waarom de boerka wel en de hoofddoek niet verbiedenxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Twee berichten in dezelfde krant: in Frankrijk wil hyperpresident Sarkozy de boerka weren uit het openbaar leven, en in Antwerpen wil een concentratieschool, een GO-atheneum, vanaf volgend schooljaar de hoofddoek verbieden.
De boerka is om drie redenen onaanvaardbaar: de identificatie van de draagster wordt onmogelijk, er ontstaat een barrière voor een normaal contact en het kledingstuk symboliseert een negatieve seksuele obsessie - de verplichting gaat er immers van uit dat elk vrouwelijk lichaamsdeel de seksuele lust van de mannen kan opwekken en die lust is het werk van de Satan. Samengevat: de boerka is bedacht door een zieke geest.
De hoofddoek daarentegen is van dezelfde orde als de peiges (pijpenkrullen) en het keppeltje van orthodoxe joden of het christelijk crucifix: het verschil zit in het feit dat de hoofddoek duidelijker zichtbaar als de christelijke symbolen. Een verbod op godsdienstige symbolen kan neutraal worden geformuleerd maar is in de praktijk discriminerend: christenen worden niet gecontroleerd op het dragen van een onder de kledij verborgen medaillon of kruisje, naast de hoofddoek kan men echter niet kijken.
De vrijzinnige professor Vermeersch heeft reeds geargumenteerd dat hij zich jarenlang heeft ingespannen om kruisbeelden uit de rechtszaal te laten verwijderen en daarom wil hij consequent zijn en ook de hoofddoek laten verdwijnen uit openbare functies. Het onderscheid zit in het feit dat een rechter macht heeft en daarom absoluut neutraal dient te zijn al zit die neutraliteit meer tussen de oren dan op het hoofd terwijl een loketbediende geen macht heeft en gemakkelijk te controleren is op haar behoorlijk functioneren.
De scholen kunnen een kledingcode opleggen voor zover die code noodzakelijk is voor het normale verloop van de lessen: kledingstukken kunnen dus geweigerd worden wanneer die de veiligheid in gevaar brengen (bij het bedienen van machines in het technisch onderwijs) of onhygiënisch zijn (bij zwemlessen bijvoorbeeld). Maar een algemeen verbod op de hoofddoek treft de moslimas dubbel: zij kunnen door de vertegenwoordigers van hun godsdienst (een imam, een vader of oudere broer) onder druk gezet worden om het kledingstuk te dragen terwijl ze omgekeerd door een zich neutraal noemende instantie juist het verbod krijgen om dat te doen. Wat moeten ze dan kiezen, in geen van beide gevallen zijn zij vrij. Religieus geïnspireerde dwang moet worden bestreden bij diegenen die de dwang uitoefenen en dat zijn meestal mannen en niet bij de eventuele slachtoffers en dat zijn in deze context altijd vrouwen of meisjes.
Er is een belangrijke reden om de hoofddoek niet te verbieden: het komt erop aan om moslimas zolang mogelijk bij de les te houden, daar hangt hun integratie in onze samenleving in grote mate van af. Hoe meer moslimas in onze scholen of op onze arbeidsmarkt hoe beter voor de integratie, niet enkel van de vrouw in kwestie zelf maar ook van haar toekomstig gezin. Een hoofddoekverbod kan daarentegen leiden tot verharding van de standpunten, tot meer godsdienstig fanatisme dus.
Ik pleit met andere woorden voor redelijkheid en doeltreffendheid: men moet voor ogen houden wat men wenst te bereiken op langere termijn. Wie moslims en moslimas tot volwaardige medeburgers wil zien evolueren moet hen de kans bieden op hun eigenheid en tegelijk hen in contact brengen met onze pluralistische waarden: dit kan alleen als zij worden opgevoed in onze scholen en ook in overheidsfuncties mogen werken.
Men dient zich af te vragen wat werkelijk hindert: de boerka is zonder enige twijfel een hindernis, de hoofddoek niet. Tenzij men zich ook stoort aan Joodse keppeltjes en aan de witte boord van een pastoor, maar in dat geval is men zelf een fanaticus.
de haan 23 jun. 09
|