Vroeger. Toen de tijd nog goed en oud was.
Toen hingen er trage vogels in de lucht.
Met in hun bek een vers geboren kind. In volle vlucht.
Zij keken dan even achteloos rond. En dropten het zo maar in de bomen.
Verre van accuraat waren ze. Die vliegende postbodes.
Zo kwam het dat op de ene boerderij er zomaar zeven vielen.
En in de stad, wel ... geen, één of hooguit twee overbleven.
Tja, het was daar dan ook moeilijk vliegen.
Zelf twijfel ik nog altijd aan 't verhaal.
Nooit zag ik er eentje klapwieken met een luier aan z'n langgerekte snavel.
Ik kom uit de Kempen.
Daar zijn de mensen nuchter en gezegend met de nodige dosis wantrouwen.
Bij ons op de purperen heide lagen ze gewoon tussen de rode kolen.
Het was dan ook altijd voorzichtig snijden om zo'n spruit niet te verwarren met een kool.
Vader had geen groene vingers. En toch werden er bij ons drie gevonden.
Misschien hadden de buren die daar wel verstopt. Uit compassie.
Vader was een denker. Geen doener.
En de buren zeiden hem altijd. Staf, hij lijkt op jou.
Ik wist toen nog niet dat ik twee linkerhanden had.
Maar nu, maandag ... komt er zo'n grote zilveren vogel uit Afrika.
Met in zijn buik een hoopje mensen.
En daar tussen een jongetje van zeven.
Blank en alleen. Met een toerist aan de hand.
Ik droom nu 's nachts al van jongetjes van zeven.
Ook een beetje bang. Ik ben zoals hij, alleen. Opa dag en nacht.
En zijn moedertaal is Frans. Zijn mama 'vergat' hem 'Vlaams' te leren.
Mijn radio spreekt nu altijd comme Molière. La première.
Kwestie van mijn tong wat souplesse te kweken.
Elle n'est pas ma langue maternelle.
Mijn vingers zullen stil worden de komende weken.
Eind september vertrekt hij terug naar dat zwarte land.
Nu nog een toerist vinden die hem mee wil nemen.
Een postpakketje. Nog maar net zeven.