de emanciperende kracht van de imamxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
In De Morgen van donderdag 2 juli vergelijkt arbeidsmarktdeskundige Jan Denys de rol van imam Noredin Talhaoui met die van onze priesters in de jaren 1950 toen die arbeiders probeerden te overtuigen om hun kinderen te laten verder studeren. Deze vergelijking toont twee dingen aan: Denys heeft De Zevende Dag niet gezien en weet dus niet dat de imam daarin compleet het tegenovergestelde heeft beweerd van wat hij eerder in het veelbesproken Antwerpse atheneum had verkondigd.
En ten tweede verzwijgt Denys de ware bedoelingen van de toenmalige Vlaamse priesters die zich vrijwel uitsluitend bekommerden om begaafde jongens en er vaak aan dachten van deze talenten priesters of missionarissen te maken. Hun optreden was niet echt ingegeven door een streven naar emancipatie.
Zelf behoor ik tot die generatie en ik ben de zoon van een fabrieksarbeider. Daarom meen ik toch in enige mate te kunnen oordelen over wat kinderen kan afremmen en omgekeerd wat kinderen kan stimuleren om op school hun best te doen.
Om te beginnen heb je ouders nodig die de schoolprestaties opvolgen en bereid zijn naar de oudercontacten te komen die door de school worden georganiseerd. Dit vooronderstelt ook een intact gebleven ouderlijk gezag en waar dit ontbreekt moet men zich de vraag stellen waarom het is weggevallen: wellicht volgt het fenomeen uit het verlies aan prestige van een langdurig werkloze vader: zeker in een machocultuur is het prestige van de vader van doorslaggevend belang.
En ten tweede zou ieder kind thuis over een ruimte moeten kunnen beschikken die uitnodigt tot studeren. Vandaar het gegeven dat mislukkingen in het onderwijs bij alle kansarmen voorkomen, niet enkel bij allochtonen: de behuizing is meestal krap en vooral kansarmen ontvluchten hun dagelijkse problemen door een hele dag het televisietoestel of de radio te laten spelen wat niet bepaald de concentratie van studerende kinderen bevordert: zij moeten al over een bijzondere wilskracht beschikken om zich te onttrekken aan het rumoer in huis.
Wat Virginia Woolf heeft geschreven over de vrouwen, geldt ook voor de schoolgaande jeugd, ze moeten zich kunnen afzonderen in a room of their own.
Om die reden hangt het succes op school in sterke mate af van sociale promotie in de ruimste zin: het heeft ook te maken met een betere huisvesting. De scholen kunnen zelf studiezalen ter beschikking stellen, maar om echt door te stoten naar het hoger onderwijs zal dit niet volstaan.
Geestelijke leiders kunnen een positieve invloed uitoefenen, maar als we het probleem nuchter bekijken dan zullen we vaststellen dat de remmende factoren doorgaans van materiële aard zijn en weinig te maken hebben met godsdienst of cultuur, wat al bewezen wordt door het feit dat allochtone meisjes het doorgaans beter doen dan hun broers of neven die eerder uit hun huis worden weggelokt om zich te mengen in het machogebeuren op straat.
Ten slotte is het bedenkelijk dat Denys schermt met een eigen enquête die aantoont dat 60 procent van de werknemers in Belgische bedrijven problemen hebben met het dragen van de hoofddoek op het werk. Vervang hoofddoek door donkere of zwarte huidskleur en je zal gelijkaardige resultaten bekomen maar dan wordt het overduidelijk dat je met racisme te maken hebt.
Succes op school hangt af van liefdevolle zorg en van materiële stimuli en even materiële sancties: de overheid zou bijvoorbeeld het kindergeld kunnen laten afhangen van de inspanningen die ouders leveren om de studieprestaties van hun kinderen te bevorderen. Mij lijkt het evident dat je de kansarmoede in zijn geheel bekijkt en geen opsplitsing maakt tussen autochtoon en allochtoon: er zijn in deze problematiek meer overeenkomsten dan verschillen.
En er zijn al voldoende objectieve problemen om ons ervan te weerhouden om van de hoofddoek een extra probleem te maken. de haan 2 jul. 09
|