soms wordt licht als enige straal glansrijk verlicht zonder een letter van taal in het tegenlicht van engelengeduld gebundeld, wel duizendmaal
het voelt voor mij als wezenlijk bovennatuurlijk het draagt in mij onschatbare gebaren ik ervaar datgene dat ik als mens wil vasthouden, bewaren
nu telt, zegt morgen tegen mij wees niet bevreesd voor het nog ongeschapene onderga onbaatzuchtig en zeker niet bedeesd jouw verloren maar toekomend deel dat zo plots daar is het doet je in tijdloze momenten diep voelen
ik zou je willen geven het kleine van het bestaan het echte beleven zonder visioenen van de onbereikbare doodse maan
ik zou je willen geven het grootse van het bestaan omvangrijk in bloemen gehuld maar ook het azuurblauwe zilte water van de oceaan of de dauwige weidevelden door dieren begraasd en alles met onvoorwaardelijke liefde gevuld
ik zou je willen schenken het wonder in jezelf onaantastbaar, niet te krenken ga dan je weg van milde stilte zonder gedachten te denken
ik stapel soms dorre bloemen op mijn veld van gevoel was er eerst blinde hoop naar glanzende verwachting zoals bijen zoekend zoemen onbezonnen ruikend aan een honingzoete struikenknoop in de waarheid echter kwam allengs het starre beeld van de zure aanwezige verdroging in een verstilde waterloop
woorden tellen al lang niet meer terwijl zij stapelen tot verre hoogte op scherven van gebroken glas mij snijdend in vleselijke parten niet een maar telkenkeer opnieuw en opnieuw en zo maar door van onophoudelijk fnuikend tarten
hier sta ik dan tot vergrijzing toe zie om me heen de gemiste weelde ver trekkend en het onbereikbare moe omkijken doe ik, kan ik niet meer het was het leven dat mij bestal zelfs de enige reikende hand wuifde mijn verlangen weg het onmisbare wordt gekruisigd ik roep niet meer ik sta mezelf maar in de weg
de rimpels langszij mijn ogen plooien zich bij iedere lach zij vormen als vanzelf warme zonnestralen die mijn blik begeleiden naar de vraag die ik in je verlegen ogen zag
geen weg is zo kort naar jou, naar binnen alleen een doods gevoel zou zich bezinnen en afvragen wat ik bedoel
mijn beider wangen door lengende lippen gebold tonen de volheid van ingetogen schenkende vreugde
in die aanblik van sprakeloze taal is al veel droefenis gestold
ik adem jouw zucht die waait als een wind door bomen in het bos ze gaan hun weg als een vliedend gerucht en landen stilaan op het zachte groene mos in mijn frêle gedachten
ik hou ze even vast maar laat ook weer los zo gaat het vaak met bevrijdende krachten
wat rest in jou blijkt de zielenstempel die bouwt na iedere zucht, minutieus, aan jouw eigen tempel
mijn handen spreid ik als hekken voor de ogen zie nog weinig licht de vingers als balken beperken mijn zicht
ik deel de wereld nog meer in parten aanschouw het buiten nog minder: als gekooid stuurloze gedachten slenteren ongedurig als roofdier, hongerig door mijn brein ik ben als van de rede beroofd een niet te stoppen sinistere nachttrein
zo wil ik niet ervaren dat denk ik niet meer voelen zo hoop ik deze duistere dag ja, het is vluchten ik weet het maar vind dat het even mag