Het massaspel begint heel in mineur, een briesje, een grijze wolk, een klepperende achterdeur. Door de onrustige natuur schieten alarmberichten, die even, een seconde, de naarstige mier, de sprieten doet richten. Een gitzwarte mestkever, een biddende sprinkhaan, een slinke libelle, een zwarte kraai in een wiegende dennetop. Allen reageren, en zoeken elk een veilige schuilplaats op. Het tjiftjaffen, het kwinkeleren, het kwetteren in het groene woud, is nu verstomd. Ze wachten, kopje links, kopje rechts op wat nu komt. En dan openen zich de hemelsluizen, en schuint de regen op het mos, vormt plasjes, kanaaltjes die zich storten in de kabbelende beek achter't wilde bos. De heren Wind, Donder en Bliksem slaan nu de handen te saam, wedijveren onder elkaar, wie richt nu de grootste schade aan. De bliksemschichten knetteren en mokerende donderslagen volgen hen, de zwarte deur van de hellesmidse spuwt nu vuur, en splijt een reuze den.
En plots zo snel de storm in volle woede openbrak, breekt er nu een vlammend zonnezwaard door't gescheurde hemeldak. Een stralende zon wordt weer winnaar, en betast de gewonde kruinen, daar beneden in een kleine zilverden schud een vink de laatste druppels uit haar pluimen.