De zon sliert als een vuurlicht over de witte sneeuwtoppen van de berg, dansend in zijn zwevende gouden tuniek. De boomgaard zinkt in een zee van licht, wentelend in het inmense plezier van deze ochtendkus. Het aura tussen de kruinen richt zich op als zware zwangere borsten die bij elke zucht de topase en smaragden parels laat schitteren tussen het geurend onkruid en ranke stammen. Het oranje van de perzikken omfloerst de horizon zoals een zacht lieflijke meisjeshuid onze zinnen verdroomt in een paradijselijk satijnen sofa. De harde droge rode grond houdt het leven gevangen en toont het in al zijn pracht, smachtend naar de dauwdruppels die traag de bladeren te zwaar maken zodat ze naar hem toe reiken. Het is alsof de aarde wil opstijgen, zonder geduld wachtend tot de blaadjes boven hem druppelsgewijs de gouden nectar overlevert. De druppels twijfelen om zich over te geven aan de warmte van de ochtendzon of zich vlijend neer te druppelen in de smachtende aarde. De stam durft zich niet te bewegen. Het sap loopt als lava door zijn venen. Zwoel speelt de wind tussen de kruin, als een speelse bondgenoot helpt hij de aantrekkingskracht van de aarde. Spetterend vallen de druppels op de harde ondergrond, slorpend kruipen de wortels dieper en jagen het vocht tot de hoge kruin, openbarstend in een rijpe mooie vrucht, schitterend van levensvreugde, zomers van geur, stelen zij het kostbare vloeibare goud van elk blad dat rondom verdort. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De boomgaard is in stilte gehuld. De rust is er adembenemend. Alleen vogels maken een hels lawaai, alleen in de morgen. Siestastilte keert op het zenituur terug. Een boomgaard is een synfonie van rust en werkdrift, een discordantie tussen de kalmte tussen stammen en de onrust bij de plukker. Hij roesht tussen de takken door als een overijverige bij. Nooit genoeg, nooit groot genoeg, nooit geurig, rijp, onrijp, opbrengst, hij komt nooit toe. De bomen schenken in alle stilte, bedrijvig in hun harde kern, maar rustig en zonder geluid. De plukker is overgeleverd aan de capriolen van de takken, reiken zij juist iets te ver de mooiste vrucht.
Deze boomgaard is de geliefste plek van emir Ben-Alhamar. Hij ligt uitgestrekt op een comfortabele witte sofa, onder de oudste boom, rijk in kruin en blad. Hij wappert zich verluchting toe in deze droge omgeving, zinderend in de passie van de ochtendzon. De nacht had hem de slaap ontrukt in zijn warme omhelzing. Zijn geest had daarom rondgedwaald in cirkels van nieuwe ideeën en ingevingen. Azhuna kwam aangeslenterd. Hij was de meester architect van de stad. Van eenvoudige afkomst, snuffelend in boeken en bibliotheken had hij de wijsheid van de gewone metser als zijn vader was, overstegen. Elke koepel, elke toren torenhoog had geen geheimen voor hem. Zijn droom dreeft af naar het reiken van de wolken, zich verwarmen op een hemels terras aan een zon die op die hoogte enkel voor hem zou branden. Ranke hoge torens zouden bergen jaloers maken, Azhuna zou het ultime paleis ooit ontwerpen voor zijn geliefde droom, zichzelf overstijgen in steen.
De emir wou hem spreken, meestal draaide dat op niets uit. Hij kende de driften en grollen van de emir. Nooit genoeg respect om zijn bouwwerken met het gepaste goud te betalen. Een huttenmaker had de emir nodig, niet hem. Hij moest vertrekken uit deze kleine provinciale stad, de wereld intrekken, koningen en wijzen ontmoeten, zodat hij op hun niveau kon meegroeien naar een nieuwe wereld toe. Maar deze keer was het anders. Ben-Alhamar had in een vizioen gezien dat hij ter verheerlijking van zijn emiraat een toren moest bouwen waaruit hij verder dan de horizon zou zien. De emir zou daardoor zijn rijk vergroten, want zijn vader en vaders vader en vaders vaders vader had altijd gezegd dat alles van hem was zover hij kon zien. Een hoge toren een wijder zicht een groter rijk. Azhuna kreeg interesse. De passie steeg uit hun gesprek, zweefde tussen de boomgaard door en dreef de plukker met de plukster in het stuikgewas. De vuur van de ambitie van Azhuna warmde de lucht die sidderde tot in het onkruid waar Alana en Abu in elkaar gestrengeld genoten. Abu ging dieper, Alana hoger, de gulzigheid van Ben-Alhamar bezwette de strelende huid, vingertoppen prikkelend over een perzikzachte rug van Alana, een abasten geur van gitzwart haar door de vingers van Abu. Hoger en hoger werd de toren door de overmoed van de bouwmeester en bouwheer, overstijgende overmoed, het struikgewas slorpte de gonzende geuten van genot in zich op, een kreet, torenhoog, en daarna de harde werkelijkheid van twee voeten op de grond, aan het natuurlijke bedeinde van de passionele vruchtenplukkers. Een korte discussie, een voorbereiding op een toekomstig huwelijk, passie zou sleur worden.
Maar even terug naar de torenbespreking van de emir en de architect. Zij geraakten gemakkelijk uit hun discussie uit. Hun ijverzucht gaf hen de mortel aan om tot een vergelijk te komen over materiaal, meters en prijs. Niets kon hoger zijn, niet de toren niet de prijs, het zou een meesterwerk worden. En tijdens de sleur van het 10 jarige huwelijk van Abu en Alana werd de toren ingehuldigd, de erfgenamen van Azhuna kregen hun laatste betaling, de rekening werd vereffend. De toren reek verder dan de horizon, de trapzaal draaide de hoogte in tot een ontoereikende waanzin. Ben-Alhamar besteeg de eerste treden onder luid aplaus. Heel de stad juichte hem toe, ook zijn erfgenamen stonden pasioneel op de eerste trede. Hij is nooit meer weergekeerd, wachters die hem zochten in de trappenschacht zijn zonder resultaat weergekeerd, zonder ooit het einde van de minarette te kunnen bereiken. Ben-Alhamar was in hogere sferen, zijn emiraat oversteeg het gewone menselijke, zijn heerschappij verzonk in eenzaamheid en de boomgaard ruiste rustig verder. De zoon van de zoon van lag rustig op de witte sofa onder de oudste boom. De harde grond reikte een bedstee aan voor Zulima en Abu-Da. De perzikken rijpend de geurig de passie voorbij.
|