Woensdagmiddag, kwart over één, ben ik bij mama. Terwijl mama wordt aangekleed, maak ik haar tas klaar. Om half twee zitten wij, zij aan zij, op de stoeltjes in de snikhete ziekenhuiskamer te wachten op de mensen van de ambulance. Arsène en ik hebben er over nagedacht mama zelf naar het rusthuis te brengen, maar door haar zeer verzwakte toestand durven we het niet aan. Ook in het ziekenhuis vindt men dat vervoer per ambulance toch veiliger is. Het wachten duurt lang, want om half drie zitten wij er nog. Plots zegt mama, heel normaal: Wat heb ik toch chance dat ik jullie heb
en meteen weent ze. Ik neem haar vast: En wij hebben chance dat we jou hebben, mama. Ze schudt met haar hoofd van neen: Nee, niet met mij... Ze kijkt me recht in de ogen, neemt mijn hand vast: Kind, ik zal hier niet meer lang rondlopen. Ik schrik, ik denk dat ik weet wat ze bedoelt, maar zeg stomweg: Hier in het ziekenhuis, natuurlijk niet, want je gaat terug naar huis. Ze blijft me aankijken, mijn hand in haar hand, ze spreekt traag en duidelijk: Neen, ik zal hier niet lang meer zijn
Ik zeg niets meer, we leggen onze hoofden tegen elkaar en blijven gewoon, ondanks de hitte, dicht bijeen zitten. Mamas woorden blijven door mijn hoofd spoken. Om drie uur komen ze ons eindelijk halen, en een uurtje later is mama weer thuis.
s Avonds vertel ik Arsène wat mama mij gezegd heeft. Het éne moment ben ik in de vaste overtuiging dat Alzheimer deze namiddag even uit mamas hoofd weg was. Het andere moment vraag ik me af of dit mogelijk is. Arsène zit er bedenkelijk bij, ongeloof blijkt uit zijn blik. Toch maar niet te veel aan denken, hoor! troost hij mij.
|