|
uit Van Toen en Thuis
de vrouwen van de straatxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
de straat was arm maar proper
de vrouwen werkten niet
ze waren bezig
nog vóór het licht werd
- na de zomer - om de kachel
op te poken, het pompwater te koken
voor de koffie
daarna werd een man gewekt
en gingen zij weer slapen
daarna een zoon en later nóg een kind
zij bleven op bij het derde kraaien
want de dagen wachtten niet,
de scharrelkippen met hun zoele klachten,
de wasdraad na het kloppen en het roeren
met een bleke bezemsteel: het schuim
en blauwsel in een zinken tobbe
dan een strijkbout die in de oven stond
van de Leuvense stoof
want ze waren proper
je kon eten van hun vloer
van de plavuizen buiten
na het schuren van de koer op vrijdag
terwijl ze dachten aan een plankje,
een boeman van papier
in de winkel van het straatje,
een donker rijhuis waar je niet eens
je kont kon draaien
bleef er over van de markt
op zaterdag? dat moest wel,
alleen bij ziekte
ging je over de schreef -
het negertje knikte
en ze zongen soms
bij het keren van het koertje, het zemen
van de ramen wanneer Bob Benny galmde
tussen het ruisen
van het bakelieten bakje
ze lachten soms
om de piepstem van Will Ferdy,
ze lachten en hun ogen traanden
ze dipten hun vingers in een porseleinen
of tinnen vaatje, herschikten het gewijde takje
en sloegen een kruis
en s zomers zaten ze in de vroege avond
samen voor de kapel op de hoek
waar kaarsjes brandden, een beeldje glom
van een moeder, een huisvrouw, een Eva
die ze nooit zouden evenaren
in vlijt
in deemoed
in kuisheid van gemoed
in heiligheid
want zij werkten niet
ze waren bezig, vulden hun tijd
|