Ik ben Hellemans Karl, en gebruik soms ook wel de schuilnaam Cladonia.
Ik ben een man en woon in Schilde () en mijn beroep is Zoeken naar verwondering.
Ik ben geboren op 19/05/1938 en ben nu dus 86 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Zie link naar Natuurgidsen Schilde.
Natuur
en natuurbeleven
01-01-2015
Tranende franjehoed
De "Tranende franjehoed" (Lacrimaria lacrimabunda) is wel de meest "triestige paddenstoel" die men kan tegenkomen als men de wetenschappelijke naam toch eens goed bekijkt. Het Latijnse "lacrima" is "traan" het achtervogsel -aria vormd er een zelfstandig naamwoord van en "lacrimabunda" betekend nog eens "met overvloedige tranen". De hoed is viltig vliezig en okerbruin tot kaneelbruin. De lamellen zijn na rijping chocoladebruin en op het plat met duidelijke vlekken. Bij jonge exemplaren komen op de rand van de lamellen waterige druppels (de "tranen). In "bijlage" zien we die lamellen met druppels die wel donker geworden zijn met sporen van de lamellen. We zien ook duidelijk de vlekken op de lammellen.
De "Grote sponszwam" (Sparassis crispa) is inderdaad mogelijk groot. Hij kan tot 40 cm worden. De kleur is vleeskleurig tot okergeel. De buitenste kroezige bladachtige elementen zijn egaal gekleurd of met een bruinachtige rand. Aan de voet van dennen is hij te vinden maar ook op stronken! Hij kan dus van levend naar dood materiaal overschakelen.Het is ook een goed eetbare zwam die wel eerst goed moet gewassen (humus) worden en van mogelijke insekten bevrijd. Te oude exemplaren kunnen ook wel eens bitter gaan smaken.. In "bijlage" nog een opname van meer nabij van deze speciale vorm van paddenstoel die aan een badspons doet denken. De naam is wel goed gekozen!
Nog een reus! Deze "Nevelzwam" (Cliticybe nebularis) was meer dan 30 cm. Gewoonlijk wordt maar maximal 15 cm aangegeven voor de hoed. Om een indruk te geven legden we er autosleutels op. Deze paddestoel komt ook veel in "heksenkringen" voor. Bij hun onstaan nemen ze eerst in het rond alle voedingsstoffen op en gaan dan telkens op de rand zich verder ontwikkelen. De geur is penetrant zoetig-meelachtig. Hij worden ook als eetbaar beschreven maar dan moet het afkookvocht wel weggegooid worden. Kookt men niet af dan kan een indigestie het gevolg zijn! De smaak zou ook door niet iedereen gewaardeerd worden. In "bijlage" nog een opname zonder de autosleutels.
Deze "Gewone oesterzwam" (Pleurotus ostreatus) was wel 34 cm groot! Gewoonlijk geeft men aan dat deze zwam een 20 cm groot word. Deze vonden we in Vordenstein op een dode populier.Een lichte nachtvorst is nodig lijkt om deze te laten "fructuciferen". Het is dan ook in deze tijd van het jaar dat men hem geregeld kan aantrefffen. Het is een van de meestgekende eetbare paddestoelen. Alleen zijn oude exemplaren taai. Hij wordt ook veel gekweekt en de veel gebruikte variëteiten uit Florida hebben geen nachtvorst nodig om te kunnen groeien. In "bijlage" nog een opname van de onderzijde met de aflopende plaatjes.
Het "Plooivlieswaaiertje" (Plicatura crispa) staat hier boven elkaar op een dode tak. De hoed wordt maar een paar cm breed maar is mooi beige- totokerkleurig. De verse aangroei is wittig. De aanhechting is smal maar zonder een steel. De Nederlandse naam is ook zeer goed gekozen als men ook de onderzijde bekijkt. Het heeft geen echte lamellen maar men ziet een golvend vlies. Allemaal plooien naast elkaar. Hier worden de sporen dan ook gevormd. In "bijlage" een zicht op deze onderzijde!
Deze groenalg heeft nog geen Nederlandse naam gekregen. Hij ziet er ook niet groen uit maar dat is te wijten aan het caroteen dat hij in zich heeft. Wij noemen hem "aurea" omdat hij zo geel ziet. Er zijn nog andere soorten, maar deze is wel echt goudkleurig "aura" = goud. De opname is x 10 en laat een dotje met egelachige uitsteeksels zien. Dat is dus wanneer men met een loep kijkt. Op bomen kan deze "groenalg" massaal voorkomen en geeft dan die verkleuring waarvan men dus eerst niet goed van weet wat het is. In "bijlage" nog een opname onder bino met en vergroting van iets meer dan 30!
De "Pagemantel" (Cortinarius semisanguineus) nemen we hier onderaan met de lamellen. Het is de mooiste kant. De kleur wordt beschreven als vermiljoenkleurig tot bloedrood. Met wat zon er op is dit een mooie verschijning. De steel zelf is chromaatgeel. Het is een gordijnzwam maar heeft dus wel een aparte naam gekregen. In "bijlage" tonen we de hoed die kaneelkleurig tot olijfgeel of kaneelbruin kan zijn. In het midden heeft hij ook een bultje. Het is en zwam die men niet vlug tegenkomt.
De "Gele trilzwam" (Tremella mesenterica) is in de winter altijd en opvallende verschijning. Hij begint mooi goudgeel en later wordt hij wel wat bleker. Het is een saprofiet (leeft van dood materiaal), is heel week en doet zijn naam van "trilzwam" dus alle eer aan. Er zouden ook nutige stoffen inzitten maar wordt normaal niet gegeten. Varianten van deze zwam zouden bv. in de cosmetica gebruikt worden. In "bijlage" nog een opname van deze kleurrijke verschijning.
De "Gewone kraterkorst" (Caloplaca obscurella) is wel een zeer ongewone korst (Caloplaca). Gewoonlijk zijn deze geel of oranje terwijl we hier geen opvallende kleuren zien. De basis is een zeer dunne korst en bijna onopvallend, met ingezonken tot schelpachtig uitgeholde, ronde, blauwig tot groengijze soralen, met een wittig randje. Inderdaad, als we goed zoeken, vinden we wat kratervormige rondjes met een wat wittig randje. De vergroting is wel x 30! Maar veel meer is het niet. Als er al vruchtlichamen zouden zijn , zijn deze zeer klein (0,3 mm) en wat bruin en concex. Toch zou dit veel voorkomen. Maar ik vermoed dat "men" (we rekenen ons zelf hierbij) er veel overheen kijkt. In "bijlage" nog en opname x 10!
De "Witte schotelkorst" (Lecanora chlarotera) en het "Gewoonpurperschaaltje" (Lecidella elaeochroma) staan hier mooi naast elkaar. De Witte schotelkorst het meest centraal. De witte thallus (ondergrond ) met de gekleurde apotheciën in het midden zijn bruinig met een rand zoals van het thallus en is wel opvallend. Daarnast staat ook op een wittige thallus het "Gewoon purperschaaltje" met helemaal zwarte apotheciën die ook nog een eigen zwart randje hebben. De vruchtlichamen (apothecia) van de zwamcomponent in de symbiose zijn dus heel verschillend, vandaar dat zij ook tot een andere familie behoren. Toch mooi ze hier zo naast elkaar te treffen.
Het "Sparrenveertje" (Pterula multifida) is een zeldzame verschijning! Het is meervoudig harig- borstelig vertakt en kan tot 8 cm hoog worden. Bovenaan hebben ze een spitse top. De kleur is okerbruin tot lilabruin en de uiteinden kunnen wittig zijn. Het geheel is ook elastisch en staat ook in groepjes. Op strooisel van lioofbomen en naaldbomen kan het voorkomen maar niet zo dikwijls. Een buitenkans dus dat men het kan ontdekken. In "bijlage" nog een meer detailopname van dit zeldzaam zwammetje!
De "Gewone glimmerinktzwam" (Coprinus micaceus) is een zwammetje dat steeds in groep staat. De mooie ronde hoofdjes zijn een 2 cm breed en bedekt met glimmerachtige korrels, waaraan het ook zijn naam te danken heeft. Zoals ook bij andere inktzwammen zoals bij de Kale inktzwam zijn ze giftig als ze met alcohol genuttigd worden. Nuchter blijven is dan wel geboden!. In "bijlage" nog een opnamen van deze mooie zwammetjes.
Het "Geel hoorntje" (Calocera viscosa) is een altijd verfrissend mooie verschijning dat vooral op sterk vermolmd hout verschijnt. Het is glad ,kleverig, glanzend en dooier- tot oranjegeel. Ook de wetenschappelijke naam: "Calocera" calo = mooi en cera = van het Griekse "keras" = hoorn, duidt op het esthetische van dit hoorntje. "Viscosa" komt van het laatlatijn viscarius en betekend kleverig. Zo zien we dat ook de wetenschappelijke naam ook heel wat te vertellen heeft over het genoemde. In "bijlage" nog een opname van in de buurt staande enkele "Gele hoorntjes".
Het "Loodkleurig netplaatje" (Dictydiaethalium plumbeum) ziet er in zijn opbouwfase dus helemaal niet loodkleurig uit maar wel mooi roze. Het is ook een,wat we noemen, slijmzwam. Het is een verzameling van amoebe-achtige diertjes met een cel die al voortschrijdend vooral algen en bacteriën eten door ze op te nemen in de cel en daar te verteren, men noemt het "fagotrophie". Hier zien we nu duidelijk de reeds afgelegde weg op zijn strooptocht. Het sterke witte spoor rechts is de meest recent afgelegde weg maar ook verder zien we nog een wat vager spoor (een 3 à 4 cm) waar het daarvoor reeds langs kwam om voedsel te vinden. Dit spoor wordt veroorzaakt door kanaaltjes waarlangs de voedingsstoffen aan elkaar worden doorgegeven waardoor ze ook kunnen verder ontwikkelen. Later als het zich helemaal verzadigd voelt zal het loodkleurig worden en zullen er inwendig "sporen" gevormd worden. Ze zitten er in een "net" te wachten op verdere verspreiding! In "bijlage" nog een opname.
Hier zien we de myxo "Fopdraadwatje" (Trichia varia) in zijn rijpe fase met een vergroting van 30 x!. (zie eerst Fopdraadwatje 1 hiervoor). De kleur is nu okerachtig geworden en een van de rijpe sporangiën (vruchtlichamen) is reeds opengebroken en we zien elateren uitbreken en de sporen komen mee.
De sporen zijn een een 15 µm groot en we zien er wat oliedruppels in, ze zijn rond maar niet zo regelmatig rond.
De elateren, (dit zijn de veerkrachtige structuren), zijn lang en hebben nog een spiralen rondom, die langs een zijde wat uitspringen. Op het einde, eindigen de elateren in en punt die ongeveer 15 µm is. Zij werken mee aan het verspreiden van de sporen.
Sporen en elateren zijn in "bijlage" te zien. Dit is een beeld onder microscoop met vergroting van 400x. Dit (de myxo) is wel een organisme dat mee aan de wieg moet gestaan heben van de dierlijke evolutie maar toch in een eigen "niche" zelf zich heeft kunnen in stand houden. Toch merkwaardig!
Het "Fopdraadwatje" (Trichia varia) is een slijmzam, maar beter gezegd dus een myxo omdat het helemaal geen zwam is maar tot de eencellige "diertjes" of amoeben behoort. Zij verplaatsen zich ook door voort te kruipen over een substraat terwijl ze alle microben of algen verorberen. Zij doen dat ook wel heel bijzonder, want zij zullen eerst en alg of microbe in de cel insluiten en door inwendige enzymen verteren. Na een tijdje als zij in groep voldoende ontplooid zijn zullen ze stabiliseren en een vruchtlichaam gaan maken. Hier is ook evolutie in. Eerst ziet men wat witte bolletjes (hier zien wij die eerste fase) bij deze myxo, de bolletjes zijn niet zo gelijk van vorm, ze zijn rond en wat boonvormig. Ze zijn ook zittend of met en klein steeltje. Later komt een verkleuring en worden ze donkerder, zie "bijlage".Er kruipt daar ook nog een kleine miljoenpoot in rond. Voor een laatste fase verwijzen we hierna naar Fopdraadwatje 2, hierboven in volgende bijdrage.
Als men deze "Zwarte truffelknotszwam" (Cordyceps ophioglossoides) ziet, weet men dat er en truffel in de grond moet zitten, gewoonlijk is dat op onder de grond zittende hertentruffels. Met enig geluk kan men dan die truffels uitgraven maar zij zijn dan al wel wat van hun kracht verloren door deze parasiet. De "Zwarte truffelknotszwam" is tongvormig tot knotsvormig. Bovenaan is hij wat papileus (bobbelig) door de perithecia (vruchtlichamen) van de zwam. Het ondergronds gedeelte van de steel is diep geel, dit zien we hier dus niet. Gezien de truffels al zo zeldzaam zijn, is deze parasiet natuurlijk ook zeer zeldzaam en komt men deze niet zo maar tegen.
De "Draadknotszwam" (Macrotuphula filiformis) valt niet erg op. Alleen als zij massaal op rottend bladstrooisel voorkomen vallen ze wat op. Het zijn ook zeer dunne draadvormige structuren die omhoog steken. Ze zijn nogal elastisch. Vooral op berken-, elzen-, beuken-, en eikenbladeren zijn ze te vinden. In "bijlage" nog een opname van dit wel erg fijne zwammetje dat van dood materiaal leeft en help bij het verteringsproces.
Nog een lichenicole fungus (een schimmel op een licheen) maar deze heeft niet zoals bij de voorgaande een Nederlandse naam gekregen. De naam is dan ook Marchandiobasidium aurantiacumeen mondvol dus en het vraagt wat oefening om deze te onthouden. In de wetenschappelijke naam kunnen we wel "aura" terugvinden wat naar goud refereert. Het zijn dan ook rozige wat opstaande kleine structuren te zijn, die op het licheen staan. Het licheen zelf wordt bleek en men ziet dat het aan 't afsterven is. Het wordt door deze parasiet aangevallen en vernietigd. Hier wordt het "Grootdooiermos" (Xanthoria parietine) aangetast. In "bijlage" nog een opname van deze parasiet, ditmaal op een Physcia (vingermos) groeiend. Opgelet, in deze namen staat telkens wel "mos" maar het zijn dus geen mossen maar korstmossen of lichenen!
Het is de eerste lichenicole fungus ( een parasitaire zwam op lichenen) die een Nederlandse naam heeft gekregen. "Verdwaaldmeniezwammetje" (Paranectria oropensis). Men ziet hem wel regelmatig als men hem kent en weet te vinden. Meestal staat hij op "Gewonepoederkorst" (Lepraria incana) maar hij kan ook op physcia (vingermos) zoals hier en zelfs op algen "groeien" (parasiteren). Het zijn witte myceliumdraden die het licheen aantasten. Het licheen maakt suikers aan met zijn algen en hier profiteert de schimmel van. In de schimmeldraden zitten de vruchtlichamen als roze bolletjes met een donkerder rood midden, dit is de opening van het vruchtlichaam. Het geheel is wel erg mooi om te ontdekken! En de Nederlandse naam is toch ook wel heel wonderlijk. Bij deze ontmoeten zwammen-zoekers en lichen-zoekers mekaar...