Vers 32 - 35. O Govinda, zelfs al winnen we een koninkrijk met alle geluk vandien, wat baat het ons als alle personen voor wie we dat verlangen nu op het slagveld tegenover ons staan. O Mathusudana, wanneer grootvaders, vaders, zonen en andere familieleden, vrienden en leraren bereid zijn hun leven en bezittingen op te offeren in deze strijd. O Janardana, ik wil niet met hen strijden, zelfs niet in ruil voor de drie werelden, laat staan deze aarde. Er bestaat voor mij geen vreugde te behalen in het doden van Dhrithrastra's zonen.
Heer Krishna wordt hier met drie verschillende namen aangesproken: Govinda, Mathusudana en Janardana. Govinda verwijst naar Veda (kennis), Mathusudana verwijst naar de vernietiging van de demon Madhu, die het ego symboliseert en Janardana verwijst naar Heer Vishnu (de instandhouder van het universum) en betekent: Hij die de oorspronkelijke verblijfplaats en beschermer is van alle levende wezens. Arjuna weigert dus de strijd aan te gaan met zijn familie omdat, zoals we reeds hebben vermeld, hij de stoffelijke familiebanden niet wil verbreken en alles bij het oude wil laten. De drie werelden verwijzen naar de causale wereld, de subtiele wereld en de fysieke wereld. De causale wereld is de ruimte waar alle mogelijke creaties reeds bestaan doch slechts als energie, de subtiele wereld waar de creaties zijn vastgelegd als op een blauwdruk en de fysieke wereld waar alle creaties hun vorm krijgen.
Categorie:Bhagavat Gita Hoofdstuk 1
|