De zalige warmte van de open haard bij strenge vorst, de koele schaduw tegen de hitte van de zomerzon. De balk die mijn huis schoort, het dak al jaren torst, de deur van mijn woning, waarin gebeiteld, welkom.
Het bed waarop ik rust, een twijfelaar of ledikant, de romp, de masten van mijn schip, dat dobbert in de vliet. De steel van mijn spade, na jaren gevormd naar mijn hand, het hout van mijn wieg, die douwdeinde op moeders lied.
Maar hout, warm, koel, stevig, eik of fineer zo fijn, zal ook eens de mantel van mijn laatste rustplaats zijn.
Blues.
|