssfeer van de gemeentelijke ouderlingen behoren, zodat zij zouden kunnen trachten hier toezicht op uit te oefenen of, met zulke kwesties als enige basis, tot uitsluiting zouden kunnen overgaan.... Het duidt alleen maar op een scherp besef van de verantwoordelijkheid de Schrift te laten beslissen en zich ervan te weerhouden een dogmatisch standpunt in te nemen, wanneer de bewijzen hier geen voldoende basis voor schijnen te verschaffen."
Eigenlijk dacht ik over een groot aantal andere zaken die ons voorgelegd werden, precies zo, en vond dat er met betrekking tot de meeste kwesties in feite geen schriftuurlijke grond bestond om een dogmatisch standpunt in te nemen. Toen ik dit in het onderhavige geval naar voren bracht werd het door het Lichaam aanvaard. Toen ik dit later keer op keer opnieuw naar voren bracht, werd het nog maar zelden aanvaard.
Als ik al de brieven bekijk die ik nu voor mij heb en waarvan er hier enkele zijn afgedrukt, moet ik zeggen dat de voldoening die ik bij het schrijven van het materiaal ter herziening van het ingenomen standpunt voelde, mij nu tamelijk mager voorkomt. Want ik weet dat alle beschadigingen nooit en te nimmer met woorden gecompenseerd of hersteld kunnen worden. Ik denk daarbij aan het in verlegenheid brengen van mensen, hun geestelijke verwarring, de emotionele pijn, de schuldgevoelens en de verbroken huwelijken die het resultaat van de eerdere beslissing waren - een beslissing in een paar uur genomen door mannen van wie de meesten de kwestie "koud op hun bord kregen", zonder van tevoren ingelicht te zijn, zonder erover nagedacht te hebben, zonder meditatie, zonder gebed erover, zonder onderzoek in de Schrift, maar wier beslissing vijf jaar lang wereldwijd van kracht was en vele mensen voor hun leven lang beschadigde. Dit alles was niet nodig geweest.
Een andere kwestie die zich aandiende en die enigszins met de voorgaande verband houdt, betrof een (vrouwelijke) Getuige in Zuid-Amerika. Haar man had bekend seksuele betrekkingen met een andere vrouw te hebben gehad. Het probleem was echter, dat het volgens zijn zeggen om anale en niet om genitale copulatie ging.
De beslissing van het Besturende Lichaam was, dat dit niet opgevat kon worden als overspel, dat bij overspel sprake moest zijn van strikte genitale copulatie 'met de mogelijkheid kinderen te verwekken'. Om die reden was de man niet "één vlees" geworden met de andere vrouw en dientengevolge luidde de beslissing, dat zijn vrouw geen schriftuurlijke grond voor echtscheiding en een eventueel nieuw huwelijk had.
De bestaande regel was dat een beslissing unaniem genomen moest worden, en ik sloot me bij de meerderheid aan. Ik moest echter telkens aan deze vrouw denken en aan het feit dat zij te horen zou krijgen dat zij niet op schriftuurlijke grond kon verkiezen te scheiden van een man die zich aan zo'n daad had schuldig gemaakt. De beslissing betekende ook dat een vrouw niet op schriftuurlijke grond kon scheiden van een echtgenoot die zich aan homoseksuele handelingen met andere mannen overgaf, of zelfs omgang had met een beest, aangezien een man onmogelijk kinderen kan verwekken bij een andere man of bij een dier en in dit opzicht hiermee niet "één vlees" kan worden. In een aflevering van De Wachttoren was eerder dat jaar daarover een uitspraak gedaan.12
Emotioneel daartoe aangezet, begon ik de oorspronkelijke (Griekse) uitdrukkingen uit Matthéüs hoofdstuk negentien, vers 9, te bestuderen. De Nieuwe-Wereldvertaling van het Genootschap geeft Jezus' woorden als volgt weer:
"Ik zeg u dat al wie zich van zijn vrouw laat scheiden, behalve op grond van hoererij, en een ander trouwt, overspel pleegt."
Hier worden twee verschillende woorden gebruikt, "hoererij" en "overspel", en toch was in de Wachttorenpublicaties tientallen jaren lang het standpunt ingenomen dat beide in essentie op hetzelfde betrekking hadden, namelijk dat "hoererij" betekende dat een man overspelige betrekkingen heeft met een vrouw die niet de zijne is (of dat een vrouw zulke betrekkingen heeft met een man die niet de hare is). Indien met "hoererij" eigenlijk hetzelfde bedoeld werd als met "overspel", waarom dan, zo vroeg ik mij af, gebruikte Matthéüs bij het optekenen van Jezus' uitspraak twee verschillende woorden (porneia en moikheia).
Al zoekend in de vele vertalingen, bijbelse woordenboeken, commentaren en andere woordenboeken in de bibliotheek van Bethel, werd de reden mij duidelijk. Praktisch ieder boek dat ik er op nasloeg liet zien dat de Griekse uitdrukking porneia (in de Nieuwe-Wereldvertaling weergegeven met "hoererij") een zeer brede betekenis had en van toepassing was op ALLE vormen van seksuele immoraliteit.13 Om die reden geven veel bijbelvertalingen de uitdrukking eenvoudigweg weer met "immoraliteit", "seksuele immoraliteit", "onkuisheid", "ontucht". Woordenboeken toonden duidelijk aan dat de uitdrukking ook van toepassing was op homoseksuele betrekkingen. Wat voor mij echter de doorslag gaf, was dat het woord porneia in de bijbel zélf, in Judas vers 7, wordt gebruikt om het beruchte homoseksuele gedrag van de mensen in Sodom en Gomorra aan te geven.
Ik legde de resultaten van het onderzoek schriftelijk vast in een rapport van veertien bladzijden en maakte kopien voor alle leden van het Lichaam. Ik had echter sterke twijfels of het wel goed ontvangen zou worden. Daarom ging ik naar het kantoor van Fred Franz, en na uitgelegd te hebben wat ik had gedaan vertelde ik hem van mijn twijfels. Hij zei: "Ik denk dat het geen probleem zal zijn."
Hoewel hij zich kort uitdrukte, lag er vertrouwen in zijn woorden. Toen ik informeerde of hij wilde zien wat mijn bevindingen waren, sloeg hij dit af en zei opnieuw dat hij dacht dat het "geen probleem" zou zijn. Mijn indruk was dat hij zich van een aantal punten die door mijn onderzoek naar boven waren gekomen reeds bewust was, ofschoon ik er geen idee van had hoe lang al. Aangezien hij de belangrijkste vertaler van de Nieuwe-Wereldvertaling van het Genootschap was geweest, leek het mij dat hij zeker op zijn minst een idee van de ware betekenis van het woord porneia ("hoererij") moest hebben gehad.14
Toen de kwestie in een zitting van het Besturende Lichaam aan de orde kwam, werd het materiaal dat ik had voorgelegd, aanvaard nadat Fred Franz er zijn steun aan had gegeven. Ik kreeg vervolgens de taak artikelen ter publicatie in de Wachttoren voor te bereiden die het nieuw in te nemen standpunt zouden presenteren.15
Ik herinner mij nog steeds dat er enige tijd nadat de artikelen waren verschenen, een brief van een Getuige binnenkwam die een paar jaar daarvoor had ontdekt dat haar man seksuele betrekkingen met een dier had gehad. Zij schreef: "Ik kon niet met zo'n man leven", en zij scheidde van hem. Later hertrouwde zij. De gemeente sloot haar vervolgens vanwege haar handelwijze uit, omdat zij niet "schriftuurlijk vrij" was. Nadat de Wachttoren-artikelen waren verschenen, schreef zij en vroeg of er, gezien het gewijzigde standpunt, iets gedaan kon worden om haar goede naam te zuiveren van de smet die deze had opgelopen als gevolg van de uitsluiting. Ik kon haar alleen maar schrijven dat de gepubliceerde artikelen zélf reeds een rechtvaardiging waren van de door haar gevolgde koers.
Hoewel het mij opnieuw voldoening schonk artikelen te schrijven waarin verkeerde standpunten van de organisatie werden erkend en gecorrigeerd, bleef de ontnuchterende gedachte dat dit nooit alle schade kon wegnemen die het vorige standpunt gedurende tientallen jaren bij veel mensen had aangericht - God alleen weet bij hoeveel.
Het Besturende Lichaam was in die tijd in feite zowel een rechterlijk college alsook een wetgevend lichaam - dit laatste omdat de besluiten en bepalingen ervan voor alle Jehovah's Getuigen kracht van wet hadden. Het was een "Besturend Lichaam" in de zin zoals dat ook, vanwege overeenkomstige functies, gezegd zou kunnen worden van het Sanhedrin uit bijbelse tijden. Precies zoals alle belangrijke vraagstukken die Jehovah's naamvolk uit die tijd betroffen, ter opheldering aan het Sanhedrin in Jeruzalem werden voorgelegd, zo gebeurde dat ook bij het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen in Brooklyn.
Het was echter een lichaam dat in geen enkel opzicht een bestuurlijke functie uitoefende. De bestuurlijke autoriteit en verantwoordelijkheid lagen exclusief bij de president van de corporatie, Nathan H. Knorr. Ik had dit niet verwacht, aangezien in hetzelfde jaar van mijn aanstelling vice-president Franz een toespraak had gehouden, later opgenomen in De Wachttoren van 1 april 1972, waarin hij de rol van het Besturende Lichaam beschreef en deze plaatste tegenover die van de corporatie, de Watch Tower Bible and Tract Society. Door sommigen aangeduid als de "toespraak over de staart die met de hond kwispelt", was de taal daarin ongewoon krachtig en ondubbelzinnig. Steeds opnieuw werd erin gesteld dat de corporatie slechts een "werktuig" was, een "tijdelijk instrument", gebruikt door het Besturende Lichaam:
"Deze wereldomvattende evangelisatie-organisatie is niet gevormd overeenkomstig de voorschriften van een hedendaagse wettelijke corporatie welke misschien vereist is onder de wetten van door mensen in het leven geroepen politieke regeringen die nu met de vernietiging in de 'oorlog van de grote dag van God de Almachtige' te Har-mágedon worden geconfronteerd (Openb. 16:14-16). Geen enkele wettelijke corporatie ter wereld regelt of bestuurt de evangelisatie-organisatie. Deze bestuurt veeleer dergelijke organisaties als louter tijdelijke instrumenten die nuttig zijn voor het werk van de grote Theocraat. Ze is derhalve volgens Zijn ontwerp gevormd. Het is een theocratische organisatie, die van God af naar beneden, en niet van de gemeenteleden[16] af naar boven, wordt bestuurd. De opgedragen, gedoopte leden ervan staan onder de Theocratie! Aardse wettelijke corporaties zullen verdwijnen als binnenkort de door mensen in het leven geroepen regeringen die de statuten ervan hebben geregistreerd, teniet gaan."
"De stemgerechtigde leden van het Genootschap zien dus in dat dit besturende lichaam het meest rechtstreekse gebruik van dat 'administratieve werktuig' als instrument voor het werk van de 'getrouwe en beleidvolle slaaf'-klasse zou kunnen maken als er leden van het besturende lichaam in de Bestuursraad van het Genootschap zitten. Zij beseffen dat het Genootschap niet het administratieve lichaam is, doch louter een uitvoerend orgaan.
De stemgerechtigde leden van het Genootschap wensen daarom niet dat er ook maar enige grond voor conflicten en verdeeldheid is. Zij willen geen situatie doen ontstaan waarin het 'administratieve werktuig' de gebruiker van dat werktuig beheerst en bestuurt, welke gebruiker het besturende lichaam is, dat de 'getrouwe en beleidvolle slaaf'-klasse vertegenwoordigt. Dit zou erop neerkomen dat de staart met de hond kwispelt, in plaats van de hond met de staart. Een wettelijk religieus instrument dat volgens Caesars wet tot bestaan is gebracht, dient niet te trachten de schepper ervan te besturen en te beheersen; veeleer dient de schepper van het wettelijke religieuze instrument dit instrument te beheersen en te besturen."
Dat waren krachtige uitspraken. Het probleem was dat zij een beeld presenteerden dat geheel in strijd was met de feiten.
Het Besturende Lichaam hield geen toezicht op de corporatie - niet op het moment dat de vice-president de hiervoor vermelde toespraak hield, noch op het moment dat het materiaal werd gepubliceerd, en zelfs niet gedurende een aantal jaren daarna.
Het gepresenteerde beeld werd uiteindelijk realiteit, maar slechts na een zeer drastische aanpassing, die onaangenaam was beladen met verhitte gemoederen en die onder grote verdeeldheid tot stand kwam. Vreemd als het voor veel Getuigen van thans mag klinken, had het soort Besturende Lichaam waarover in de lezing werd gesproken nooit bestaan in de gehele geschiedenis van de organisatie. Het duurde meer dan negentig jaar voordat het het licht zag en het bestaat slechts sinds 1 januari 1976, ofwel gedurende slechts ongeveer eenvijfde deel van de geschiedenis van de organisatie. Ik zal uitleggen waarom ik dat beweer en waarom het op feiten berust.
DRIE MONARCHEN
"Jullie weten wat zij doen die de volken besturen: over ze heersen, en je weet wat de grote heren doen: macht over ze uitoefenen. Zo moet het bij jullie niet gaan."
- Matthéüs 20:25, 26, Groot Nieuws Bijbel.
De geschiedenis van Jehovah's Getuigen begon toen de eerste uitgave van het tijdschrift Zion's Watch Tower op 1 juli 1879 tot stand kwam. De corporatie, de Watch Tower Bible and Tract Society, werd in 1881 opgericht en kreeg in 1884 rechtspersoonlijkheid. Er kan naar waarheid worden gezegd dat in die tijd het Besturende Lichaam van diegenen die bij de Watch Tower waren aangesloten niet door de corporatie werd 'geregeld, beheerst of bestuurd' (om de woorden van de vice-president te gebruiken). Dit was niet het geval, en kón in feite niet het geval zijn om de eenvoudige reden dat er geen "besturend lichaam" bestond.
Charles Taze Russell zelf begon Zion's Watch Tower uit te geven als zijn eigen tijdschrift en was de enige redacteur ervan. Gedurende zijn leven werd hij door al degenen die met de Watch Tower Society waren verbonden als hun enige ware "pastor" aanvaard. Het was natuurlijk zo dat het eenmaal gevormde Genootschap een Bestuursraad had (Russells vrouw Maria maakte hier aanvankelijk deel van uit). Maar die Bestuursraad werd niet gezien als een besturend lichaam, noch functioneerde deze als zodanig. Toch wordt in De Wachttoren van 1 april 1972 op bladzijde 216 deze uitspraak gedaan:
"Volgens de beschikbare feiten was het besturende lichaam nauw verbonden met de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania. C.T. Russell behoorde destijds, in de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw, duidelijk tot dat besturende lichaam."
Wat laten de "beschikbare feiten" in werkelijkheid zien? In een speciale uitgave van Zion's Watch Tower van 25 april 1894, bladzijde 59, merkt Russell zelf over de Bestuursraad op:
"Daar wij tot op 1 december 1893, van een totaal van drienzestighonderddrientachtig (6.383), zevenendertighonderdvijf (3.705) aandelen bezitten waaraan stemrecht is verbonden, kiezen zuster Russell en ikzelf natuurlijk, de functionarissen, en hebben daarmee de volledige zeggenschap over het Genootschap; en aldus werd het volledig van aanvang af door de bestuurders begrepen. Pas na ons overlijden, zo was duidelijk, zouden zij hun functie opnemen.17
Dat Russell de bestuurders (of wie dan ook) duidelijk niet zag als besturend lichaam naast hem, is zonneklaar vanwege de koers die hij consequent volgde. In Zion's Watch Tower van 1 maart 1923 wordt op bladzijde 68 gezegd:
"Wanneer anderen vroegen: Wie is deze getrouwe en beleidvolle slaaf? - antwoordde broeder Russell vaak: 'Sommigen zeggen dat ik dat ben, terwijl anderen zeggen dat die slaaf het Genootschap is.'"
In het artikel wordt dan gesteld:
"Beide uitspraken waren juist. Broeder Russell was in feite het Genootschap in de meest absolute zin van het woord, en wel daarom omdat hij het beleid en de koers van het Genootschap bepaalde, zonder aan welke persoon op aarde dan ook rekenschap af te leggen. Hij vroeg soms advies aan anderen die met het Genootschap verbonden waren en luisterde naar hun suggesties. Vervolgens deed hij naar zijn eigen oordeel, gelovend dat de Heer hem aldus liet doen."
Als antwoord op een vraag van een aantal lezers van Zion's Watch Tower, schreef Russell in 1906:
"Nee, de waarheden die ik, als Gods woordvoerder, voorleg, werden niet in visioenen of dromen, noch door Gods hoorbare stem geopenbaard, noch ook alle tegelijkertijd, maar geleidelijk, vooral sinds 1870, en in het bijzonder sinds 1880. Evenmin is deze duidelijke ontplooiing van de waarheid te danken aan enig menselijk vernuft of scherpzinnig inzicht, maar aan het eenvoudige feit dat Gods bestemde tijd is aangebroken; en als ik niet sprak, en er geen andere spreekbuis kon worden gevonden, zouden zelfs de stenen het uitroepen.18
Omdat hij geloofde dat hij "Gods woordvoerder" was en zijn spreekbuis ter openbaring van waarheid, is het begrijpelijk dat hij niet het belang inzag van een besturend lichaam. Een jaar na deze uitspraak stelde Russell zijn "testament en uiterste wilsbeschikking" op, die in het tijdschrift Zion's Watch Tower van 1 december 1916, volgend op zijn overlijden dat jaar, werd gepubliceerd. De volledige tekst hiervan is in de Appendix afgedrukt omdat er geen duidelijker bewijs is van het absolute toezicht dat Charles Russell over het tijdschrift Zion's Watch Tower uitoefende. Hier kunnen wij volstaan met de weergave van de tweede paragraaf:19
"Echter, gelet op het feit dat ik het blad ZION'S WATCH TOWER, de OLD THEOLOGY QUARTERLY en de auteursrechten van de boeken MILLENNIAL DAWN SCRIPTURE STUDIES en verscheidene andere brochures, zangbundels, etc., heb geschonken aan de WATCH TOWER BIBLE AND TRACT SOCIETY nadat expliciet duidelijk was dat ik gedurende mijn leven de volledige zeggenschap over al de belangen van deze publicaties diende te hebben en dat zij na mijn heengaan volgens mijn wensen dienden te worden bestuurd, zet ik hierbij mijn genoemde wensen - mijn desbetreffende wilsbeschikking - als volgt uiteen:..."
Ofschoon hij het tijdschrift Zion's Watch Tower aan de corporatie schonk (bij het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid in 1884), beschouwde hij het duidelijk als zijn tijdschrift dat diende te worden gepubliceerd zoals hij dat wilde, zelfs na zijn dood. Hij bepaalde dat na zijn overlijden een redactiecomité van vijf mannen, die persoonlijk door hem waren aangewezen en bij naam waren genoemd, de volledige verantwoording voor het tijdschrift diende te verkrijgen.20 Tevens vermaakte hij bij zijn heengaan al zijn aandelen in de corporatie waarop stemrecht rustte aan vijf vrouwen die door hem als gevolmachtigden bij naam werden genoemd. Hij bepaalde dat, voor het geval een bepaald lid van het Redactiecomité zou moeten worden aangeklaagd en berecht, deze vrouwen, tezamen met de andere gevolmachtigden van de corporatie (duidelijk de bestuurders) en de andere leden van het Redactiecomité, zouden moeten optreden als gerechtsraad die zou beslissen in de zaak van het beschuldigde lid van het Redactiecomité.21
Aangezien één persoon geen collectief lichaam kan vormen, laten de feiten zien dat er gedurende het leven van C.T. Russell, dat wil zeggen tot aan 1916, absoluut geen besturend lichaam bestond. Dat bleef zo gedurende het presidentschap van zijn opvolger, Joseph F. Rutherford. Men zou kunnen denken dat de leden van het Redactiecomité, tezamen met de Bestuursraad, zo'n besturend lichaam hebben gevormd. De feiten laten echter zien dat deze veronderstelling niet juist is.
Tijdens de jaarvergadering van de corporatie in januari 1917 werd Rutherford tot president gekozen als opvolger van Russell. Rutherford was nog maar kort president, toen vier van de zeven bestuurders (een meerderheid) zich verzetten tegen wat zij als een eigenmachtige actie van de kant van de president zagen. Hij hield geen rekening met de Bestuursraad en werkte niet met hen als lichaam samen, maar handelde eenzijdig. Daarbij lichtte hij hen pas achteraf over zijn beslissingen in. Zij waren van mening dat dit op geen enkele wijze overeenstemde met de koers die pastor Russell, de "getrouwe en beleidvolle slaaf", had uitgezet. De bezwaren die zij hadden, leidden ertoe dat zij resoluut werden afgezet.22
Rutherford ontdekte dat de benoeming van deze vier mannen als bestuurders nooit op de jaarvergadering van de corporatie was bekrachtigd, ofschoon zij door Russell persoonlijk als bestuurders voor het leven waren aangesteld. Volgens A.H. MacMillan, destijds een vooraanstaand medewerker van het hoofdbureau, pleegde Rutherford overleg met een externe advocaat die bevestigde dat het - althans juridisch bezien - mogelijk was de mannen om deze reden te ontslaan.23
Rutherford kon dus kiezen. Hij kon aan de bezwaren van de meerderheid van de Bestuursraad tegemoet komen en zich in het vervolg anders opstellen. (Als hij deze mannen had gezien als de meerderheid van een "Besturend Lichaam", zoals bedoeld in De Wachttoren van 1972, zou hij moreel verplicht zijn geweest dit te doen.) Of hij kon het genoemde juridische aspect in zijn voordeel laten werken en zijn autoriteit als president gebruiken om de bestuurders die het niet met hem eens waren, te ontslaan.
Hij koos voor het laatste en stelde, ter vervanging van hen, door hemzelf verkozen bestuurders aan.
Wat gebeurde er met het Redactiecomité? The Watchtower van 15 juni 1938, bladzijde 185, laat zien dat in 1925 de meerderheid van dit comité "ernstige bezwaren" had tegen publicatie van een artikel getiteld "The Birth of The Nation" ("De geboorte van de natie", d.w.z.: "Het koninkrijk is in werking getreden [in 1914]".). The Watchtower vermeldt wat er met hen gebeurde:
"...maar door de genade des Heren werd het [artikel] gepubliceerd en dat markeerde het begin van het einde van het Redactiecomité, waarmee werd aangegeven dat de Heer zelf zijn organisatie leidt."
Het Redactiecomité was nu ontbonden. Rutherford had op effectieve wijze alle oppositie tegen zijn alleenzeggenschap weggenomen.
Het is interessant op te merken dat gedurende deze hele periode niet alleen het boek The Finished Mystery (een belangrijke twistappel in 1917), maar ook het tijdschrift Zion's Watch Tower, duidelijk had onderwezen dat pastor Russell inderdaad de "getrouwe en beleidvolle slaaf" was naar wie in de Schrift was vooruitgewezen en die "door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld".24 De wijze waarop deze lering werd gebruikt om op ieders volledige onderwerping aan te dringen, wordt treffend geïllustreerd door de volgende uitspraken in Zion's Watch Tower van 1 mei 1922, bladzijde 132, onder de paragraaf getiteld "Trouw betekent loyaliteit":
"Trouw te zijn betekent loyaal te zijn. Loyaal aan de Heer te zijn betekent gehoorzaam aan de Heer te zijn. Het gekozen instrument van de Heer los te laten of te verwerpen betekent de Heer zelf los te laten of te verwerpen, volgens het beginsel dat hij die de slaaf afwijst die door de meester is gezonden, daarmee de meester afwijst.
Er is vandaag de dag niemand in de tegenwoordige waarheid die in eerlijkheid kan zeggen dat hij kennis van het goddelijk plan heeft ontvangen uit een andere bron dan door de dienst van broeder Russell, direct dan wel indirect. Door zijn profeet Ezechil voorzei Jehovah dat er een slaaf zou optreden. Hij beschreef deze als iemand die in linnen was gekleed, aan zijn zijde een schrijvers-inkthoorn droeg en was afgevaardigd om door de stad (de christenheid) te trekken om diegenen die zuchtten te vertroosten door hun geest te verlichten ten aanzien van Gods grootse plan. Opgemerkt moet worden dat deze gunst niet verleend werd door een mens, maar door de Heer zelf. Doch in overeenstemming met Gods regeling gebruikte hij een mens. De mens die dat ambt door de genade van de Heer vervulde, was broeder Russell."
In een artikel getiteld: "Loyaliteit op de proef gesteld", gepubliceerd in Zion's Watch Tower van 1 maart 1923, bladzijden 68 en 71, werd conformeren aan Russells leringen en methoden wederom gelijkgesteld aan conformeren aan de wil van de Heer:
"Wij geloven dat allen die zich thans in de tegenwoordige waarheid verheugen, zullen toegeven dat broeder Russell getrouw de taak vervulde van de bijzondere slaaf des Heren; en dat hij over alle bezittingen van de Heer werd aangesteld."
"Iedere mede-slaaf heeft zijn bekwaamheid of vermogen getoond en heeft dit vermeerderd in de mate waarin hij zich vreugdevol aan de wil des Heren heeft onderworpen, door te werken op de oogstvelden des Heren
in overeenstemming met de weg des Heren, waarbij de Heer broeder Russell gebruikte om die weg aan te geven, omdat broeder Russell het ambt bekleedde van de 'getrouwe en beleidvolle slaaf'. Hij deed het werk des Heren overeenkomstig de weg des Heren. Indien broeder Russell dus het werk deed overeenkomstig de weg des Heren, is iedere andere weg om dit te doen tegengesteld aan de weg des Heren en zou dientengevolge niet het getrouw behartigen van de belangen van het koninkrijk des Heren kunnen zijn."
Het was zeer duidelijk waar het om ging. Men kon zich óf loyaal opstellen met de leringen en methoden van degene die "door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld" [Russell] en zich eraan conformeren, óf men kon zich schuldig maken aan het verwerpen van Christus Jezus en dientengevolge een afvallige worden. Zelden werd er een krachtiger pleidooi gehouden ten gunste van menselijke autoriteit.
Des te opmerkelijker is het dat Russells persoonlijke keuze van mannen in het ambt van opziener en de andere voorzieningen die hij tijdens zijn leven trof, binnen enkele jaren na zijn dood en gedurende juist die periode waarin de aanspraken werden gedaan dat Russell de "slaaf" was, door de nieuwe president opzij werden gezet. De uitspraken die Russell in zijn testament deed, werden als geen rechtskracht hebbend terzijde geschoven, en klaarblijkelijk werden zij ook op morele grond niet bindend geacht. In The Watchtower van 15 december 1931 staat hierover op bladzijde 376:
"De algemeen bekende feiten die passen op de profetische woorden van Jezus, zijn de volgende: In 1914 plaatste Jehovah zijn Koning op zijn troon. De drieneenhalf jaar die daar onmiddellijk op volgden, verschaften de gelegenheid om diegenen die de oproep tot het koninkrijk beantwoord hadden, op hun zelfzuchtigheid of onzelfzuchtigheid te beproeven. In 1916 stierf de president van de Watch Tower Bible and Tract Society. Er werd een handgeschreven document gevonden dat hij had ondertekend en dat zijn 'testament en uiterste wilsbeschikking' werd genoemd, maar dat in feite geen wilsbeschikking was. Het bleek toen dat broeder Russell enige jaren voor zijn dood tot de conclusie was gekomen dat hij zo'n wilsbeschikking niet kon opstellen. Het werk van Gods organisatie is niet aan het toezicht van een mens onderworpen en dient niet bestuurd te worden door de wil van enig schepsel. Het was daarom niet mogelijk het werk van het Genootschap tot glorie en eer des Heren voort te zetten op de wijze aangegeven in dat handgeschreven document, geheten een 'wilsbeschikking'".
Slechts acht jaar daarvoor had Zion's Watch Tower, het "kanaal des Heren", nadrukkelijk gesteld dat Russell "het werk des Heren overeenkomstig de weg des Heren" deed, en dat daarom "iedere andere weg om dit te doen tegengesteld aan de weg des Heren" was. Nu, acht jaar later, werden allen die bezwaar maakten tegen het feit dat Rutherford de aanwijzingen terzijde schoof die waren gegeven door degene van wie Zion's Watch Tower zo stellig had betoogd dat hij de "getrouwe en beleidvolle slaaf" was, afgeschilderd als personen die door kwaadwilligheid en wrok worden gedreven - als werkers der ongerechtigheid:
"De uitgezifte of verworpen klasse weent en jammert echter en zij stelt zich tandenknarsend jegens de broeders op, want zij zeggen: 'Broeder Russells wilsbeschikking wordt genegeerd en The Watchtower wordt niet uitgegeven zoals hij aangegeven heeft', en zij heffen hun handen op in heilige ontzetting en vergieten krokodilletranen omdat des Heren organisatie op aarde niet in overeenstemming met de wilsbeschikking van een mens wordt gebruikt. Met andere woorden, zij gebruiken deze voorwendselen als grond voor hun wenen en gehuil en hun kommer. Zij jammeren, klagen en wenen, daar zij niet de leiding van het Genootschap in handen hebben. Zij stellen zich tandenknarsend op jegens degenen die in het werk des Heren betrokken zijn, en brengen alle soorten kwaadwilligheid, wrok en leugenachtigheid voort jegens degenen die zij eens hun broeders noemden. Judas noemt dezelfde klasse, en zijn woorden leggen met stelligheid de tijd vast waarin dit jammeren en wenen begint, te weten de tijd dat de Heer Jezus Christus tot de tempel van Jehovah komt om te oordelen. Hij zegt: 'Deze zijn murmureerders, klagers over hunnen staat, wandelende naar hunne begeerlijkheden [zelfzuchtige verlangens]; en hun mond spreekt zeer opgeblazene dingen [bewerende zelf Gods begunstigden te zijn], verwonderende zich over de personen om des voordeels wil [met andere woorden, zij betuigen hun bewondering voor personen en vragen om zelf bewonderd te worden, en hun gedrag en handelwijze komt precies met de woorden van de apostel overeen].' Zij gebruiken grote woorden om voor te geven dat zij een mens, namelijk broeder Russell, liefhebben en toegewijd zijn, maar zij doen dit zeer duidelijk met de bedoeling bepaald zelfzuchtig voordeel te behalen. De bedoeling van het bespreken van deze dingen, en overduidelijk de bedoeling van de Heer die zijn volk hierin begrip schenkt, is om dit volk in staat te stellen zulke werkers der ongerechtigheid te mijden."
Het is moeilijk een dergelijke grillige, onevenwichtige, onjuiste koers te verklaren. Toch werd verondersteld dat dit het kanaal was dat door de Heer Jezus Christus zó waardig was bevonden dat hij uitsluitend door middel van dit kanaal aan mensen op aarde leiding gaf.
In werkelijkheid was het Rutherford die zo tegen 1925 de zeggenschap over het Genootschap in handen had. In de jaren die volgden werd zijn macht over alle lagen van de organisatie alleen nog maar versterkt.26
Dit hield onder andere in dat hij de volledige zeggenschap had over datgene dat via het kanaal de Wachttoren, en andere publicaties die werden gebruikt om geestelijk voedsel aan de gemeenten over de gehele aarde te verstrekken, werd gepubliceerd. Ik herinner me dat mijn oom mij een keer in zijn kantoor over een voorval vertelde waarbij Rutherford een bepaalde kwestie (een nieuw gezichtspunt) aan de Bethelfamilie ter discussie voorlegde.27 Mijn oom vertelde dat hij in de discussie aangaf zich op schriftuurlijke gronden niet achter het nieuwe gezichtspunt te kunnen opstellen. Hij zei dat president Rutherford hem achteraf persoonlijk had aangesteld om materiaal ter ondersteuning van deze nieuwe zienswijze voor te bereiden, ofschoon hij, Fred Franz, duidelijk had gemaakt dat hij het als niet-schriftuurlijk beschouwde.
Bij een andere gelegenheid vertelde hij dat de "Rechter" (Rutherford) het later tijdens zijn presidentschap tot regel maakte dat de Wachttoren alleen artikelen zou bevatten die profetien of het predikingswerk benadrukten. Om die reden verschenen er in het tijdschrift jarenlang eenvoudigweg geen artikelen meer over onderwerpen als liefde, goedheid, barmhartigheid, lankmoedigheid en soortgelijke eigenschappen.
Gedurende de bijna zestig jaar waarin Russell en Rutherford president waren, handelden zij in het uitoefenen van hun macht naar eigen goeddunken. Van een besturend lichaam was hoe dan ook geen sprake.
Toen rechter Rutherford op 8 januari 1942 stierf, werd Nathan H. Knorr unaniem door de Bestuursraad tot president gekozen. De structuur van de organisatie bleef in hoofdlijnen dezelfde, ofschoon er een paar aanpassingen werden gedaan die betekenden dat Knorr enige verantwoordelijkheid uit handen gaf. (De omstandigheden dwongen hem hier in feite toe, omdat het aantal Getuigen uitgroeide van slechts 108.000 ten tijde van Rutherfords dood, tot meer dan twee miljoen tijdens Knorrs presidentschap.) Daar hij geen schrijver was en evenmin een bijbelkenner, verliet Knorr zich op Fred Franz (de vice-president) en gaf hem min of meer het beslissende woord in schriftuurlijke aangelegenheden. Ook was hij de voornaamste schrijver van de organisatie. Vraagstukken zoals die welke tijdens de zittingen van het Besturende Lichaam aan de orde kwamen (en die al eerder in dit hoofdstuk zijn genoemd), werden tientallen jaren lang ter beslissing aan Fred Franz voorgelegd. Als president Knorr het idee had dat de beslissing belangrijke gevolgen kon hebben voor het functioneren van de organisatie in bepaalde landen van de wereld, besprak hij dit in het algemeen persoonlijk met Fred Franz. Hij aarzelde niet hem duidelijk te maken hoe er naar zijn mening onder de gegeven omstandigheden op pragmatische wijze opgetreden diende te worden en schoof daarbij de mening van de vice-president zonodig terzijde. Zoals eerder opgemerkt, en geïllustreerd door de beslissing om weer lichamen van ouderlingen in de gemeenten aan te stellen, bleef deze relatie tot in de jaren zeventig bestaan. Die bijzondere beslissing leunde sterk op de zienswijze en de mening van één persoon, de vice-president, en toen deze zijn mening herzag en de terugkeer van lichamen van ouderlingen voorstond, stemde de president daarmee in.
Hetzelfde gold in principe voor al het gepubliceerde materiaal. De president selecteerde de hoofdartikelen voor de Wachttoren uit materiaal waarin door verscheidene schrijvers werd voorzien. Hij stuurde dit vervolgens ter beoordeling naar de schrijfafdeling door en liet het zonodig corrigeren en bijwerken. Tenslotte werd het door de vice-president en de president gelezen en, na goedkeuring, gepubliceerd. Karl Adams, die hoofd was van de schrijfafdeling toen ik daar in 1965 arriveerde, legde mij uit dat de afdeling
Hoofdstuk 2 van Gewetensconflict Achtergrond en beweegredenen
GEWETENSCONFLICT
Door Raymond Franz
Voormalig lid van het Besturend Lichaam van Jehovah's Getuigen
Hoofdstuk 2:
ACHTERGROND EN BEWEEGREDENEN
"Bij Christus, ik spreek de waarheid, ik lieg niet: de heilige Geest bevestigt het door de stem van mijn geweten.... Ik zou wensen, vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn, als ik ze [mijn volk] daarmee kon helpen."
- Romeinen 9:1, 3, Groot Nieuws Bijbel.
I
k geloof dat wat tot dusver is gezegd gegronde redenen verschaft voor het schrijven van dit boek. De vraag waarom juist ik het heb geschreven is echter nog niet beantwoord. Een van de redenen daarvoor is mijn achtergrond en wat ik in verband daarmee heb meegemaakt. Van kindsbeen af tot aan mijn zestigste ben ik met Jehovah's Getuigen verbonden geweest. Hoewel vele anderen hetzelfde kunnen zeggen, is het niet waarschijnlijk dat zij dezelfde zaken op hun pad zijn tegengekomen als ik. Een belangrijke reden is ook dat ik door de omstandigheden waarin ik mij bevond informatie kreeg, waartoe de overgrote meerderheid van de Jehovah's Getuigen absoluut geen toegang heeft. Het waren omstandigheden die ik meestal niet zelf had gezocht. Vaak kreeg ik de informatie ongevraagd. Vaak kwam ze hard aan. De laatste reden die met de voorgaande twee verband houdt, is die van het geweten. Wat zou u doen wanneer het steeds duidelijker wordt dat mensen leed wordt aangedaan, ernstig leed, zonder werkelijke noodzaak? Welke verplichting heeft eenieder van ons - voor God en voor mensen - wanneer hij ziet dat informatie voor mensen wordt achtergehouden terwijl deze voor hen van het meest wezenlijke belang kan zijn? Met deze vragen heb ik geworsteld.
Ik wil nu uitvoeriger op deze redenen ingaan. Eigenlijk zou ik liever over de eerste willen heenstappen, omdat dit mij onvermijdelijk op mijn eigen levensloop brengt. De huidige situatie dwingt mij er echter toe hier wél op in te gaan, min of meer zoals Paulus zich door de omstandigheden verplicht voelde de christenen in Korinthe over zijn levensloop verslag te doen, waarna hij schreef:
"Ik heb me gedragen als een dwaas, maar u hebt me ertoe gedwongen. U had mij moeten aanbevelen. Want al ben ik niets, toch doe ik geenszins onder voor die superapostelen van u."
Ik wil niet beweren een Paulus te zijn, maar ik geloof dat mijn redenen en motieven op zijn minst vergelijkbaar zijn met de zijne. Mijn vader en moeder (en drie van mijn vier grootouders) waren Jehovah's Getuigen. Mijn vader werd in 1913 gedoopt toen de Getuigen nog als Bijbelonderzoekers bekend stonden. Pas op mijn zestiende werd ik een actieve Getuige. Hoewel ik nog op school zat, besteedde ik al spoedig twintig tot dertig uur per maand aan het "getuigenis-geven" van deur tot deur. Ik stond met tijdschriften op de hoeken van straten, deelde strooibiljetten uit en droeg borden met daarop: "Religie is een valstrik, de bijbel vertelt waarom. Dient God en Christus de Koning."
Dat jaar, 1938, hadden wij een congres in Cincinnati (bij ons vandaan aan de overkant van de rivier de Ohio). Rechter Joseph F. Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap, hield vanuit Londen een toespraak die bij ons via een radio-telefoonverbinding te beluisteren was. Aan het begin van de toespraak, die als een van de hoogtepunten op het programma stond en was getiteld "Zie de feiten onder ogen", zei hij onder andere:
"Hoewel sommige mensen in hun wiek geschoten kunnen zijn als hun onverbloemd de waarheid wordt gezegd, vormt dit toch geen excuus of rechtvaardiging om ook maar iets achter te houden, zeker niet als het algemeen belang ermee gemoeid is.... Iemands geloof of zienswijze die hij tot op dat moment heeft gehad, mag daarom nooit verhinderen dat hij de feiten te horen krijgt en ze onderzoekt."
Dat sprak mij aan als een waardevol beginsel om in mijn leven toe te passen. Ik was ontvankelijk voor de feiten die hij naar voren bracht. Enkele belangrijke punten die hij benadrukte, waren:
"God heeft aan degenen die toegewijd naar waarheid zoeken duidelijk laten zien dat religie een vorm van aanbidding is die de kracht van God verloochent en mensen van God afkeert.... Religie en christendom zijn daarom precies het tegenovergestelde van elkaar."
"Wat zijn volgens de profetie van Jezus de dingen die verwacht mogen worden wanneer deze wereld zijn einde tegemoet gaat? Het antwoord is wereldoorlog, hongersnood, pestilentin, angst onder de natiën en, naast andere dingen die worden genoemd, de aanwezigheid van een 'monsterlijk ding' op de aarde.... Dit zijn de onweerlegbare feiten die moeten plaatsvinden en die bewijzen dat Satans wereld tot een einde gekomen is. Deze feiten kunnen niet genegeerd worden."
"Thans is Duitsland een verbond met de paus aangegaan en Groot Brittanni beweegt zich snel in dezelfde richting. De Verenigde Staten van Amerika, eens het bolwerk van democratie, staan klaar om deel te gaan uitmaken van dit totalitaire systeem.... De onweerlegbare feiten tonen aan dat Satans dictatoriale 'monsterlijke ding', dat Jehovah's koninkrijk trotseert en tegenwerkt, thans op aarde aanwezig is.... Het totalitaire syndicaat zal Engeland en Amerika in zijn macht krijgen. U kunt het niet tegenhouden. Probéér het ook niet. Uw zekerheid ligt aan de zijde van de Heer...."
Ik heb de uitspraken die op dat moment diep in mijn geest werden gegrift, cursief afgedrukt. Zij wekten een sterk gevoel van strijdlust in mij op. Een gevoel dat ik nog niet eerder had gekend. In een andere belangrijke lezing "Vult de aarde" werd de zienswijze uiteengezet dat Gods boodschap - tot 1935 gericht tot personen die met Christus als "kleine kudde" in de hemel zouden regeren - vanaf dat moment tot een aardse klasse werd gericht, de "andere schapen". Deze zouden na de naderende oorlog van Armageddon een rechtvaardig nageslacht voortbrengen en daarmee de aarde vullen. Over hen zei hij:
"Zij moeten bescherming vinden in Gods organisatie, wat aantoont dat zij moeten worden ondergedompeld, gedoopt, ofwel worden geborgen in die organisatie. De ark die Noach op Gods bevel bouwde, beeldt Gods organisatie af."
Nadat hij op het feit had gewezen dat Noachs drie zonen niet eerder dan twee jaar na de vloed nageslacht begonnen voort te brengen, bracht de Wachttorenpresident dit vervolgens van toepassing op degenen die in moderne tijden een aardse hoop hebben:
"Is het schriftuurlijk juist indien zij nu zouden trouwen en kinderen zouden krijgen? Het antwoord is: Nee, en dit wordt door de Schriften ondersteund.... Het is veel beter vrij te blijven en zonder verplichtingen, zodat zij thans de wil van de Heer kunnen doen, zoals de Heer gebiedt, en ook om tijdens Armageddon zonder belemmering te zijn."
Joseph Rutherford sprak luid en met een duidelijke, besliste toon. Dat waren feiten, stellige waarheden om terdege rekening mee te houden bij de vraag hoe je je leven zou gaan inrichten. De belangrijke boodschap dat zonder de organisatie geen redding mogelijk was, maar ook dat het predikingswerk diende te prevaleren boven persoonlijke belangen als trouwen en kinderen krijgen, of op zijn minst de behoefte daaraan zou moeten verminderen, werd diep in mijn geest gegrift. 8
In 1939 werd ik gedoopt, en nadat ik in juni 1940 van de middelbare school kwam, begon ik onmiddellijk met het getuigeniswerk in de "volle-tijddienst". Het was een stormachtig jaar, zowel voor de wereld als voor Jehovah's Getuigen. De Tweede Wereldoorlog was op komst, het werk van Jehovah's Getuigen werd in verscheidene landen verboden en honderden Getuigen werden gevangen genomen. In de Verenigde Staten werden kinderen van Jehovah's Getuigen van school gestuurd omdat zij weigerden de vlag te groeten (wat door hen als een vorm van beeldenaanbidding werd beschouwd). Het standpunt van de Getuigen in oorlog neutraal te blijven, ontlokte vaak gewelddadige tegenstand van degenen die prat gingen op hun loyaliteit en vaderlandsliefde. Publieke agressie nam hand over hand toe. Die zomer ging ons gezin naar een belangrijk congres van de Getuigen in Detroit, Michigan. Er hing een gespannen sfeer, een gevoel van belegerd te zijn. Tegen het einde van het congres wees rechter Rutherford erop dat "dit wellicht het laatste congres was voordat de grote verdrukking zou losbreken". Ik herinner mij dat toen in 1940 de herfst aanbrak en ik mijn zomerkleren opborg, ik het idee had dat ik ze misschien nooit meer zou aantrekken - dat óf Armageddon zou zijn gekomen, óf dat wij tegen die tijd in concentratiekampen zouden zijn beland, zoals veel Getuigen in Nazi-Duitsland Publieke agressie tegen de Getuigen bereikte in het begin van de jaren veertig zijn hoogtepunt. In Connersville, Indiana, bezocht ik een rechtszitting tegen twee vrouwelijke Getuigen die van staatsgevaarlijke activiteiten werden beschuldigd ("samenzwering tot oproer"), alleen omdat zij thuis met een groepje mensen Wachttorenpublicaties hadden bestudeerd. De rechtszitting duurde vijf dagen en op de avond van de laatste dag deed de jury de uitspraak: schuldig. Toen wij de rechtszaal verlieten, werden Victor Schmidt, verdediger én Getuige, en zijn vrouw op gewelddadige wijze vanuit het publiek bestormd en tot lopen gedwongen, en nog wel in de stromende regen en helemaal naar de rand van de stad. Onderweg begon Schmidts vrouw als gevolg van de gruwelijke situatie plotseling te menstrueren. Ik had Jack Rainbow in de auto, een officile vertegenwoordiger van de Getuigen, die al eens met de dood was bedreigd als hij nog een keer "hun stad" zou bezoeken. Toen wij in de buitenwijken van de stad waren aangekomen en ik Schmidt en zijn vrouw zag, nog achtervolgd door een deel van de menigte, voelde ik mij verplicht het risico te nemen hen op te pikken, wat mij lukte. Een andere Getuige had dit ook geprobeerd, maar had aan zijn pogingen een gebroken autoruit overgehouden. Toen zij uiteindelijk in de auto zaten begon Schmidts vrouw bijna hysterisch te huilen. Het gezicht van haar man bleek onder de blauwe plekken te zitten en was overdekt met bloed dat uit diepe wonden vloeide, veroorzaakt doordat hij klaarblijkelijk met boksbeugels was geslagen. 9 Zulke ruwe, botte intolerantie van zo dichtbij mee te maken, liet een diepe indruk in mijn jonge geest na. Ik raakte alleen maar meer overtuigd van de juistheid van mijn keuze mij bij degenen aan te sluiten die duidelijk de ware dienstknechten van God waren. Als strategie aanbevolen door Hayden Covington, de juridisch adviseur van het Wachttorengenootschap, trok later een groep van vijfenzeventig Getuigen, onder wie mijn ouders, mijn twee zusters en ik, uit het gebied rond Cincinnati in Ohio naar Connersville voor een "blitzkrieg"-getuigenis. Op één na werden wij, mannen, vrouwen en kinderen, gearresteerd en in verschillende gevangenissen opgesloten totdat wij na een week op borgtocht werden vrijgelaten. Ik was nog in mijn tienerjaren en het was de eerste keer dat ik voelde wat het betekent als een massief stalen deur achter je dichtslaat, grendels op hun plaats worden geschoven en je je realiseert dat je bewegingsvrijheid je is ontnomen.
Enkele maanden later was ik in Indianapolis in de staat Indiana, waar een hoorzitting plaatsvond voor een hogere rechtbank inzake de gebeurtenissen in Connersville. Mijn oom Fred Franz, sinds 1920 lid van het Watch Tower hoofdbureau en een naaste medewerker van rechter Rutherford, was uit Brooklyn overgekomen om als getuige-deskundige van het Genootschap op te treden. Hij werd door de plaatselijke gemeente gevraagd een toespraak te houden en besprak daarin het feit dat velen meenden dat het getuigeniswerk ten einde liep, ja, bijna volbracht was. Ik was, om het zacht uit te drukken, stomverbaasd te horen dat mijn oom hiertegen inging door te zeggen dat men in Brooklyn niet verwachtte spoedig te zullen sluiten, dat "eenieder die een abonnement op de Wachttoren nam dit niet voor een half jaar behoefde te doen, nee, hij kon het voor één of twee jaar aanvragen als hij dat wilde!" De strekking van zijn opmerkingen was zo in tegenspraak met de uitlatingen van de president van het Genootschap tijdens het congres in Detroit, dat het mij duidelijk leek dat mijn oom voor eigen rekening sprak en niet de juiste, officile visie van het Genootschap naar voren bracht. Eigenlijk had ik naar hem toe willen gaan om hem tot voorzichtigheid te manen voor het geval zijn uitlatingen Brooklyn zouden bereiken. Hij zou als deloyaal kunnen worden bestempeld vanwege de afzwakkende en ondermijnende uitwerking op het gevoel van intense dringendheid dat zich onder de Getuigen had ontwikkeld. Ofschoon hij eind veertig was, was hij nog jong in vergelijking met rechter Rutherford. Ik wist niet goed of ik het met zijn uitlatingen eens kon zijn of dat ik ze moest verwerpen omdat ze uit een onafhankelijke, ietwat provocerende houding leken voort te komen. Toen ik dat jaar het huis uit ging om samen met een jonge mede-Getuige in de kolenmijngebieden van West-Virginia en oostelijk Kentucky te gaan prediken, werden wij bijna dagelijks met de dreiging van geweld geconfronteerd. Sommige nederzettingen voor de mijnbouw bestonden uit lange houten barakken die aaneengebouwd langs de grote weg stonden. Soms, als wij het laatste huis van een dergelijke rij hadden bereikt en wij terugkeken naar het punt waar wij begonnen waren, konden wij zien hoe mannen en jongens opgewonden heen en weer renden om hun kameraden op de been te brengen. In de staat Kentucky bij het kamp "Octavia J" werd onze oude "A"-Ford door een groep boze mijnwerkers omringd en werden wij gesommeerd "weg te gaan en Kentucky te verlaten als ons leven ons lief was". Pogingen om hen tot rede te brengen wekten alleen maar meer agressie op. Enkele maanden later gingen wij terug en nog voordat wij waren uitgestapt werd er op ons geschoten. Omdat wij werden achtervolgd, moesten wij met een list ontsnappen. Via achterweggetjes en over een berg konden wij uiteindelijk weer op de weg naar huis terechtkomen. Meer nog dan patriottische gedrevenheid, bleek religieus fanatisme de motiverende kracht van de mijnwerkers te zijn. Het feit dat wij niet in een letterlijke pijniging in de hel geloofden (waardoor kleine jongens ons als "hel-lozen" naschreeuwden) woog bijna net zo zwaar als ons standpunt inzake oorlog. Ik vond een dergelijk fanatisme dat uit een bekrompen geest voortkwam, destijds ronduit verbijsterend. Wat was ik gelukkig om deel uit te maken van een organisatie die zulke onverdraagzaamheid niet kende.
De zomer van 1941 brak aan en tegen mijn verwachting in woonde ik weer een congres bij dat in St. Louis in Missouri werd gehouden. Ik herinner mij nog hoe een menigte zich samenpakte toen rechter Rutherford in een grote auto het congresterrein opreed. Hayden Covington en vice-president Nathan Knorr, beiden mannen van flink postuur, stonden als lijfwachten op de treeplank. Op de laatste dag van het congres liet Rutherford alle kinderen van vijf tot achttien jaar voor het podium plaatsnemen. Na zijn officile toespraak sprak hij hen voor de vuist weg toe. Rutherford, een grote man met gewoonlijk een strenge uitdrukking en een strenge toon, sprak nu met bijna vaderlijke overredingskracht. Hij gaf de kinderen de raad niet aan trouwen te denken totdat Abraham, Isaäk, Jakob en andere getrouwe mannen en vrouwen uit de oudheid teruggekeerd zouden zijn. Deze mannen zouden namelijk niet lang daarna worden opgewekt en kunnen helpen bij de keuze van hun levenspartner. Aan ieder kind werd een cadeau-exemplaar van het boek Kinderen uitgereikt. Om de zienswijzen over te brengen, speelden in dit boek een denkbeeldig jong stel, Johannes en Eunice, een belangrijke rol. Zij waren verloofd, maar omdat zij Getuigen waren hadden zij besloten hun huwelijk tot aan de komst van de Nieuwe Ordening, die zo nabij was, uit te stellen. In het boek zei Johannes tegen Eunice:
"Onze hoop is, dat binnen enkele jaren ons huwelijk voltrokken zal worden en door des Heeren genade zullen wij kinderen hebben, die tot eer van den Heere zullen opgroeien. Wij kunnen ons huwelijk beter uitstellen tot de eeuwige vrede op aarde gekomen is. Thans moeten wij onzen last niet grooter maken, maar wij moeten vrij en voor den dienst des Heeren toegerust zijn. Wanneer D
E THEOCRATIE in volle werkzaamheid is, dan zal het geen last meer zijn, om een gezin te hebben." 10
Ik was toen negentien en nu ik ruim zeventig ben kan ik mij nog de gevoelens herinneren die deze woorden in mij losmaakten. Het was een vreemde mengeling van enthousiasme en teleurstelling. Op die leeftijd met dergelijke uitspraken geconfronteerd te worden, waarbij in wezen van je werd verlangd voorlopig niet aan trouwen te denken, bracht mij uit evenwicht. Op dat moment kon ik begrijpen wat jonge mannen moeten overwinnen als zij katholiek priester willen worden. Natuurlijk hield de kracht waarmee de Wachttorenpresident ons aanspoorde ongetrouwd te blijven direct verband met de beperkte tijd tot aan Armageddon. Of zoals The Watchtower van 15 september 1941 het later beschreef:
"Toen de kinderen het geschenk [het boek Kinderen] ontvingen, drukten zij het tegen zich aan, niet als een stuk speelgoed om mee te spelen, maar als een van de Heer afkomstige voorziening om het werk in de resterende maanden vóór Armageddon doeltreffend te verrichten."
Jaren later vernam ik dat rechter Rutherford toen reeds aan kanker leed, waaraan hij niet lang daarna is overleden. Hij leefde vele jaren gescheiden van zijn invalide vrouw, die ook een Getuige was en in Californië woonde. Zijn enige zoon toonde op volwassen leeftijd geen interesse meer in het geloof van zijn vader. Mijn oom, Fred Franz, zei dat zijn achteruitgaande gezondheid, in combinatie met het sterke verlangen dat het "einde" zou komen terwijl hij nog in leven was, hem ertoe hadden gebracht zulke uitlatingen te doen als die hij in 1940 en 1941 deed. Ik dacht later wel eens: stel dat het paar uit het boek echt had bestaan, dan zou hun verlovingsperiode wel heel lang hebben geduurd en in feite nog steeds voortduren. Alle jonge meisjes die op dat congres aanwezig waren, zijn nu in de zestig en de leeftijd gepasseerd om nog kinderen te krijgen. Een aantal van de kinderen volgden loyaal de raad op. Zij trouwden niet toen zij eenmaal hun huwbare leeftijd hadden bereikt en leidden verder een vrijgezellenbestaan.
In het jaar 1942 bracht een aanstelling als "speciale pionier" in Wellston, Ohio, nieuwe ervaringen.12 Ik had een kleine woonwagen als onderkomen die ik met een andere jonge Getuige deelde. De woonwagen was een zelfgebouwde "doos op wielen" van twee meter breed en vier meter lang. De wanden ervan waren niet geïsoleerd en ons kleine kolenkacheltje bleef, als je er niet naar omkeek, hoogstens een paar uur branden. Gedurende menige winternacht bevroor binnen het water in ons keteltje. Het kwam regelmatig voor dat wij wakker werden en niet meer konden slapen omdat door de kou onze voeten klopten van de pijn. Wij konden ons geen beter onderkomen veroorloven, omdat wij, afgezien van de extra bijdragen die mensen ons voor de lectuur gaven, elk het maximum van vijftien dollar per maand als toelage van het Genootschap ontvingen.13 In de betere tijd van het jaar bestond onze hoofdmaaltijd gewoonlijk uit gekookte aardappelen, goedkope margarine en brood van een dag oud (dat wij dan voor de halve prijs kochten). Mijn partner bezat weliswaar een oude auto, maar wij hadden zelden geld om benzine te kopen. Ook in deze stad laaiden de vijandigheden op. Op een bepaald moment gooiden jongens alle ruiten van onze woonwagen in. Toen ik op een avond thuiskwam, trof ik het ding op zijn kant aan. Opnieuw werd ik gearresteerd en bracht een nacht in de plaatselijke gevangenis door. In de cel wemelde het van het ongedierte. Omdat ik er niet toe kon komen om op de gevangenisbrits te gaan liggen, bracht ik de nacht zittend door, op een leeg blik dat in de cel was achtergebleven.
In 1944 kreeg ik een uitnodiging om een cursus van vijf maanden op een zendingsschool te volgen: de Wachttoren-bijbelschool Gilead. Na mijn examen was ik, wachtend op een zendingstoewijzing, anderhalf jaar lang reizend opziener voor een "kring" van gemeenten in de staat Arizona en een groot gedeelte van Californi. Toen ik de gemeenten in het gebied rond San Diego in Californi bezocht, bracht ik vijf nachten door in "Beth Sarim", ofwel "huis der vorsten". Dit was een groot huis dat door het Genootschap was gebouwd. Het werd voor de getrouwe mannen uit de oudheid vanaf Abel "gereedgehouden" om na hun opstanding door hen te worden bewoond.14 Rechter Rutherford, die longproblemen had, bracht daar de winters door. Ik weet nog dat de plek wat onwerkelijk op mij overkwam. San Diego was een mooie stad en het huis was een prachtige woning op stand, maar ik kon niet goed inzien waarom de personen uit de bijbel geïnteresseerd zouden zijn om nu juist daar te gaan wonen. Naar mijn gevoel klopte er iets niet.15 Aanvankelijk werd ik aangesteld om als zendeling naar Frankrijk te gaan, maar ik kreeg van de militaire autoriteiten geen toestemming het land te verlaten. Vervolgens werd mij het eiland Puerto Rico toegewezen. Voordat ik in 1946 vertrok, sprak Nathan Knorr, de nieuwe president van het Genootschap (Rutherford stierf begin 1942), ons toe. Wij waren allen jonge mannen die als "bijkantooropzieners" toezichthoudend werk zouden gaan verrichten. Hij benadrukte ondermeer dat, wilden wij onze toewijzing als zendeling behouden, wij niet aan verkering of trouwen moesten denken. De regel was: Trouw je, dan verlies je je aanstelling.16 Het duurde niet lang of onze groep in het "zendelingenhuis" in San Juan, Puerto Rico, bestond al gauw uit één echtpaar, zeven jonge vrouwen van in de twintig en ikzelf. Wij woonden met z'n allen in een huis van twee verdiepingen en zes slaapkamers. Hoewel ik de raad van Knorr opvolgde en actief bezig was (soms leidde ik meer dan vijftien bijbelstudies per week), drukten zowel de regel van het ongehuwd blijven als de omstandigheden in de krappe behuizing steeds zwaarder op mij. Aanvallen van dysenterie, daarna een paratyfusinfectie met hevige pijn en bloederige ontlasting en later een hepatitisinfectie deden mij geen goed. (Tijdens de dysenterie en de paratyfus bleef ik op het kantoor doorwerken. Tijdens de hepatitisinfectie was ik slechts één week afwezig, ofschoon ik daarna nog zo zwak was dat ik nauwelijks de trappen naar het kantoor op kon komen.) Na acht jaar stond ik door al deze factoren op de rand van instorten. Nadat ik de president had geschreven, werd ik van mijn verantwoordelijkheden op het bijkantoor ontheven (ik had daar niet om gevraagd) en werd mij aangeboden naar de Verenigde Staten terug te keren om daar weer als reizend opziener te dienen. Ik vroeg echter om in Puerto Rico te mogen blijven en werd naar een andere stad overgeplaatst. Hoewel die stad, Aguadilla, mij persoonlijk niet aantrok, had ik toch verzocht erheen te mogen gaan omdat ik meende dat daar de behoefte aan predikers groter was. Binnen een jaar werd ik als reizend opziener aangesteld en bezocht ik de gemeenten op het eiland en de nabijgelegen Maagdeneilanden ten oosten van Puerto Rico. Bovendien werd ik van tijd tot tijd door het Genootschap gevraagd om naar de Dominicaanse Republiek te gaan, waar het werk van de Getuigen door de regering van dictator Rafael Trujillo was verboden. Het belangrijkste doel was om Wachttorenpublicaties het land binnen te smokkelen.17 Nadat ik dit enige malen had gedaan, werd mij in 1955 gevraagd om persoonlijk een verzoekschrift aan de dictator te overhandigen. Omdat ik wist dat mensen die bij hem in ongenade vielen gewoonweg verdwenen, aanvaardde ik de opdracht met enige vrees. Toen ik in Ciudad Trujillo (nu Santo Domingo geheten) aankwam, zond ik een telegram naar de generaal, waarin ik mijzelf slechts aandiende als "Noord-Amerikaans leraar, die in het bezit is van inlichtingen die voor U en Uw land van groot belang zijn". Het werd mij toegestaan in het Nationale Paleis een gesprek met hem te hebben en ik kon hem het verzoekschrift overhandigen.18 Tot mijn verbazing werd ik niet uitgewezen en kon ik doorgaan met het van tijd tot tijd ondernemen van "smokkelreizen", zonder dat ik werd opgepakt. Toen in 1957 een golf van vervolgingen oplaaide, werden alle Amerikaanse zendelingen van het Wachttorengenootschap uit de Dominicaanse Republiek gezet. Veel plaatselijke Getuigen werden afschuwelijk mishandeld en gevangengezet, met name omdat de mannen onder hen weigerden in dienst te gaan zoals door de militaire wetgeving werd vereist. Er was ook van religieuze zijde aanzienlijke tegenstand, doordat onder andere priesters zich in ophitsende bewoordingen in de kranten hadden uitgelaten. Het Genootschap vroeg mij om erheen te gaan en de omstandigheden waaronder de Dominicaanse Getuigen verkeerden, te onderzoeken. Ik was er kort tevoren geweest om instructies aan de zendelingen over te brengen en had bijzonderheden over de vervolgingen naar buiten gebracht die in de kranten van Puerto Rico breed waren uitgemeten. Wij vernamen van ingewijden dat dergelijke ongunstige publiciteit Trujillo woedend maakte. Ik herinner mij dat ik de eerste nacht in Ciudad Trujillo een hotelkamer had gekregen op de begane grond. De kamer had openslaande deuren en mijn bed stond daar vlak naast. Omdat ik vreesde voor mijn leven, zorgde ik ervoor dat het leek alsof ik in het bed sliep, terwijl ik in feite op de grond erachter lag. Ook die keer kon ik mijn missie zonder kleerscheuren volbrengen en het land veilig verlaten. In de daaropvolgende jaren bezocht ik het land nog een aantal malen.
Later veranderde het Genootschap de regel met betrekking tot het ongehuwd zijn en dertien jaar nadat ik in Puerto Rico als zendeling was begonnen, trouwde ik. Cynthia, mijn vrouw, vergezelde mij bij mijn werk als reizend opziener. De economische omstandigheden op het eiland waren slecht, veel slechter dan op dit moment. Wij logeerden bij de mensen die wij dienden, die hiervoor moesten inschikken omdat hun huizen klein waren. Soms was er stromend water en elektriciteit, soms ook niet. Een enkele keer hadden wij wat privacy, maar meestal erg weinig. Wij waren nog betrekkelijk jong en pasten ons aan, maar de gezondheid van mijn vrouw zou ernstige schade oplopen. Slechts een paar maanden na ons trouwen, terwijl wij op een klein eiland dienden, liep Cynthia een maag-darminfectie op, waarschijnlijk door slecht water of bedorven voedsel. In het huis waar wij logeerden, woonde een aardig Westindisch echtpaar met schattige kinderen. Ongelukkig genoeg krioelde het in het huis van kakkerlakken, ongedierte dat Cynthia in bijna panische angst brengt. 's Avonds, voordat wij het muskietennet over ons bed deden, controleerden wij het bed een paar keer op kakkerlakken. Omdat ik het vermoeden had dat er in een doos met kleren in de hoek van de kamer een nest zat, nam ik op een dag de insectenspray, ging naar de doos toe en tilde het deksel op. Ik liet het ogenblikkelijk weer vallen omdat er in de doos honderden kakkerlakken zaten en ik bang was dat zij zich ten gevolge van de spray door het hele huis zouden verspreiden. Tot overmaat van ramp kwam er iedere nacht een rat de keuken binnen (vlak naast onze kamer en naast het enige toilet). Het beest was zo groot dat de blikken etenswaren op de schappen in beweging kwamen. Onder deze omstandigheden verergerden de darmklachten van Cynthia. Ze kreeg hevige diarree en moest regelmatig braken. Ik slaagde erin haar naar de enige dokter te brengen die het eiland rijk was en door een injectie kon het overgeven tijdelijk worden gestopt. Later die nacht begon het echter weer. Dit bracht haar - mede door de aanhoudende diarree - op de rand van uitdroging. Hardlopend legde ik een afstand van meer dan een kilometer af en haalde de dokter uit zijn bed. In een jeep brachten wij haar naar een kleine kliniek. Daar bleek dat haar aderen ernstig vernauwd waren; de verpleegster had grote moeite om een naald in te brengen en haar een zoutoplossing toe te dienen. Een paar dagen later kon zij de kliniek weer verlaten, maar haar gezondheid is nooit meer op het oude peil gekomen. Later kreeg zij ook nog een infectie met een parasiet (zweepworm). In 1961 werd ik naar de Dominicaanse Republiek overgeplaatst. Trujillo was kort voor onze aankomst vermoord. We bleven er bijna vijf jaar, maakten de val mee van vier verschillende regeringen en moesten in april 1965 een oorlog meemaken die zich rond de hoofdstad waar wij ons bevonden concentreerde. De meeste Amerikanen en andere buitenlanders vluchtten het land uit. Wij wilden echter als zendelingengroep de Dominicaanse Getuigen niet in de steek laten, met als gevolg dat wij bij ondervinding leerden wat het betekent om onder oorlogsomstandigheden te moeten leven. 's Nachts hoorden wij honderden geweerschoten, het ratelen van machinegeweren en het dreunen van bazooka's en andere zware wapens. Overdag namen de gevechten af en konden wij naar buiten om iets te ondernemen, hoewel wij bij het uitbreken van geweervuur vaak dekking moesten zoeken en bijna letterlijk aan de grond vastgenageld zaten. Ook nu nog vraag ik mij af op welke afstand kogels langs je heen moeten scheren om dat zoemende geluid te maken van geïrriteerde bijen die om je hoofd vliegen. Een soldaat deelde mij ter geruststelling mee: "Je hoeft je daar geen zorgen om te maken, de kogel die jou treft hoor je niet." De overige vijftien jaar van onze volle-tijddienst zagen er heel anders uit, omdat deze zich op het internationale hoofdbureau in Brooklyn, New York, afspeelden. De reden, waarom ik de vroege jaren tot 1965 tamelijk gedetailleerd heb beschreven, is dat deze (zij het in bescheiden mate) overeenkomen met de ervaringen waar de apostel Paulus op doelde toen hij de echtheid van zijn dienst voor God wilde aantonen:
"Wij bewijzen dat wij dienstknechten van God zijn door grote vastberadenheid gedurende tijden van lijden: in tijden van ontbering en nood."
In de woorden die daarop volgen maakt hij geen melding van zijn toespraken, geeft hij geen cijfers die aangeven welke grote menigten hij toesprak en verhaalt hij niet over organisatorische successen in het bijeenbrengen van grote aantallen gelovigen.19
Ik beweer niet dat ik méér heb meegemaakt dan andere zendelingen van de Jehovah's Getuigen of mensen van andere geloofsrichtingen; ik heb dit verslag uitsluitend geschreven om de lezer in staat te stellen de betrouwbaarheid en de integriteit van de rest van dit boek beter te kunnen beoordelen.
OMSTANDIGHEDEN EN GEVOLGEN
"Wij kunnen onmogelijk voor ons houden wat we gezien en gehoord hebben." - Handelingen 4:20, Groot Nieuws Bijbel.
Wat ik gedurende de volgende vijftien jaar heb meegemaakt heeft grote invloed op mij gehad. Het is natuurlijk niet gezegd dat u als lezer hier net zo op zou hebben gereageerd als ik, maar één ding is zeker: niemand zal kunnen begrijpen waarom ik in een conflictsituatie terecht ben gekomen wanneer hij de ontwikkelingen die daartoe hebben geleid, niet kent. De volgende Spreuk is hierop van toepassing: "Wanneer iemand antwoord geeft op een zaak voordat hij [ze] hoort, is dat dwaasheid van zijn kant en schande."20 Eén jaar voordat de oorlog in de Dominicaanse Republiek uitbrak en kort na een aanval van knokkelkoorts waardoor mijn zenuwuiteinden blijvend overgevoelig raakten, volgde ik een cursus van tien maanden op de Gileadschool.21 Aan het einde van de cursus vroeg N.H. Knorr, de president van het Genootschap, mij mijn zendingsdienst in het Caribische gebied te beindigen teneinde samen met mijn vrouw naar het internationale hoofdbureau in Brooklyn ("Bethel" genaamd) te komen waar ik op de schrijfafdeling dienst zou gaan doen. Hoewel dit door velen als een eer werd beschouwd, had ik eigenlijk geen behoefte om te vertrekken. Tijdens een gesprek met broeder Knorr in zijn kantoor, legde ik hem uit dat ik bijzonder veel plezier in mijn toewijzing had, zowel in de contacten met de mensen met wie ik werkte, als in het werk zelf. Kennelijk vatte hij dit op als een gebrek aan waardering voor het aanbod, want hij leek mij wat ontstemd. Daarom vertelde ik hem dat ik slechts mijn gevoelens en mijn liefde voor het zendingswerk kenbaar wilde maken en dat ik de nieuwe toewijzing zou aanvaarden.
Enkele maanden na onze aankomst en nadat ik wat werk had gedaan als schrijver, bracht president Knorr mij naar een kantoor waarin een tafel stond met enorme stapels getypte manuscripten erop. Hij gaf mij opdracht aan de totstandkoming van een bijbels woordenboek te gaan werken. De manuscripten waren het werk van 250 mannen over de gehele wereld die hiervoor ieder een deelopdracht hadden ontvangen. De opdrachten waren hun over het algemeen gegeven op basis van hun positie in de organisatie (zoals bijkantooropziener, drukkerijopziener, enz). Slechts weinigen van hen hadden schrijfervaring. Nog minder beschikten zij over de ervaring en de tijd die nodig was om het noodzakelijke onderzoekswerk te verrichten. Bovendien ontbrak het hen aan de benodigde bibliotheek-faciliteiten. Ik kan wel stellen dat zeker negentig procent van het materiaal niet is gebruikt. Ik begon met "Aäron", "Aäronieten", "Ab", "Abaddon" en zo verder, maar het werd al gauw duidelijk dat één man deze taak niet kon volbrengen. Als eerste werd Lyman Swingle aangesteld, een van de bestuurders van het Wachttorengenootschap, en kort daarop Edward Dunlap, administratief hoofd van de Gileadschool. Tenslotte werden Reinhard Lengtat en John Wischuk, respectievelijk van de dienst- en schrijfafdeling, aan de projectgroep toegevoegd. Zo nu en dan, en voor verschillende tijdsperiodes, hadden anderen een aandeel in het werk, maar de vijf genoemde personen droegen het project totdat het 1696 bladzijden tellende naslagwerk Aid to Bible Understanding vijf jaar later werd voltooid.22 Bij het begin van het project deed president Knorr een uitspraak die grote invloed op onze aanpak heeft gehad. Wij vatten zijn woorden anders op dan bedoeld, maar dat was zonder meer gunstig. Hij zei: "Wij willen slechts weergeven wat in de bijbel wordt gezegd; het is niet nodig om alles in de publicaties van het Genootschap na te gaan." Wij realiseerden ons later, dat hij dit zei omdat hij wilde dat het project niet te lang zou duren en het dus iets zou opleveren dat redelijk beperkt was, een "handboek" zoals hij het later uitdrukte. Door zonder veel aanvullende toelichting slechts datgene op te nemen wat er in de bijbel over bepaalde onderwerpen wordt gezegd, zou het onderzoekswerk niet veel tijd in beslag nemen. Wij hadden hem verkeerd begrepen, omdat wij dachten dat hij bedoelde dat wij er voortdurend naar moesten streven weer te geven wat de bijbel feitelijk zei in plaats dat wij ons verplicht moesten voelen om de dingen weer te geven op de manier zoals dat in de Wachttorenpublicaties werd gedaan. Er ontstond nu een heel ander soort publicatie dan anderszins het geval zou zijn geweest. Het materiaal dat door de 250 mannen was ingezonden, verstrekte bijna zonder uitzondering informatie die met de "aanvaarde visie" in de publicaties van het Genootschap overeen kwam. Ons onderzoek bracht vaak verschillen aan het licht. Fred Franz, de vice-president van het Genootschap, werd algemeen gezien als de belangrijkste bijbelgeleerde van de organisatie. Een aantal keren ging ik naar zijn kantoor om over bepaalde punten met hem te spreken. Tot mijn verbazing verwees hij mij herhaaldelijk naar bijbelcommentaren en zei: "Waarom kijk je niet wat Adam Clarke daarover zegt, of wat Cooke schrijft", of, als het voornamelijk de Hebreeuwse geschriften betrof, "wat de Soncino commentaren zeggen". In onze bibliotheek op Bethel stonden boekenplanken vol met zulke commentaren. Aangezien zij echter door geleerden van andere religies waren geschreven, hechtte ik er aanvankelijk niet veel waarde aan en, net als de anderen van de afdeling, voelde ik enige aarzeling ze te gebruiken - ik had er zelfs een zeker wantrouwen tegen. Zoals Karl Klein, een vooraanstaand lid van de schrijfafdeling, het soms vrij rauw uitdrukte: "Als je de commentaren gebruikt, zuig je aan de tepels van Babylon de Grote", de grote hoer uit Openbaring die door het Genootschap als symbool voor het wereldrijk van valse religie wordt beschouwd.23 Hoe meer ik deze commentaren echter als naslagwerk gebruikte, hoe meer ik onder de indruk raakte van het sterke geloof in de goddelijke inspiratie van de Schrift dat in de meeste ervan tot uiting kwam. Nog sterker raakte ik onder de indruk van het feit dat de inhoud over het algemeen zeer waardevol en nauwkeurig was, hoewel sommige werken al in de achttiende eeuw waren geschreven. Onwillekeurig vergeleek ik ze met onze publicaties, die dikwijls binnen een paar jaar verouderd waren en niet meer werden gedrukt. Ik zag wel fouten in deze commentaren, maar het goede woog ruimschoots op tegen de enkele keren dat zij er naar mijn mening naast zaten. Toen ik de opdracht kreeg aan de onderwerpen "Oudere man [ouderling]" en "Opziener" te gaan werken, bracht onderzoek in de Schrift al snel aan het licht dat de vorm van toezicht op de gemeenten zoals die bij ons gewoon was, niet met de regeling uit de eerste eeuw overeenkwam. (Wij hadden geen lichamen van ouderlingen in onze gemeenten; in iedere gemeente was één man de "opziener".) Enigszins verontrust legde ik deze bevindingen aan mijn oom voor. Weer overrompelde zijn antwoord mij: "Probeer niet de bijbel te begrijpen op basis van wat je thans in de organisatie ziet." Hij voegde eraan toe: "Houd het Hulp-boek zuiver." Ik had de organisatie altijd als Gods enige kanaal voor het verstrekken van waarheid gezien, en op zijn zachts gezegd klonk deze raad mij vreemd in de oren. Toen ik mijn oom onder de aandacht bracht dat in de Nieuwe-Wereldvertaling, in Handelingen hoofdstuk veertien, vers 23, waar het gaat om de aanstelling van ouderlingen, duidelijk de woorden "in een ambt" waren toegevoegd, waardoor dit vers een enigszins andere betekenis kreeg, zei hij: "Waarom haal je er geen andere vertalingen bij die misschien minder vooringenomen zijn."24 Ik liep zijn kantoor uit, mij verbaasd afvragend of mijn oren mij niet hadden bedrogen. In de jaren daarna heb ik hem meerdere keren in het Besturende Lichaam aan deze uitspraak herinnerd. Door dat gesprek ben ik de Schrift heel anders gaan benaderen. In zijn opmerkingen lag een waardering voor schriftuurlijke waarheden opgesloten die een diepe indruk op mij maakte. Ik begon steeds duidelijker in te zien dat de context buitengewoon belangrijk is voor een goed begrip van een bepaald schriftgedeelte. Het leek mij dat de andere leden van onze groep die regelmatig aan het Hulp-project werkten, dit ook inzagen. Wij begonnen te beseffen dat wij de bijbel zijn eigen begrippen moesten laten definiren in plaats van eenvoudigweg een bestaande zienswijze over te nemen of ons door de definitie in een Engels woordenboek te laten leiden. Woordenboeken in de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse taal uit de bibliotheek op Bethel en concordanties die op die talen en niet op het Engels waren gebaseerd, gingen wij juist steeds vaker gebruiken. Het was een stuk opleiding en het zette ons tevens op onze plaats omdat wij gingen inzien dat wij veel minder van de Schrift hadden begrepen dan wij hadden gedacht: wij waren niet de gevorderde bijbelstudenten die wij meenden te zijn. Hoewel ik de bijbel verscheidene malen van voor tot achter had gelezen, was ik vijfentwintig jaar lang zo druk bezig geweest dat ik nooit tijd had gevonden om een dergelijke serieuze, gedetailleerde studie van de Schrift te maken. Ik had hier in feite ook nooit de noodzaak toe gevoeld, omdat ik aannam dat anderen dat voor mij deden. De twee cursussen die ik op de Gileadschool had gevolgd waren zo intensief, dat er weinig tijd voor meditatie, onderzoek en analyse overbleef. Dat ik nu kon beschikken over zowel tijd als hulpmiddelen op het gebied van de bijbel (zoals woordenboeken, commentaren, Hebreeuwse en Griekse concordanties, e.d.) werkte zeer positief. Maar het belangrijkste was het besef dat het noodzakelijk is om zo veel mogelijk de context, de Schrift zelf dus, te laten spreken. Deze zienswijze diende zich niet van de ene op de andere dag aan, maar verdiepte zich over de jaren. Ik kon nu begrijpen waarom de honderd tot tweehonderd jaar oude commentaren in onze bibliotheek op Bethel betrekkelijk tijdloos waren. Alleen al door de vers-voor-vers-benadering werd min of meer de noodzaak geschapen om binnen de context te blijven, waardoor het risico om in sektarische zienswijzen of fantasierijke interpretaties te vervallen, aanzienlijk werd beperkt. Wat er in het Hulp-boek over ouderlingen en de bestuursvorm van de gemeenten uit bijbelse tijden werd gezegd, week dus sterk af van de opvatting die op dat moment bij Jehovah's Getuigen werd aangetroffen, waar een min of meer monarchistische structuur de overhand had. Rechter Rutherford had in 1932 afgerekend met de regeling zoals die in de Schrift wordt gevonden, waarbij een lichaam van ouderlingen in de gemeente optreedt. Aanleiding hiertoe was een gebrek aan samenwerking van de kant van sommige ouderlingen inzake de programma's en het beleid van het Genootschap.25 Zijn positie als president gaf Rutherford de benodigde macht om zo te handelen. Alle gemeenten werden uitgenodigd om voor ontbinding van de lichamen van ouderlingen te kiezen en deze door een door het Genootschap aangestelde "dienstleider" te vervangen. Gedurende de daarop volgende veertig jaar waren er geen lichamen van ouderlingen in de gemeenten. Dat is de reden waarom men in de door het Genootschap in 1950 uitgegeven Nieuwe-Wereldvertaling van de bijbel in plaats van "ouderlingen" regelmatig "oudere mannen" leest. Het woord "ouderlingen" was tegen die tijd officieel in diskrediet geraakt.26 Nadat ik de onderwerpen "Oudere man" en "Opziener" had afgerond, leverde ik mijn werk af. Normaal gesproken vonden president Knorr en vice-president Fred Franz het niet nodig de enorme hoeveelheid kopij voor het Hulp-project door te lezen. Karl Adams, hoofd van de schrijfafdeling, vertelde mij echter dat hij, nadat hij mijn bevindingen had gelezen, naar broeder Knorr was gegaan en had gezegd: "Ik denk dat je dit moet lezen. Er verandert nogal wat mee." Na het gelezen te hebben ging Knorr naar Fred Franz en zei op felle toon: "Wat betekent dit? Betekent het dat wij nu nog alles moeten veranderen?" Fred Franz antwoordde dat hij dacht dat dat niet nodig was en dat de bestaande regeling zonder problemen kon worden gehandhaafd. Toen Karl Adams mij dit later vertelde, kon ik het nauwelijks geloven. Daarom ging ik op een avond naar de kamer van mijn oom om het hem zelf te vragen. Hij bevestigde dat hij geen noodzaak zag veranderingen aan te brengen. Omdat ik wist dat het complete Hulp-boek die zomer op de districtsvergaderingen zou uitkomen, vroeg ik hem welk effect het naar zijn mening op de broeders zou hebben om te lezen dat er in de gemeenten van de eerste eeuw blijkbaar lichamen van ouderlingen bestonden en dat alle ouderlingen destijds als opziener dienden, om vervolgens te ontdekken dat wij niet van plan waren dat schriftuurlijke voorbeeld te volgen. Hij zei op kalme toon dat hij niet dacht dat het een probleem was en dat de bestaande regeling "in overeenstemming" gebracht kon worden met de informatie uit het Hulp-boek. Ik gaf uiting aan mijn grote bezorgdheid dat dit opzijschuiven van de Schrift de broeders en zusters aan het wankelen kon brengen. Zijn standpunt verdedigend, zette hij uiteen dat broeders enkele tientallen jaren terug al hadden beredeneerd dat, aangezien Christus in 1914 zijn koninkrijksmacht had opgenomen, het heel aannemelijk was dat na die tijd het besturen van aardse aangelegenheden anders geregeld was. Hij voegde eraan toe dat hij nog steeds geloofde dat Christus Jezus de aangelegenheden van zijn aardse dienstknechten wereldwijd zou leiden en besturen door gebruik te maken van, of door het ambt van, slechts één enkele persoon, en dat dit zo zou blijven totdat de Nieuwe Ordening zou aanbreken. De strekking van wat hij zei week zo af van zijn eerdere uitlatingen, dat ik het moeilijk vond beide met elkaar in overeenstemming te brengen. Enige tijd later echter schreef de vice-president een lezing voor een komend congres. Uit die lezing viel af te leiden dat er toch een verandering zou komen in de manier waarop de gemeenten werden bestuurd. Toen Karl Adams de tekst onder ogen kreeg en begreep wat dit betekende, nam hij direct contact op met broeder Knorr met de boodschap: "Ik denk dat je beter nog eens met broeder Franz kunt gaan spreken, ik geloof dat hij van gedachten veranderd is." Broeder Knorr ging naar hem toe, en broeder Franz was inderdaad van gedachten veranderd. Hiermee kwam een einde aan een regeling die veertig jaar lang van kracht was geweest.
Toen mij het onderwerp "Chronologie" werd toegewezen, stuitten we wederom op ernstige problemen.27 Een van de belangrijkste leerstellingen van Jehovah's Getuigen is dat de bijbelse profetien naar 1914 vooruitwezen als het jaar waarin de "tijden der heidenen" uit Lukas hoofdstuk eenentwintig, vers 24, zouden eindigen. In dat jaar zou Christus Jezus zijn koninkrijksmacht opnemen en onzichtbaar voor menselijke ogen gaan regeren. In Danil hoofdstuk vier wordt gesproken over een periode van "zeven tijden". De berekening die tot 1914 leidt, is hierop gebaseerd. Met behulp van andere teksten worden deze "zeven tijden" omgezet naar een periode van 2520 jaar die in 607 v.G.T. begon en in 1914 eindigde. Van het beginpunt, 607 v.G.T., werd aangenomen dat het samenviel met de vernietiging van Jeruzalem door de Babylonische veroveraar Nebukadnezar. Ik wist dat het jaartal 607 v.G.T. specifiek was voor onze publicaties, maar ik wist niet precies waarom.
Maanden van onderzoek zijn aan dat ene onderwerp "Chronologie" besteed. Dit leidde tot het meest omvangrijke onderdeel van het Hulp-boek.28 Een groot deel van de tijd werd besteed aan pogingen om voor het jaartal 607 v.G.T. tenminste enig bewijs of enige ondersteuning in de wereldgeschiedenis te vinden. Dit jaartal was namelijk van doorslaggevende betekenis voor onze berekeningen van 1914. Charles Ploeger, medewerker op het hoofdbureau en destijds mijn secretaris, ging in de bibliotheken van de stad New York op zoek naar aanwijzingen die het jaartal historisch zouden kunnen onderbouwen.
Wij vonden absoluut niets ter ondersteuning van 607 v.G.T. Alle geschiedschrijvers gaven een tijdstip aan dat twintig jaar later ligt. Voordat ik aan het onderwerp "Archeologie" ging werken, had ik mij niet gerealiseerd dat het aantal kleitabletten, gevonden in het gebied van Mesopotami en stammend uit de tijd van het oude Babylon, in de tienduizenden liep. Geen van deze tabletten gaf aan dat het Neo-Babylonische rijk (de periode waarbinnen Nebukadnezars heerschappij viel) zich zover terug in de tijd uitstrekte dat ons jaartal 607 v.G.T. voor de vernietiging van Jeruzalem ermee in overeenstemming was. Alles wees erop dat die periode twintig jaar korter was dan in de door ons gepubliceerde chronologie werd aangenomen.[29] Hoewel ik dit verontrustend vond, wilde ik gewoon tegen alle bewijzen in geloven dat onze chronologie juist was. Daarom werd bij het schrijven van dat gedeelte van het Hulp-boek veel tijd en ruimte besteed om de geloofwaardigheid af te zwakken van de archeologische en historische bewijzen die aantoonden dat ons jaartal 607 v.G.T. onjuist was. Met een ander beginpunt zouden onze berekeningen immers niet op 1914 uitkomen.
Charles Ploeger en ik reisden naar Brown University in Providence, Rhode Island, om te spreken met professor Abraham Sachs, een deskundige op het gebied van spijkerschrift. Wij wilden nagaan of wij een leemte of zwakheid konden ontdekken in de sterrenkundige gegevens die in veel van deze teksten voorkomen en erop wezen dat ons jaartal 607 v.G.T. niet correct was. Uiteindelijk werd het ons duidelijk dat, wilden wij inderdaad aan ons jaartal vasthouden, wij zouden hebben moeten aannemen dat de oude geschiedschrijvers - zonder aanwijsbare motieven - hadden samengezworen om de gebeurtenissen verdraaid weer te geven. Als een advocaat die niet om de bewijslast heen kan, probeerde ik opnieuw het vertrouwen in de getuigenverklaringen in de vorm van deze zeer oude teksten over het Neo-Babylonische rijk, die zoveel bewijsmateriaal verschaften, af te zwakken of in diskrediet te brengen.30 De argumenten die ik naar voren bracht waren eerlijk, maar ik weet dat zij bedoeld waren om een jaartal overeind te houden waar geen historische ondersteuning voor te vinden was.
Dit had tot gevolg dat er in het Hulp-boek toch vele pogingen werden gedaan om loyaal te blijven aan de leer van het Genootschap, ondanks dat wij bepaalde principes hoog in ons vaandel hadden staan. In veel opzichten deed datgene dat wij door ondervinding leerden, óns meer goed dan de publicatie. Toch heeft het boek de interesse van veel Getuigen in de Schrift vergroot. Misschien heeft de toon ervan hier positief toe bijgedragen, misschien de aanpak, de pogingen van de meeste schrijvers om dogmatiek te mijden, de erkenning dat bepaalde zaken van meerdere kanten bekeken kunnen worden, het uitgangspunt niet méér van iets willen maken dan het bewijsmateriaal in alle eerlijkheid toelaat. Toch zijn wij ook hierin van tijd tot tijd beslist te kort geschoten en hebben ons soms laten leiden door vooringenomen ideen en hebben niet in die mate aan de Schrift vastgehouden als nodig was. Ik weet dat dit ook voor mijzelf gold bij onderwerpen waaraan ik heb gewerkt, zoals "Bestemde tijden der natiën", "Getrouwe en beleidvolle slaaf" en "Grote schare", die alle argumenten bevatten die de geldende leerstellingen in de Wachttorenpublicaties overeind moesten houden. Aangezien deze leerstellingen voor mij in die tijd eenvoudigweg gelijk stonden met "feiten", deed ik onwillekeurig datgene waarover in het voorwoord (dat ik later schreef) gesteld werd dat het niet de doelstelling van het boek is. Op bladzijde 6 van de oorspronkelijke Engelse uitgave onder het kopje "Doel van het boek" staat: "Hulp tot begrip van de bijbel wil niet een dogmatisch of exegetisch werk zijn." Ook wordt erin gezegd dat, voor zover het boek een uitleg geeft van figuurlijke of symbolische uitdrukkingen, dit niet "vooringenomen" werd gedaan of "om leerstellingen overeind te houden". In het algemeen gesproken was dat waar. Maar diepgewortelde overtuigingen deden onze poging om aan deze maatstaf vast te houden soms teniet.
In het jaar waarin het voltooide Hulp-boek in het Engels uitkwam, werd ik gevraagd lid te worden van het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen dat toen in zo'n 205 landen aan de activiteiten van de Getuigen leiding gaf. Tot op dat moment bestond het uit zeven leden die tevens de Bestuursraad vormden van de Watch Tower Bible and Tract Society, een corporatie die in Pennsylvania was opgericht door Charles Taze Russell, haar eerste president.[31] Samen met drie anderen werd ik op 20 oktober 1971 aan het Besturende Lichaam toegevoegd. Het was vooral deze verandering die ertoe bijdroeg dat ik met feiten werd geconfronteerd waarvan ik het bestaan nooit vermoed had.
Veel Jehovah's Getuigen namen aanstoot aan een uitspraak in een artikel in het tijdschrift Time van 22 februari 1982 waarin ik met naam en toenaam werd genoemd. De schrijvers van het artikel vonden de organisatie van Jehovah's Getuigen "gesloten". Dat mag vreemd lijken voor een organisatie die op krachtige wijze activiteiten aanmoedigt die een duidelijk openbaar karakter dragen, namelijk het van-huis-tot-huis werk in steden, dorpen en landstreken over de gehele wereld. De verslaggevers van Time kwamen kennelijk tot deze conclusie omdat het buitengewoon moeilijk bleek te zijn enig commentaar van het internationale hoofdbureau los te krijgen over de kwestie die in het eerste hoofdstuk van dit boek is beschreven.
Het is echter een feit dat zelfs onder Jehovah's Getuigen maar weinigen een duidelijk beeld hebben hoe de organisatie aan de top functioneert. Zij weten niet hoe het Besturende Lichaam, dat aan alle activiteiten ter wereld leiding geeft, vergadert, hoe beslissingen met betrekking tot leerstellingen worden genomen, of deze altijd unaniem worden genomen en wat er wordt gedaan wanneer er een verschil van mening is. Dit alles wordt met een waas van geheimzinnigheid omgeven, want de bijeenkomsten van het Besturende Lichaam vinden achter gesloten deuren plaats. Uit de hele periode van negen jaar waarin ik in het Lichaam zitting had, kan ik mij slechts twee of drie gevallen herinneren waarin anderen dan de leden een gewone zitting van het Lichaam mochten bijwonen. En dat slechts om aan het Besturende Lichaam verslag uit te brengen. Daarna moesten zij vertrekken en zette het Besturende Lichaam de besprekingen in besloten vergadering voort. Dat deze personen iets belangrijks te vertellen hadden betekende nog niet dat zij aan de bespreking erover konden deelnemen. Zo krijgt de gemeenschap van de Getuigen ook nooit informatie van het Genootschap over inkomsten, uitgaven, aankopen of investeringen (ofschoon er jaarlijks wel een kort onkostenverslag in het Jaarboek wordt gegeven).32
Een groot aantal zaken die bij veel religieuze organisaties algemeen bekend zijn, zijn dus bij de meerderheid van de Jehovah's Getuigen slechts vaag of helemaal niet bekend. Toch worden de beslissingen van de kleine groep mannen die het Besturende Lichaam vormen, geacht over de gehele wereld toegepast te worden. Deze beslissingen beïnvloeden op dikwijls zeer indringende wijze het leven van de Getuigen.
Dit brengt mij tot de laatste en voornaamste reden voor het schrijven van dit boek, zonder welke de voorgaande van weinig betekenis zijn.
VERPLICHTING
"Behandel de mensen zoals u door hen behandeld wilt worden. Want daar komt het volgens de wet van Mozes en volgens de profeten op neer." - Matthéüs 7:12, Groot Nieuws Bijbel
Aan dit door Jezus Christus uitgesproken beginsel is eenieder die zich christen noemt, bij alles wat hij doet, gehouden. Iemand die eerlijk is zal niet beweren dat hij deze woorden volledig kan naleven, en ook ik beweer dat niet. Ik meen echter te kunnen zeggen dat dit boek voortkomt uit een oprecht verlangen om dat beginsel te volgen.
De apostel Paulus zei van zichzelf dat hij bij alle soorten van mensen "in de schuld" stond.33 Hij voelde een verplichting jegens hen en ook ik voel zo'n verplichting. Wanneer iemand feiten kent die mij zouden kunnen helpen bij het nemen van belangrijke beslissingen, dan zou ik graag zien dat ik hiervan op de hoogte word gebracht. Niet dat die ander voor mij een beslissing zou moeten nemen. Nee, hij zou mij de feiten moeten aanreiken en het verder aan mij moeten overlaten deze te beoordelen. Een vriend zou dat volgens mij doen.
De negen jaren in het Besturende Lichaam hebben grote invloed op mij gehad en in het bijzonder op mijn geweten. Ik raakte in een ernstige crisis en moest een zeer onverwachte beslissing nemen. Het was mijn eigen beslissing en de prijs die ik ervoor moest betalen was hoog, maar ik heb er geen spijt van gekregen. Evenmin betreur ik het dat ik de informatie kreeg die tot die beslissing heeft geleid. Anderen zouden wellicht een andere beslissing hebben genomen en sommigen hebben dat ook gedaan; dat is hun goed recht, iets tussen henzelf en God.
Nadat ik mij in mei 1980 als lid van het Besturende Lichaam had teruggetrokken, kreeg ik talloze telefoontjes van kranten en tijdschriften die inlichtingen vroegen over de situatie in de organisatie. Ik verwees de vragenstellers zonder uitzondering door naar het hoofdbureau in Brooklyn maar kreeg zonder uitzondering te horen dat zij daar al genformeerd hadden en "geen commentaar" hadden gekregen. Ik antwoordde eenvoudigweg dat ik niet hun bron van informatie kon zijn. Bijna twee jaar lang bleef ik bij dat standpunt. Wat er in die twee jaar gebeurde, eigenlijk niet eens zozeer wat mijzelf, maar meer wat anderen betreft, deed mij mijn standpunt herzien.
Gedurende die twee jaar werden de beweegredenen, het karakter en het gedrag van personen die het vanwege hun geweten niet met de organisatie eens konden zijn, op de meest vreselijke manieren afgeschilderd. Hun zorg om Gods Woord op de eerste plaats te laten komen, werd als blijk van eerzucht, opstandigheid, trots en zonde tegen God en Christus uitgelegd. Er werd geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat iemand van hen uit oprechtheid handelde, uit liefde voor waarheid, of uit rechtschapenheid jegens God. Er werd geen enkel onderscheid gemaakt, maar allen werden "op één hoop geveegd". Omdat sommigen van wangedrag of een verkeerde instelling hadden blijk gegeven, ging men ervan uit dat allen die de organisatie hadden verlaten zo waren. Er werd absoluut geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat een verkeerde instelling het gevolg kan zijn van frustratie, teleurstelling en pijn. Een enorme geruchtenstroom en zelfs roddel van het laagste allooi ging over de hele wereld onder de Getuigen rond. Getrouwe christenen met hoge morele maatstaven werden ervan beschuldigd partnerruil te bedrijven, homoseksueel te zijn, huichelachtig, of egocentrisch en eropuit hun eigen manier van geloofsbeoefening te stichten. Ouderen werden dikwijls als "geestelijk gestoord" of "seniel" afgedaan.
De enigen die aan een dergelijke berichtgeving tegenwicht konden bieden, bijvoorbeeld door erop te wijzen dat men niet mag uitsluiten dat dergelijke personen oprecht zijn en voor hun geweten uitkomen, of door degenen die de geruchten verspreidden eraan te herinneren hoe weerzinwekkend vals getuigenis in Gods ogen is, hebben in werkelijkheid door wat zij hebben gepubliceerd ertoe bijgedragen dat de geruchten zich alleen maar verder hebben verspreid.
Lees bijvoorbeeld eens wat er in De Wachttoren van 15 december 1981 (de bladzijden 25 en 26) werd gezegd. Dit tijdschrift werd in vele talen en in miljoenen-oplagen over de gehele wereld verspreid.34
"Van tijd tot tijd zijn er in de gelederen van Jehovah's volk personen geweest die, evenals de oorspronkelijke Satan, een onafhankelijke vittende houding hebben aangenomen. Zij wensen niet 'schouder aan schouder' met de wereldomvattende broederschap dienst te verrichten. (Vergelijk Efezirs 2:19-22.) In plaats daarvan bieden zij een 'weerspannige schouder' aan Jehovah's woorden (Zacharia 7:11, 12). Terwijl deze hoogmoedigen zich schimpend uitlaten over het patroon van de 'zuivere taal', taal die Jehovah zijn volk in de afgelopen eeuw zo goedgunstig heeft geleerd, trachten zij de 'schapen' weg te trekken van de ene internationale 'kudde' die Jezus op aarde heeft bijeengebracht (Johannes 10:7-10, 16). Zij proberen twijfel te zaaien en nietsvermoedende personen te scheiden van de overvloedige 'tafel' van geestelijk voedsel in de Koninkrijkszalen van Jehovah's Getuigen, waar het werkelijk aan 'niets ontbreekt'. (Psalm 23:1-6) Zij zeggen dat het voldoende is om enkel de bijbel te lezen, hetzij alleen of in kleine groepjes thuis. Maar vreemd genoeg zijn zij door zulk 'bijbellezen' helemaal teruggekeerd tot de afvallige leerstellingen die honderd jaar geleden in de schriftverklaringen van de geestelijken van de christenheid werden uiteengezet, terwijl sommigen zelfs weer de feesten van de christenheid zijn gaan vieren, zoals de Romeinse Saturnalia van 25 december! Jezus en zijn apostelen hebben tegen zulke wettelozen gewaarschuwd. - Matth. 24:11-13; Hand. 20:28-30; 2 Petr. 2:1, 22."
Aldus wordt in één paragraaf van personen gezegd dat zij evenals Satan, onafhankelijk, vittend, weerspannig, schimpend, hoogmoedig, afvallig en wetteloos zijn. Wat hebben zij in werkelijkheid gedaan dat zij deze beschuldigingen verdienen? Onder het "slechte" waarvan sprake is, wordt begrepen dat zij het op een niet nader genoemde wijze met bepaalde niet nader genoemde aspecten van de leerstellingen van de organisatie oneens zijn; tevens dat zij vinden dat er naast Gods geïnspireerde Woord niet nog iets nodig is en dat het beleggen van grote vergaderingen in zalen niet datgene is waarop het aankomt.
Zouden deze dingen op zich iemand als "een Satan" kunnen kwalificeren? Er is in het bovenstaande niets te vinden dat anders doet vermoeden. Hoe ongelofelijk het ook mag klinken, voor veel Getuigen - ouderlingen en reizende vertegenwoordigers inbegrepen - is hiermee voldoende gezegd om hen in deze hoek te plaatsen en hen dienovereenkomstig te behandelen.
De volgende tabel geeft een overzicht van de wereldwijde activiteit van Jehovah's Getuigen, cijfers die afkomstig zijn uit de verslagen van het Besturende Lichaam. Over de periode van 1970 tot en met 1979 is in deze tabel het aantal personen aangegeven dat in een bepaald jaar gedoopt werd en het totale aantal personen dat in dat jaar actief met de organisatie was verbonden.