Zoektocht naar een zinvollere realiteit
13-06-2014
Begin, andere Anfang
2014.06.13Begin, αÏÏη, andere Anfang Dit is gedurfd!Aristoteles had het juist gezien: we weten niets zolang we niet het âbeginâ, de αÏÏη van iets kennen. Hij vatte echter dat begin exclusief intramundaan op. Louter binnenswerelds, gevangen, ingesnoerd in NUC. Dat hij een afkeer had van de toen geldende mythische verklaringen siert hem! Toch maakte hij het zich wat te gemakkelijk, achteraf gezien dan wel. Hij bleef, tegen de visie van zijn meester, Plato, in kleven aan te grijpbare, te tastbare αÏÏαι. Hij had gelijk de mythen niet âDenk-würdigâ te achten.Hij had echter dieper moeten graven, verder moeten kijken, voorbij de materie. Heidegger probeert dat: hij komt daarbij uit bij âGottlosigkeitâ, bij Seinsverlassenheitâ, bij âSeinsvergessenheitâ, bij âVerborgenheitâ, bij âEnzugâ, bij Ðηθη . Ten slotte bij de âkenosisâ! En, vooral die âkenosisâ moeten wij âDenk-würdig bedenkenâ. Daar moet ons denken starten, ook als we over het ondermaanse nadenken. Maar die âandere Anfangâ heeft nog geen start gekregen. Daar durft blijkbaar niemand aan! Dat heeft blijkbaar nog niemand gelezen bij Heidegger. Het staat nochtans herhaalde malen expliciet in zijn âBeiträgeâ (GA 65), en ook b.v. in zijn commentaar bij âDer Rheinâ van Hölderlin. (GA 30:268-273)Waarop wachten ze ?
13-06-2014 om 10:33
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
12-06-2014
Kenosis Grund
2014.06.11Kenosis Kenosis is geen fantasietje! Het is wel het basis inzicht waaruit heel het ‘meta-fysische’ denken kan en moet voortvloeien. We moeten kenosis enfin ‘Denk-würdig Bedenken’. (GA 79:70) We mogen niet louter intramundaan blijven rondzwabberen. ‘Seinsverlassenheit’, Gottlosigkeit’, ‘Entzug’, ‘Verborgenheit’, …Uit kenosis als gebeuren ontspringt eindigheid. Eindigheid zet de poort wijd open voorpluraliteit, voor versplintering. Uit de fragmentatie volgt vanzelf diversiteit. Met des nieuwe ingrediënten: eindigheid, pluraliteit, diversiteit, versplintering kunnen zich IIen samengroeien. Die identiteiten staan assertief op hun strepen en laten zich niet ‘van den bak zetten’, ze eisen voldoende ruimte op voor zichzelf, en zetten daarom grenzen om zich heen uit: geen bilocatie! Daarom staan alle zijndne naast elkaar, geven wel elkaar ruimte en scheppen zo ruimte en tijd. ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Daarom zit er overal open tussenruimte tussen de zijnden.Kenosis ó identiteit. Identiteit ó Samenhang. Twee polen. Na de ‘kenosis’ trekt de Exuberante op queeste, op zoek naar het eigen ‘Ereignis’.‘Kehre’. Zo ontstaan twee zijnsniveaus:- de exuberante, kenosis, queeste, epifanie, Ereignis;- eindigheid, pluraliteit, diversiteit, met twee bewegingen:- - Zelfaffirmatie, II;- -Zusammengehörigkeit, complementariteit. Kenosis: Seinsverlassenheit, Seinsvergessenheit, Gottlosigkleit, Entzug, Verborgenheit; vandaar queeste. De IIen zijn steeds, stees ‚unterwegs‘, steeds op weg naar …, daarbij steeds over-grenzend, steeds uit zich zelf uitpuilend; steeds op inter-actie met anderen uit. ‘Übergang’, ‘Umschlag’, ‘Be-wëgen’, dunamis en energeia, ‘Pfad’, ‘Nähe’, ‘Ferne’, ‘Ereignung’, queeste, epifanie, openbaring, … ‘Kenosis’ => ‚Exitus‘ =>‘Sich-ins –werk- Setzen’ => ‚Wesen‘, => ‚Ereignung‘, => queeste, epifanie => openbaring => ‚Wahrheit des Seyns‘ => ‚Kehre‘ => ‚Ereignis‘ => ‚Reditus‘, …Geen interactie heeft zin als louter intramundaan. (GA 39:256-257) (GA 79:70, cf P. Emad, 2012,p. 192 sq)- ‘Wesen des Seyns’- ‘Wesen des Menschen’- Brauchen GA 65:251
12-06-2014 om 12:39
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
10-06-2014
Val van Icarus
2014.06.09Val van Icarus Nav. Joël de Ceulaer, Gooi God niet weg , 2014 Op p. 51-52 van ‘Gooi God niet weg ’ wendt Joël de Ceulaer een gedicht van W.H. Auden, ‘Musée des beaux Arts’ verkeerd aan. Auden mijmert over Breugels ‘Val van Icarus’. (Cf. H.J. van den Berg, Met menselijk lichaam I, 1961, p. 11-28 & 321-324) JdC leest het als een tekst over onverschilligheid. (Zoals ook Vd Berg het ziet.) Maar dat is het niet!Alles wat Breugel schildert, alles wat Auden opsomt drààgt die val. Is er bij betrokken. Alles apart en alles als heel in samenhang. De evolutie gaat wel over individuen, maar gedragen door alles. Ze gaat om meer dan die individuen, zelfs meer dan populaties of rassen. Alles is erbij betrokken. Elke verandering gaat telkens iedereen en het geheel als geheel aan. Over de samenhang in diversiteit. Samenhangend vanuit én universele wetten én individuele identiteiten. Zij alle dragen, beoordelen, selecteren, aanvaarden of verwerpen de ‘nieuwkomers’, de veranderingen. Zij allen beslissen over de val. Zijn erbij betrokken. Ze staan er niet onverschillig tegenover. Alle samen als geheel en als IIen. Zo evolueert alles. In het geval van Icarus: zij verwerpen hem; ze hebben hem niet nodig. Ze dragen hem dus niet. Ze zijn niet onverschillig, maar betrokken partij. Ze verwerpen hem. Icarus past niet in het geheel och bij iets afzonderlijk. Icarus mag zonder gevolg noch spoor, zonder attentie. JdC verengt ook het hele gebeuren tot lijden. Tot menselijk lijden. Het schip zeilt rustig verder, weg van Icarus. Ieder is benomen door zijn eigen bezigheden. Aarde, water, lucht noch vuur nemen hem op, dragen hem, bergen hem, geven hem een plaats in de evolutie van het geheel. De evolutie is een gebeuren van het geheel, van de samenhang van vele en diverse IIen. Ze is erop gericht de verborgen rijkdom en weelde aan pluraliteit en diversiteit van de Exuberante breeduit te etaleren. De verborgen weelde van de Exuberante en van elk II. En natuurlijk van elke nieuwkomer. Vooral van hun samenhang, van hun ogivale betrokkenheid, van hun op elkaar ingesteld zijn, elkaar bevestigend, openbarend en bevorderend. Geen zinloos, chaotisch, inhoudsloos naast elkaar opgestapeld liggen in enig verlaten depot. De II én de samenhang van het geheel hebben een openbarende kracht, een zending, ze gaan een queeste, waarin de IIen én het geheel, de samenhang zin realiseren. Zin! Het gaat in de evolutie niet om een onbeperkt voortwoekerende pluraliteit en diversiteit op zichet gaat in de evloHe. Het gaat om via die pluraliteit en diversiteit en innerlijke verborgen weelde van de Exuberante te realiseren, en deze realiserend te openbaren en te bevestigen en zijn Gratiën een eigen gestalte, een individueel gezicht te geven. Win-win. Maar niet voor Icarus! Icarus distantieerde zich van het geheel; hij wou weg uit de beknelling van uit de verstrengeling van en uit de incorporatie in het labyrint. Hij wou zijn individualiteit urgeren tegen alles in, tegen de samenhang in. Hij wou zichzelf los maken, zijn onafhankelijke individualiteit manifesteren, los van de dragende samenhang met de elementen in het geheel. Dat verzet tegen de ogivale betrokkenheid werd zijn ondergang, als individu. Daarom verdwijnt hij spoorloos, door niemand uitgewuifd! Niemand mist hem. Zonder samenhang met, zonder opvang in het dragende geheel ben je gedoemd tot Niets. Als je die samenhang als hinderlijk verwerpt, dan word je zelf als hinderlijk afgevoerd. NBOvidius: “Hij verwenste zijn kunst.” Het kunstmatige, het niet natuurlijke, niet organische, wat uit de NUC-band springt, uit de ogivale samenhang van het labyrint, wat niet door het geheel gedragen wordt.
10-06-2014 om 11:10
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
01-06-2014
Overgangen
2014.06.01Overgangen Het gaat hem MH vooral, v oor alles om de overgang, om de ‘Umschlag’, om de ‘Übergang’ van Sein naar Seiendes, en retour! Om het mysterie van hun ‘Bezug’. Het mysterie van de kenosis, van de epifanie; om onze queeste, om de ‘Ereignung’ en de voltrekking van het ‘Ereignis’ van de Exuberante.Om ‘Exitus’ en ‘Reditus’. Om die ‘commercium admirabile’.(A. Gesché) Daarom M. Heideggers inspanningen om inzicht te krijgen in ‚dunamis‘, in ‚energeia‘, in ‘Werk’, in ‘Sich-ins-Werk-setzen’ en ‘Ins-Werk-setzen der Wahrheit des Seyns’. In het mysterie van het hylemorfisme. In GA 65,p. 3, zoektocht naar het ‚echte Bezug‘ tussen Seyn en Seiendes.Zijn pogingen om ‘seynsgeschichtliches Denken’, om de ‘Frage nach der Wahrheit des Seyns zu denken‘. Om het ‚Bereich der Wesung des Seyns‘ te belichten en te ‚erreichen‘. Zijn ononderbroken zoeken naar de ‚Übergang zum anderen Anfang‘. (Lees GA 65, pp 3, 4, 5, 7.) Hoe treurig, hoe armtierig zou het zijn als we alles tot fysica en chemie zouden reduceren! Wat heeft het dan zin alle interacties, alle overgangen, alle aanwinsten en innovaties in cijfers en formules om te zetten? Waarom dan die individuele identiteiten? Dat Pluralisme en die diversiteit? Die samenhang. Waartoe ‘Streit’, ‘polemos’?
01-06-2014 om 11:28
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
09-05-2014
Waarom fragmentatie
2014.05.09Waarom verdeeldheid, Waarom overdenkt MH in 1931 een SS lang de relaties tussen zijnden, de ‘Umschlag’, de ‘Übergang’ in de ‘dunamis’? Wat boeit hem zo diep in die relatie binnen het geheel tussen de delen? Waarom die relaties? Waarom is dat verschil tussen ‘alogon’ en ‘meta logou’ zo verschillend? Want in beide ‘Weise’ speelt toeval, speelt verrassing, speelt opbouw en aanwinst een bepalende rol. Waarom zou er ‘Mannigfaltigung’ (Lesebuch: 79) nodig zijn. Tenzij om iets nieuws te realiseren? Waarom die continue schepping. Die ononderbroken ‘Ereignung’, op naar ‘Ereignis’? Naar ‘die Fülle von Sein’. Eenheid na, uit verdeeldheid? Wat is de zin van die verdeeldheid? ‘Distinguer pour unir’ , J. Maritain! (1932) Seinsgeschichte. Individualisatie. En daarvoor zijn onmisbaar: eindigheid, pluraliteit, diversiteit, om uniciteit mogelijk te maken. En individuele identiteit.En dat geeft blijvende zin aan alle kleine luiden, aan alle kleine dingen. In de schoot van het grootse zijnsgebeuren.
09-05-2014 om 11:05
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
08-05-2014
Verzamelen
2014.0508Verzamelen Soms krijg ik het idee dat MH’s centrale gedachte niet het Sein an sich is, maar wel het ‘Ereignis’, het ten volle zichzelf worden (‘Ereignung’, ‘Er-eignis’) van het ‘Sein’. ‘Vom Ereignis’ (GA 65) is ook de echte titel van wat zijn ‘geheime leer’ is. En dat werk is uitgebouwd rond ‘Fügungen’. Zijn moeite om taal ‘seinsgeschichtlich’ te duiden ( Dichtung als Ausruf von Welt im Anruf der Götter’, GA 33: 128-129), om ‘dunamis’, om ‘Vermögen’ te doorgronden, om ‘Zusammengehörigkeit’ gestalte te geven, om door te dringen in wat ‘aisthèsis’ is, wat ‘Wahrnehmen’ en ‘Vernehmen’ is, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’ met elkaar te verzoenen. Zijn bemoeiingen met ‘Verhältnis’, met ‘Beziehung’, die wij gestalte geven (und damit (wir) dieses Verhältnis selbst setzen) om inzicht te krijgen in de wijze waarop dingen met elkaar tot ontmoeting komen: ‘alogon’ tegenover ‘meta logou’, met of zonder inzicht in de verbondenheid.Zelfs de natuurwetenschappen kunnen niet voorbij Big Bang. Voorbij de chaotische ‘Explosion’, de ‘Zerstreuung’ waarin alles versplinterd werd en uit elkaar vloog. Van dan af lijkt alles gericht op het herstellen van de oorspronkelijke eenheid, op ‘Ereignis’. Maar niet op om het even welke wijze. Het moet gebeuren volgens ‘dikè’ (Nietzsche 8, p. 168). Naar ‘Wahrheit’. Dat zoeken naar de oorspronkelijke eenheid schuilt achter elke ‘dunamis kata kinèsin’. Waar met ‘kinèsis’ bedoeld wordt het herstellen van die eenheid. ‘Kein ding sei wo das wort gebricht’(St. George, 1919, UzS: 220)
08-05-2014 om 10:57
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
06-05-2014
Der Ursprung des Kunstwerkes
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes                                                                     (1935), Reclam,1995 ( GA 65, HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                 Notities, Paul Tack Inleiding In zijn lezingen, uit 1935, âDer Ursprung des Kunstwerkesâ zoekt Heidegger naar een uitweg uit de door zich voortdurend tegensprekende en verwarrende herhalingen vastgelopen traditionele filosofie . Hij zoekt zich te bevrijden uit de verkeerd begrepen interpretaties van Aristotelesâ visie op causaliteit. In het âKunstwerkâ probeert hij een allegorie uit om zijn bevrijdend visie in nieuwe beelden en woorden gestalte te geven. Net zoals hij later, in 1946, in Bremen, in zijn lezing âDas Dingâ in de leegte zijn toevlucht zoekt. Dit vind ik net zo geniaal als Euclidesâ eerste zin van zijn Meetkunde: âEen punt is dat wat geen delen heeft.â âDie Leereâ gaat echter nog een stapje verder.Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachiaâ (γιγανÏομαÏια) over de zijnden. (SZ, p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ heeft hij het over metafysica onder verdekkende termen als âetwas Anderesâ, âanderswo gewesenâ. Hij grijpt ook niet naar grote themaâ: in âDer Ursprung des Kunstwerkesâ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In 1946, in âDas Dingâ denkt hij na over een banaal iets, over een ordinaire kruik, en vooral over de leegte in de kruik, met voorbijgaan aan wand en bodem, âmetaâ. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik overslaan. Voorbij wand en bodem kijken, tot in de leegte. En daar, in âdie Leereâ, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich Aarde en hemel, de goden en de stervelingen. Zo bewandelt Heidegger âHolzwegeâ die hem bij de âLichtungâ brengen.Net zoals Heidegger in 1946, in âDas Dingâ in âdie Leereâ het centrum van alle activiteiten zal leggen, zo focust hij zich nu op de activiteit van het scheppend optreden van de kunstenaar, en vooral van het âWerkâ. Let we: het âWerkâ, de activiteit van het kunstwerk. Hij moet zelf eerst vervellen, zijn oude huid afschuren en zich verzetten tegen te diep ingeslepen interpretaties van de traditionele filosofie. Hij test o.a. uit of hij geschikte aanknopingspunten kan ontdekken in zijn visie op gereedschap, âZeugâ. Hij had het terrein reeds verkend in âSein und Zeitâ , p. 66 â 68.Hij zoekt nu waar hij was bij het aanschouwen van een schilderij. Hij dacht dat hij âAnderswo gewesenâ (51.5.) te zijn: niet gevangen, niet ingemuurd, niet âingelijstâ in een âUmkreisâ, niet omgeven door voorhandene dingen, door kruiken zonder leegte, alleen massaal, compact vol met enkel wand en bodem. Maar in Utopia. In onbepaaldheid, in het âαÏειÏονâ [apeiron]. Omgeven door uitdagende mogelijkheden van een open toekomst.          In âSein und Zeitâ (1927), p. 68-69, ontleedt Heidegger nauwkeurig de âDienstbarkeitâ van het âZeugâ als âUm-zuâ, als âUmgangâ, als âVerweisungâ. Als over-grenzen. Dat over-grenzen karakteriseert het âZeugâ. In de âUmgangâ ontmoeten de dingen elkaar, in hun pluraliteit, diversiteit en uniciteit. In de circulariteit die zich in de âUmgangâ, in de open ruimte tussen de dingen voltrekt en waarin de dingen elkaar wederzijds, wederkerig ontmoeten en openbaren. En dat ontmoeten vertrekt vanuit elks unieke individuele identiteit. Maar ook vanuit respect voor de integriteit van elkaars individuele identiteit. In die onbepaalde tussenruimte, in die utopia tussen de dingen vinden ze het geëigende âOrtâ waarin ze zich op elkaar kunnen afstemmen, en zo een modus operandi kunnen aftasten, en vastleggen. Waarin ze zonder risico, wederzijds en wederkerig, de eigen individuele identiteit kunnen blootgeven, en waarin een âVerhältnisâ kan ontstaan, en een bruikbare modus operandi voor latere ontmoetingen. In die utopia schenken ze elkaar de ruimte, de vrijheid om zichzelf te zijn, in hun eindigheid en diversiteit. Ze schenken elkaar, wederzijds, wederkerig, de eigen waarheid en de eigen vrijheid om ongestoord eindig zichzelf te worden en te zijn. Wat schreef Heidegger in VWW, p. 19: âDas Wesen der Wahrheit enthüllt sich als Freiheitâ.          In de leegte tussen de dingen zijn de dingen, en komen ze tot zichzelf, tot de eiegn âEreignisâ. âSind â, pregnant te lezen! En die situatie maakt hun âwasâ uit, bepaalt ze. Het dragen van de schoenen door de boerin maakt de schoenen echt tot schoenen, tot wat ze zijn: tot zichzelf. Het geeft ze een identiteit. Het maakt ze vrij voor de eigen individuele identiteit. Niet enige duistere âessentiaâ. In dat naar elkaar verwijzen. In en door dat bij elkaar in het krijt staan worden de schoenen pas zichzelf, en daardoor wonderbaarlijk toch in zichzelf rustend. Pas in dit kader, in deze situatie, in de leegte, in dit geheel, in deze samenhang, in deze ogivale betrokkenheid, waar alles zich aan alles optrekt, en de vrijheid van de eigen individuele identiteit ontdekt, waar de dingen âanderswoâ zijn, pas daar worden ze zichzelf. In het dragen van de schoenen scharniert blijkbaar het concrete leven van de boerin, tussen de avond en de morgen. Heel het leven van de boerin ligt breed uitgesmeerd in het dragen van deze schoenen!         Heidegger mediteert hier over âDienlichkeitâ, (47.5.) en plaatst die in het kader van âder Fülle eines wesentlichen Seins â. âDienlichkeitâ impliceert een open toekomst. En ze krijgt expliciet een tijdelijke dimensie in âVerläÃlichkeitâ .(47.8.) Hier dringt zich niet een dwangmatig, causaal verleden op. âVerläÃlichkeitâ uit zich als een âschweigende Zurufâ. Het verleden dringt zich niet onverbiddelijk op. Het lokt, nodigt vrijlatend uit, met een ingehouden, gesmoorde âschweigende Zurufâ. Het verleden, bindt niet, maar biedt kansen, open toekomstkansen. âIn sich gesammeltâ (48.1.): âSammelnâ brengt alle fysische objecten samen, betrekt hun relaties, hun betrokkenheden op elkaar voor één doel, voor één dienst, voor iets dat elk object âan sichâ te boven gaat. In âSammelnâ zit impliciet het respectvol en toch creatief zich wederzijds aan elkaar aanpassen en elkaar voor elkaar openbaren. Het âetwas Anderesâ. (9.1.) Samenhang die zelfstandigheid individualiseert. De âVerläÃlichkeitâ hangt tussen de dingen, in het tussenveld, buiten de individuele identiteiten. In de leegte tussen wand en bodem. Toont het âKunstwerkâ iets, openbaart het iets dat daarzonder in het echte ding verborgen zou blijven? Toont het âKunstwerkâ het emergeren, de queeste, de voltrekking van de âEreignungâ, de wording, de theosis, [θεÏÏÎ¹Ï ], de deïficatie van de zijnden? De actuele individualisatie van de Gratiën van de Exuberante? (Cf. M. Merleau-Ponty) Het verleden biedt vrijblijvende steun en hulp voor de toekomst. Dat vrijblijvend zijn wordt nadrukkelijk uitgesproken, âGesprochenâ! Wat is âsprekenâ? Wat is legein? [λεγειν ]? Vrij verzamelen, op elkaar betrekken. Bijeen lezen. Uit de materie heeft dat schilderij een boodschap losgeweekt. Waarom is enige boodschap over iets nodig? Dit is een emergentie. Dat spreken brengt een boodschap over âetwas Anderesâ, over een andere werkelijkheid, die achter het schilderij schuil gaat! (9.1.) Over een andere werkelijkheid, de werkelijkheid van de ontmoetingsruimte, van de tussenruimte.          Spreken verrijkt het besprokene.         Spreken, dat is maar mogelijk in de âbéanceâ van het âSeinâ, in de âLeereâ, in de tussenruimte tussen de eindige individuele identiteiten, waar de onbepaaldheid van de utopia vrijheid biedt. In de ontmoetingsruimte waar individuele identiteiten elkaar âvindenâ als individuele identiteiten, zich op elkaar afstemmen om elkaar naar een hoger zijnsniveau te tillen. Spreken is geen scherp afgelijnd zijnde, ook geen NUC-proces. Alleen mensen spreken. Hun spreken speelt zich af in de tussenruimte tussen de individuele identiteiten. Het bevat steeds een beoordeling, een bevestiging of afwijzing; een eigenzinnige, originele interpretatie. Het legt vaak toevallige verbanden die niet NUC-gewijs gegeven zijn. Het brengt vaak toevallig dingen samen die niet vanuit zichzelf zouden samenkomen of zich onderling verbinden.         âGesprochenâ: Spreken heeft ook een kosmische dimensie: het verrijkt de kosmische werkelijkheid met originele interpretaties: âεÏμηνεια â [ermèneia]. Het verrijkt door wat ze afbeeldt te plaatsen in het grote openbaringsgebeuren van de queeste, van de âSeinsgeschichteâ. In de âEreignungâ die leidt naar de definitieve âEreignisâ van de Exuberante. Naar een werkelijkheid waar grenzen niet meer beknotten, maar individualiserende verbondenheid met het geheel tonen, met de Exuberante. âAnderswo gewesenâ! (51.5.)âVerrücktâ, weggerukt uit de fysische toonzaal, uit de fysische ruimte en opgegaan in de ontmoeting, in de ogivale relaties, in het wisselspel schilderij en toeschouwer. Verdwenen achter, buiten de lijst. Of in een zevende hemel? In utopia?In de vrije tussenruimte. âZonder de materie. (ανεÏ
Ï
Î»Î·Ï ) (Paulus binnen of buiten het lichaam? 2Kor, 12.3.) âAnderswoâ, werden wij niet zelf veranderd? Werden wij door het schilderij niet zelf andere mensen? Nieuwe mensen? Met nieuwe inzichten in een nieuwe werkelijkheid?         Of bedoelt Heidegger dat we uit de kosmische werkelijkheid waarin we ingemuurd zitten, die we beleefden vanuit een traditionele causale visie, weggerukt (of overgeslagen ) worden naar een andere werkelijkheid die verrijkt wordt door een nieuwe visie op wat Zijn is, en dat we belanden in de âSeinsgeschichteâ, in onze queeste. Het schilderij heeft âgesprochenâ, (51.4.) het heeft ons een kerugma verkondigd, haar bevrijdende boodschap gebracht. âAnderswoâ: achter het schilderij. Door de lijst in een bevrijdende wereld gewandeld? In utopia? In de onbepaalde ontmoetingsruimte tussen Individuele identiteiten? Over-grenzend. Daarom mag Heidegger beweren dat: âDas Kunstwerk gab zu wissen, was das Schuhzeug in Wahrheit ist.â ( 52.1.) âWahrheitâ wordt ons niet onontwijkbaar opgedrongen. Ze wordt ons ook niet geschonken door de materiële, concrete schoenen. Het 'Kunstwerk', als humaan 'Kunstwerk' verkondigt een boodschap, via een eigen effectiviteit, boven, buiten de materiële elementen om. Het âgeeftâ, extra, boven op, gratis, voor niets, ongegrond, onverplicht, ongedwongen iets extraâs. Dat extra is âWesenâ, is âWahrheitâ, dat is, via de eindigheid en diversiteit, de uitstraling van de weelde aan Gratiën van het âSeinâ. âWahrheitâ dat is de âSeinsgeschichteâ in actie, het zichzelf vinden van de Gratiën van het âSeinâ tijdens de queeste. En het weet hebben van die âSeinsgeschichteâ.         âGab zu wissenâ: Geven, schenken, uit overvloed. Dat is extra. En wat wordt als extra gegeven? âWissenâ. Te weten. âWetenâ, dat is geen bepaald, afgelijnd, omschrijfbaar zijnde, met een eigen individuele identiteit! Dat is âaneu ylèsâ [ανεÏ
Ï
Î»Î·Ï ], zonder materie, zoals wat we zien. âWissenâ is weet hebben van de âSeinsgeschichteâ; het is âEreignenâ, zichzelf vinden en ontdekken in de volheid van het âSeinâ.  Dat is een opmerkelijk gebeuren! âWas geschieht hier ?â (53.1.) Het gaat hier om de âSeinsgeschichteâ! Om het âGeschehenâ van âSeinâ. Om het in eindige gestaltes aanwezig brengen van Gratiën van âSeinâ. Om âetwas Anderes!â Hier geschiedt waarheid! (52.1.) Hier staat zeer expliciet wat âWerkâ is. Wat kunst is. Kunst maakt het gebeuren van de waarheid mogelijk, maakt de âSeinsgeschichteâ mogelijk, want het opent, het epifaneert de weelde van het âSeinâ. Het schilderij opent de toegang tot de âEreignungâ, tot het echte âSeinâ, tot de queeste, tot de activiteit waarin de Ereignung waarin het âSeinâ zich aan zichzelf openbaart, en totaal zichzelf wordt, via de unieke gestaltes van vele, eindige zijnden, in dit geval een paar boerinnen schoenen. En hier gebeurt dus metafysica. Gebeurt metafysica! We slaan de materialiteit over. We overstijgen de bepalende materialiteit van de schoenen. (53.1.) Nu bereiken we de kern van Heideggers kerugma: âSo wäre denn das Wesen der Kunst dieses: das Sich-ins-Werk-Setzen der Wahrheit des Seienden .â (55.1.) Dit is het bevrijdende inzicht waar Heidegger naar zocht, via de omweg over het âKunstwerkâ: het op gang brengen van de openbaring van het âSeinâ, de epifanie, het op weg zetten van de queeste, van onze zoektocht naar de volle gestalte van het âSeinâ. Waarheid gebeurt, voltrekt zich! Of zoals in 59.1 zeer expliciet herhaald wordt: âdie Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.â Het kerugma âIm Werk am Werkâ = âEröffnung des Seienden in seinem Seinâ: het âSeinâ van het eindige unieke zijnde is âdas Geschehnis der Wahrheitâ. Is epifanie! Is âSeinâ in een eindige gestalte aanwezig brengen. âIn seinem Seinâ: de âWahrheitâ zit niet gevangen in de eindige gestalte, want deze is een doorkijk naar het volle âSeinâ. Ze laat op eindige wijze die volheid van het âSeinâ aanklinken.          Zo ziet Heidegger zijn metafysica! âEtwas Andersâ waartoe het âKunstwerkâ toegang geeft. Dit âIns-Werk-setzenâ, dat âSetzenâ, dat presteren wij! Via onze eindigheid, onze diversiteit en onze uniciteit. Deel I (p. 1. â 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, âDer Ursprung des Kunstwerkes â? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het âKunstwerkâ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een âSeinsgeschichteâ, waarin hij het verloop wil betrappen.         Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term âKunstwerkâ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de âSeinsgeschichteâ.          Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: âSein des Seiendenâ, âWerkâ, âEröffnungâ, âWahrheit des Seiendenâ, âSich-ins-Werk-setzenâ, âWahrheitâ, âEreignenâ. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term âereignetâ.          Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende en bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van grote woorden, van de gigantomachiaâ (γιγανÏομαÏια ) over de zijnden. (SZ, p. 2) In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ  heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen als âetwas Anderesâ, (9.1.)of âanderswo gewesenâ (51.5.). Hij grijpt ook niet naar grote themaâ: In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ  mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In âDas Dingâ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, âmeta-â. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in âdie Leereââ, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt âHolzwegeâ die hem bij de âLichtungâ brengen.          Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de âKunstâ of om wat min of meer een resultaat is van âWerkâ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ânormaalâ is, maar wat juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas. 1.1.: âUrsprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie          ist .â          âUrsprungâ : Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term âUrsprungâ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Niet âUrsprungâ is belangrijk, maar wel toekomst, wel wat je doet met wat je voorradig hebt. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is âSeinâ? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden is nefast. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met âUrsprungâ: âvon woherâ & âwodurchâ. âEine Sache ist, was sie ist und wie sie ist. â Heidegger perkt het betekenisbereik van een âSacheâ nogal vrij drastisch in.          Met âUrsprungâ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een âbéanceâ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de â Sacheâ, maar toch de toekomst openhoudt, mogelijkheden in reserve houden. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. En meteen ruimte schept tussen die vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.         Waarom filosofeert Heidegger over âKunstâ? Toch om het âWesenâ, (toekomst!) om de mogelijkheden, om de toekomst die âKunstâ schept in actie te betrappen? âUrsprungâ: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. âWoher?â Alsof âeine Sacheâ haar zijn (âistâ) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. âNicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen .â (SZ: 6.3.3.) 1.2. : âDas, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen .â          âWasâ = âWesenâ : Alsof met âWesenâ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij âWesenâ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  âWesenâ ? âSeinâ # âWaltenâ. Wat is de relatie tussen âSeinâ en âistâ? âWesenâ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: âwas und wieâ. 1.3. âDer Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.â          âUrsprung = Herkunftâ : âHerkunft seines Wesensâ. Blijkbaar is er voorbij de âUrsprungâ nog ergens een plaats vanwaar dat âWesenâ komt, waar het zich vertoont. 1.4. âDie Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.â          âWesensherkunftâ : Heidegger kent het kunstwerk een âWesenâ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een âWesenâ dat niet âphyseiâ, niet van nature tot stand komt.âWesensherkunftâ: âWesenâ. Van waar dat âWesenâ? 1.1.: âUrsprungâ =>         âSacheâ, âistâ 1.2.                                âistâ => âWesenâ 1.3.: âUrsprungâ =>        âHerkunftâ, âWesenâ 1.4.: âUrsprung des Kunstwerkesâ => âWesenâ                                      âWesenâ van het âKunstwerkâ;                                      Wat het âKunstwerkâ doet;                                      Wat het âKunstwerkâ doet als materieel, eindig âDingâ;                                      Wat âWesenâ doet. 1.5. âDas Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit          des Künstlers .â          âWerkâ : impliceert handelen, impliceert toekomst door actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. âEntspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers .â We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een âregressus ad infinitumâ. 1.6. : âWodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?â          âWodurch und woherâ : de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een âZirkelâ . Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar âWodurchâ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het âcordon sanitaireâ: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: âDurch das Werk; denn, daà ein Werk den Meister lobt, heiÃt: das Werk erst läÃt den          Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.â         âDurch das Werkâ : Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de âregressus ad infinitumâ. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. âWerkâ is steeds op de toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.         âHervorgehenâ : impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? âHervorgehenâ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt. 1.9. : âDer Künstler ist der Ursprung des Werkes.â         âKünstler Ursprung des Werkesâ ó ââWerk Ursprung des Künstlersâ. Kan de âZirkelâ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten. 1.11. âKeines ist ohne das andere .â âKeinesâ: âNichtsâ, ook geen oorzaak! Hij maakt geen onderscheid tussen wat voorafgaat en wat volgt, tussen oorzaak en gevolg.   Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. En de herhaling âkeines ohne das andereâ, âkeines alleinâ (1.12.) legt de nadruk er toch wel erg dik op. 1.12.: âGleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.â          Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: âträgtâ. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat âAlleinâ! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. âKünstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechselbezug durch ein Drittes, welches          das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,          durch die Kunst.â          Is er dan toch âein Drittes im Bundeâ? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een beginpunt, een herkomst, maar vermijdt de term âoorzaakâ. Opvallend dat âsindâ gecursiveerd is. Alsof de twee: âKünstler und Werkâ, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde âSeinâ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: âin sich und in ihrem Wechselbezugâ. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt âKunstâ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term âcausaâ, âoorzaakâ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.          Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heideggerâs Philosophy of Art , 2001 ). Toch denk ik dat zoân lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.          Het mysterie blijft. Wat is âUrsprungâ? Hoe ontstaat iets nieuws? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is âKunstâ? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk âkunstmatigâ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (âOrtâ) hebben? 2.1. âSo notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das          Werk der Ursprung des Künstlers, so gewià ist die Kunst in einer noch anderen Weise          der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.â          âKünstlerâ => âUrsprung des Werkesâ; het âKunstwerkâ is ook de toekomst van de kunstenaar: het zal hem of haar immers overleven.âWerkâ => ââUrsprung des Künstlersâ;âKunstâ => ââUrsprung des Künstlers & Werkesâ? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?âSo notwendigâ => âso gewiÃâ: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de âKunstâ gaat: âIn einer noch anderen Weiseâ: toch wel apart. En toch âzumalâ! Kunst is gelijkelijk, âzumalâ, âUrsprung des Künstlers & Werkesâ. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van âUrsprungâ? Voor een nieuwe visie op Zijn?âUrsprungâ # âUrsprungâ. Wat is het verschil? âUrsprung des Kunstwerkesâ # âUrsprung des KünstlersâEerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : âAber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein ?â          Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? âAberâ. Kan dat wel? Kan âKunstâ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van âUrsprungâ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze âUrsprungâ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan âKunstâ een âUrsprungâ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. âWo und wie gibt es die Kunst ?â          Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een âregressus ad infinitumâ? Van waar âKunstâ? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: âgibt esâ. Gaat dit de term âcausaâ vervangen? Er is in âes gibtâ geen spoor van een vraag naar een oorzaak. Heidegger zoekt een ander vocabularium dan het traditionele om over âUrsprungâ na te denken. 2.4. : âDie Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht .â          âWortâ: woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. âKunstâ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar âein Wortâ? Waaraan niets âWirklichesâ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4. (Nichts Wirkliches mehr: ~âetwas Anderesâ, 9.1. âEntsprechen: â gen causa, maar wel wederkerigheid.) 2.5.: âEs mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der          Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler .â         Of is âKunstâ een vergaarbak, âein Sammelvorstellungâ, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.          2.6.: âSelbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen          sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte          das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken        und Künstlern.â          Als we de term âKunstâ gebruiken, dan impliceren we de âWirklichkeit von Werken und Künstlerâ. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? âWortâ: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : âOder liegt die Sache umgekehrt?â          âSacheâ. âUmgekehrtâ. (âKehreâ) Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde âKehreâ? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (âKreisgangâ: 5.1., âKreiseâ: 4.3., âJedermannâ, âZirkelâ: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk! 2.8.: âGibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?â          Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om âWerkâ en om âKunstâ. En om hun relaties. Om wat min af meer normaal âWerkâ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, â¦. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde âveroorzakenâ. Maar hij spreekt van âUrsprungâ, van âEntspringenâ, van âes gibtâ, van âwoherâ, en van âwodurchâ. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: âErfahrenâ, (4.2.), âVersperrenâ, (12.3.) âetwas anderes stecktâ (15.6.), over âkeines ist ohne das andere, keines allein trifftâ (1.10.). Met een neigen naar âsamenâ. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)          Weer die term âgibtâ. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan âKunstâ toch als enige âUrsprungâ opdraven? Omgekeerd! âKunstâ & âUrsprungâ => âWerkâ & âKunstâ.         Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie.( Cf. 1.11. : Keines ohne ... ) 3.1.: âWie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur          Frage nach dem Wesen der Kunst .â Vraag naar âUrsprung des Kunstwerkâ => vraag naar âWesenâ van de âKunstâ. Van âUrsprungâ naar âWesenâ! Wat is âWesenâ? et wordt toch een âFrage nach dem Wesen der Kunstâ. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of â¦.Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat âWesenâ betekent. 3.2.: âDa es jedoch offen bleiben muÃ, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â          Waar zoek je dat âWesenâ? âWo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is âWaltenâ? Wie weet waar Kunst âwaltetâ? âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ: wat is het verschil? âGebenâ? De termen âWesenâ & âwestâ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: âDie Kunst west im Kunstwerk.â          Het is duidelijk: Heidegger wil een nieuw vocabularium uitproberen om er nieuwe inzichten in te kunnen verankeren.Dat âwoâ is het Kunstwerk zelf, daar, âwo Kunst waltet.â Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent âwestâ? 3.4.: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst ?â          Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: âWas und wie ist ein Werk der Kunst? â Er wordt wel niet meer naar âUrsprungâ gevraagd. Opgelet, er staat niet âKunstwerkâ, maar âWerk der Kunst!â Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! âWerkâ # âWerkâ. Waarom?Intrigerend: âwie istâ. Dat âwieâ!         Heidegger speelt met verschillende betekenissen van âWerkâ; ook met verschillende relaties tussen âWerkâ en âKunstâ. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond âKunstâ, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. âUrsprungâ, âKunstâ, âWerkâ, âKunstwerkâ, ⦠Hij test zijn nieuw vocabularium uit.          âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ ~ âGebenâ ~ âWirklichkeitâ, ~ âNennenâ. Geen spoor van causaliteit (âTätigkeitâ), van een duidelijke richting (âumgekehrtâ), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: âwas und wie istâ. Zijn zoekopdracht schuilt in dat âistâ. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een âKunstwerkâ, uit het âWerk der Kunstâ? Hij koppelt wel âWerkâ los van âKunstâ. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om âKunstwerkâ! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het âKunstwerkâ is , maar op wat het âKunstwerkâ doet , om wat in en door het âKunstwerkâ gebeurt, om wat het âKunstwerkâ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort van âWerkâ volbrengt âKunstâ? Wat doet âKunstâ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: âWas die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.â           Opmerkelijk dat âLassenâ. Het âWasâ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat âWasâ âaus dem Werkâ âent-nehmenâ. Niet in een vreemde oorzaak te zoeken! Niet vreemdgaan! Dat âEntnehmenâ moet wij zelf presteren. Dat wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde âwasâ in het âWerkâ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: âEnt-nehmenâ. Opvissen. Laten emergeren. âEnt-nehmenâ richt zich op de toekomst, is een uit het verleden kiezen voor een open toekomst.          Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, âbij de zaak blijvenâ: wat âKunstâ is, moeten we âaus dem Werk entnehmenâ. Daar moeten we een toekomst vinden. In de formulering verrassen: âseiâ, âsollâ, âlassenâ. De formulering is onpersoonlijk, âpassiefâ. Wie zal dat âentnehmenâ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: âwijâ.) 4.2.: âWas das âWerkâ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren .â          Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer? We moeten het ondergaan, âervarenâ. En we staan weer bij âAfâ! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in âeine Kreiseâ. Nu pas treedt âwijâ op het toneel. Wij kunnen het âWesenâ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: âJedermann bemerkt leicht, daà wir uns im Kreise bewegen .â         âJedermannâ. âLe sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over âKunstâ verstrikt zit. Alle denkbeelden over âKunstâ die niet âaus dem Werkâ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: âDer gewöhnliche Verstand fordert, daà dieser  Zirkel, weil er ein Verstoà gegen die Logik          ist, vermieden werde .â 4.6. â 8.Heidegger duwt ons met de neus in het zelfbedrog, âSelbsttäuschungâ . In het vervolg wijst Heidegger een inductio, âAufsammlung von Merkmalenâ, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.         âSelbsttäuschungâ: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein âwo Kunst ungezweifelt wirklich waltetâ. 5.1. âSo mussen wir den Kreisgang vollziehen .â          Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een âKreisgangâ. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het âWerkâ, en niets anders dan het âWerkâ zelf! âZu den Sachen selbst!â Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: âwas und wie sei.â         Impliceert âVollziehenâ geen toekomst, een toekomst met een eindresultaat? 5.2.: âDas ist kein Notbehelf und kein Mangel .â          Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van âEntnehmen lassenâ. Hier baant een nieuw Denken zijn weg. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het âLassenâ tegenover de activiteit van het âEntnehmenâ.           5.3.: âDiesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des          Denkens, gesetzt daà das Denken ein Handwerk ist.â          Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden âist die Stärke ⦠des Denkensâ. En zich op een zijweg begeven. En volhardend op deze weg doorgaan âist das Fest des Denkensâ. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale âHandwerkâ. Geen hoogvlieger! Toch is ook hier weer een open toekomst nadrukkelijk aanwezig: âWeg betretenâ. Zich op weg begeven naar iets dat in het verschiet ligt, dat elders, âmetaâ, te vinden is.En weer is de toekomst nadrukkelijk aanwezig. 5.4. : âNicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum          Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem          Kreise.â          We moeten âden Kreisgang vollziehenâ. In de cirkel âjeder einzelne der Schritten ⦠kreist in diesem Kreiseâ. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, meer complexe en strakker gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De âUrsprungâ? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, âlonenderâ, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties. Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder âcausaliteitâ wegmoffelde?   6.1. âUm das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das          wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.â                   Nogmaals: blijft bij het âWerkâ! Toch weer die âseiâ! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: âJedermann bekanntâ. Bij het kwintet âKO.S.B.H.â? Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen.(Cf.: 3.4.) 7.1.: âKunstwerke sind jedermann bekannt .â                  Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden! 7.4. âWenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei          nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge          sonst auch.â          âWerkeâ zijn net als daagse âDingeâ. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ânatürlichâ, âphyseiâ, voorhanden.(Cf. 2.8.) 7.9.: âBeethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im          Keller .â                  Heidegger chargeert: âBeethovens Quartetteâ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot âheiligschennendeâ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure, brute materie. 8.1.: âAlle Werke haben dieses Dinghafte .â          Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de âPutzfrau â (8.4.) met haar âPutzzeugâ?           Er staat wel âhabenâ, en niet âsindâ! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen âKunstâ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk.Echter: het âWerkâ dat de materie levert, zien we dat? Of is ook dat verborgen? De transformatie in de pop waarin de rups vlinder wordt. Het groeien van het blad aan de dorre wintertakken, zien we dat gebeuren, of zien we enkel de afgewerkte resultaten? 8.5.: âWir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und          genieÃen .â                  Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk te onderscheiden zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. âDie sie erleben und genieÃenâ : voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: âAber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes          nicht vorbei .â          Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. â 11.: âSteinerneâ, âHölzerneâ, âFarbigeâ, âLautendeâ, âKlingendeâ : waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op âdas Dinghafteâ van het âKunstwerkâ, dat âso unverrückbar im Kunstwerkâ (8.12.) verweven zit? 8.12.: âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk, daà wir sogar eher umgekehrt sagen          müssen: Das Bauwerk ist im Stein .â          âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.â Die âimâ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde âumgekehrtâ (âKehreâ). Hoe doen we dat: âumgekehrt sagenâ? En van waar dat âMüssenâ? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet âoverslaanâ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ik â¦), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen. Alle âKunstâ zit onlosmakelijk verweven met materie.         Toch nog even: hoe kan het âBauwerkâ, het âWerkâ zich, als âWerkâ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch âSteinâ (8.12.), noch âHolzâ (8.13.), noch âFarbeâ (8.14.), etc. kan het âKunstwerkâ los laten. Dà t moet âSelbstverständlichesâ zijn! Kunst zit onlosmakelijk vast aan materialiteit. En vanuit de bepaaldheid van de materialiteit is toekomst te realiseren en gestalte te geven. 8.17.: âSelbstverständliches â wird man entgegenen .â         Is daarmee de kous af? Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? âDinghafteâ en basta! (Later, in Das Ding , 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: â Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?â          Hoe âselbstverständlichâ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat âDinghafte im Kunstwerkâ? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid âim Kunstwerkâ? Is een âKunstwerkâ niet gewoon zichzelf en basta? Zijn dat gepaste vragen? Of gaat het om iets dat uit de materialiteit emergeert? Ligt het âDinghafteâ in het emergeren uit de materie en haar materialiteit? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij âdas Kunstwerk über das Dinghafte hinausâ te geraken? Zou dat toch âetwas Anderesâ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de âSacheâ? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? âEtwas Anderesâ? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars? Gaat het om emergentie? 9.1.: âVermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk          über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.â          Schuilt er in dat âDinghafteâ toch iets anders, toch iets extraâs, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (âüberflüssigâ) zijn? Immers, luidt de leuze niet: âZu den Sachen selbst!â En dus verwarrend (âverwirrendâ). Wat kan het âKunstwerkâ méér zijn dan âdas Dinghafteâ? Wat mag dat âetwas Andersâ (9.1.) dan wel zijn? Wat is het? Hoe ontstaat het? Waar? Waarop steunt het?         âE twas anderesâ : verbergt Heidegger zijn âmetafysischeâ ambities achter deze banale term? (Cf. 51.5.) (Let ook op 9.3. & 4. & 5.) 9.2.: âDieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus .â          Is dat nu, met deze benoeming : âAnderesâ, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem met die andere benaming opgelost? âDas Andereâ? âWas daran istâ: hoe moeten we dit âistâ lezen? Hoe helpt je deze andere âNennungâ? Zijn we erdoor wijzer geworden?         Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Toch nog eens: hoe duidelijk, hoe helder is âdieses Andereâ? Hoe verheldert : âWas daran istâ? 9.3.: âDas Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das          bloÃe Ding selbst ist, αλλο αγοÏεÏ
ει .â                Al is het âKunstwerkâ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Het draagt een boodschap in zich. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.          Maar dat âangefertigtes Ding, ⦠sagt noch etwas anderes, als das bloÃe Ding selbstâ heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! âAnderesâ? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat? Hoe kan een materieel âDingâ een boodschap in zich dragen?Zegt het âDingâ, verwijst het âDingâ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het âDingâ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële âDingâ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het âDingâ? Epifanie. Het âDingâ âoverslaandâ? Vreemdgaan. 9.4.: â Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist          Allegorie.â          We hebben het begrepen: âAllegorieâ. Is het met deze term wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg âWerkâ, zeg ik niets over âWerkâ. Als ik zeg âDingâ heb ik het niet over âDingâ. Wat is hiervan de logica?Ik zie wat anders dan wat ik zie! Maar, wat zie ik? Wat zie ik niet? Wat zou ik moeten zien?         Zou in âAllegorieâ de mogelijkheden van de nog onbepaalde, open, gestalteloze toekomst schuilen? Een toekomst waarvoor voorlopig geen termen ter beschikking staan. Waarvoor de bestaande fysische zijnden ook geen grond bieden.Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. âMit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht .â          Heidegger herhaalt, verhelderend: in het âDingâ wordt door het materiële âDingâ ânoch etwas anderesâ âzusammengebrachtâ, als in een symbool. In het âKunstwerkâ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? Wat worden we wijzer met dat âzusammengebrachtâ? Wat werd â zusammengebrachtâ? En hoe? En waartoe? 9.6.: âZusammenbringen heisst griechisch ÏÏ
μβαλλειν .â          Weer een andere term! âDingâ => âsagt noch etwas anderesâ (9.3.) => openbaart;âAllegorieâ => â zusammengebrachtâ = âsumballein â: dan, zonder tussenruimtes, maar toch geen fusie! Geen fusie met dat âAnderesâ. Elk blijft op zijn eigen identiteit staan. Alinea 9.1.- 6.:         Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de âKunstâ. Of is het omdat hij met een âDingâ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in het schutsas, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en âetwas Anderesâ? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het âDingâ toegang krijgt tot dat âAnderesâ? Tot de openbaring van dat duistere âAnderesâ? âEs offenbart Anderesâ. (9.4.) )         Of is Heidegger geïntrigeerd door dat âopenbarenâ door dat âetwas Anderes sagenâ (9.3.)? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat âαλλο αγοÏεÏ
ειâ ( 9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in âÏÏ
μβαλλεινâ ? En welke rol kan de taal in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit? 9.7.: âDas Werk ist Symbol .â          âSymbolâ: En is âWerkâ nu door deze term duidelijker en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: âDinghafteâ, âUnterbauâ; 10.4.: âDinghafte ⦠bei Handwerk eigentlich machtâ. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, echter zonder fusie, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: âAllegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit          langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.â          â Allegorie und Symbolâ werden door de traditionele filosofie opgevoerd om enige helderheid over KâKWâ te laten schijnen. Hielp het? Moeten we zo denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: âAllein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem          Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.â          Zusammenbringtâ Zijn we weer bij âAf!â? (Cf. 8.19.)Zou dat onbepaalde, onbepaalbare âAnderesâ staan voor de open toekomstige mogelijkheden? 10.3.: âFast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber          das Andere und Eigentliche gebaut ist .â          Heidegger breekt dat âZusammenbringenâ open. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Het âDingâ tegenover zijn boodschap. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (âOffenbart Anderesâ, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Hoe realiseert het dat? (Welke onbepaaldheid schuilt in een trouwring, in een bos bloemen?) Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marxâ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.âScheintâ ó echt/werkelijk? âAndersâ ó Eigentlich? Waartoe leidt deze dichotomie? (Cf Aristoteles, 980 a 22) 10.4.: âUnd ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk          eigentlich macht?â          Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. âWerktâ! Hoe kun je âDinghafte am Werkâ verstaan? Het âdarein und darüberâ? (10.3.) Hoe loopt het âZusammenbringenâ, het âOffenbarenâ? (10.2.) Is het niet net dat wat de âKunstâ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? Maar beweert Heidegger niet in âDas Dingâ dat de pottenbakker âdie Leereâ niet âverfertigtâ? 11.1.: âWir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur          so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst. (11.2.) Also müssen wir zunächst das          Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.â                   âIn den Blick bringenâ: wij moeten dat zelf presteren. Het âDingâ doet het niet: âWir fragen das Werk, was und wie es sei.â (6.1.) Moeten we ons verdiepen in het âDinghafte des Werkesâ? Ligt daar de echte boodschap? Wat is het onderscheid tussen âDinghafteâ en âWerkâ?          Wij moeten zelf het verschil tussen âDinghaftâ en âWerkâ, dwz. de materialiteit van het âWerkâ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (âwirâ) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde âwirâ. 11.3. âDazu ist nötig, daà wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.â          Welke voorwaarden stelt Heidegger hier? Kan dat? âKreiseâ? (Cf. 12.2.) Blijft de vraag wat een âDingâ is. En we moeten dat âistâ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. âDas Ding , van 1946!) âHinreichendâ: ten einde toe!( âseiâ > âistâ )Blijkt dit later niet een foute insteek? 11.4.: â Nur dann läÃt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch          Anderes haftet; erst dann läÃt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas          Anderes und nie ein Ding ist.â Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij âDingâ? âOb das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.â Lopen we toch niet weer hopeloos vast in een âregressus ad infinitum?          âAn dem noch Anderes haftetâ: waaraan in de toekomst nog mogelijkheden te ontlokken zijn.         Is het âKunstwerkâ een âDingâ? Maar dan geen naakt âDingâ, wel een âbeladenâ âDingâ: een âSymbolâ (9.7.). Een samenstelling. Een âco-schapâ. Een elkaar uitsluitende tegenstelling: âDingâ of âAnderesâ. Maar ook een allegorie. (9.4.)         Merk wel welke humane, âman-madeâ activiteiten hier spelen: âSagenâ, âEntscheidenâ. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: k ennen, o ordelen, s electeren, b eslissen, h andelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van âetwas Anderesâ. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren. Toekomst.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over âetwas Andersâ van het Ding, van het âKunstwerkâ. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring. I. Das Ding und das Werk 12.1.: âWas ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist. â          Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 â 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.         âSofern es ein Ding ist.â âZu den Sachen selbstâ? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het âDingâ als âDingâ!          Ziet Heidegger af van âetwas Anderesâ? Van de allegorie? Van het symbool? 12.2.: âWenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.â          âKennenlernenâ: het âDingâ, het âDingseinâ bleven dus onbekend! (Cf. 11.3.) (Cf. 13.5.) Impliceert toekomst! 12.3.: âE
06-05-2014 om 11:59
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
03-05-2014
metafysica
Metafysica Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachia’ (ãéãáíôïìá÷éá) over de zijnden. (SZ,p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen als ‘etwas Anderes’, ‘anderswo gewesen’. Hij grijpt ook niet naar grote thema’: In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In ‘Das Ding’ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, ‘meta-’. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in ‘die Leere’’, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt ‘Holzwege’ die hem bij de ’Lichtung’ brengen.
03-05-2014 om 10:39
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
30-04-2014
Potentia, Vermogen, dunamis
2014.04.30Zijn is Beweging Ik lees, M. Heidegger, Aristoteles, Metaphysik Î 1 â 3, ( GA 33, 1990²) p. 50. : Wat is δÏ
Î½Î±Î¼Î¹Ï [dunamis, âpotentiaâ], wat is ενεÏγεια [energeia, âactualitasâ], wat is kracht?Het wordt tijd dat men de wisselwerking, de inter-acties tussen de zijnden anders, grondiger, dieper onderzoekt. En vooral in het licht van het emergeren, van het doen aangroeien, van het vernieuwen, van het kijken in de richting van toekomst, in de richting van de âSeinsgeschichteâ. Als openbaring, als epifanie van verborgen Gratiën van de Exuberante. In het kader van de toevallige wisselwerkingen tussen de zijnden. Met oog voor de open, vrije tussenruimte tussen afgelijnde zijnden. Meer aandacht voor de leegte in de kruik, dan voor de wanden en de bodem. Met aandacht voor de weerslag van de interacties op identiteit van de betrokken zijnden. En aandacht voor de weerslag op de interacties zelf. Op de âSeinsgeschichteâ. Er schuilt daar een dynamisme dat zichzelf aandrijft en stuurt.         Vanaf de Big Bang toont de eindigheid zich in versplintering, in pluraliteit, in diversiteit en in openheid naar / voor elkaar van de splinters. Big Bang is het startschot, het vrijgeven van de vrije openruimte, van de Utopia. Een Utopia die haakt naar grenzen, naar onderscheidingen en scheidingen, naar diversiteit en individuele identiteiten. Die openstaat voor over-grenzen vanuit de eigen identiteit van eindige zijnden. Big Bang bevestigde eindigheid, pluraliteit, diversiteit, begrenzing. Ze bevestigde ook de nood aan eenheid, aan over-grenzen. Aan samenhang.          Is dat niet steeds het âechte werkâ? Big Bang schept tussenruimtes als mogelijkheden, als leegtes, uitnodigend tot toevallige ontmoetingen.âBegegnenâ, ontmoeten is een kernbegrip. Naast toeval. En ook toekomst. Toeval puit uit wat voorradig is, uit wat voorhanden is. Wat reeds voorhanden is, toont immers nog lang niet al zijn mogelijkheden. Zijn verborgen Gratiënâ. p. 50. : âWir erfahren â¦â We ervaren wat reeds gegeven is. Wat aanwezig is. Wat nabij is. Wat zich op eniger wijze toont. Maar we ervaren ook het over-grenzen, het uit-reiken naar elders, naar âExcelsiorâ. Naar âetwas Anderesâ, (UdK, 9.1.) âüber mehr erstreckendâ: âεÏι Ïλεον â [epi pleon]. We ervaren δÏ
Î½Î±Î¼Î¹Ï , ενεÏγεια , in de uitnodigende tussenruimte. In de leegte. Er is een verborgen méérâ dan wat we actueel ervaren. Méér dat ook actueel wil worden: zich wil tonen. Als een voldragen vrucht die gebaard wil worden.         Er is altijd beweging; er is altijd over-grenzen er is dus ook altijd aangroei, vernieuwing. We mogen bewegen niet beknotten tot louter fysisch, ruimtelijk zich verplaatsen van punt A naar punt B.Aristoteles schrijft: âη καÏα κινηÏιν λεγομενη â (è kata kinèsin legomenè ) en Heidegger vertaalt: âim Hinbick auf Bewegungâ. De vrije ruimte zit net in dat âim Hinbick aufâ! Daarin schuilt een méér zien dan gegeven is, dan voor handen is. In âκαÏα â schuilt een Utopia, een vrije ruimte om te over-grenzen: zien voorbij wat bloot gegeven is. En dat in woorden gestalte geeft: âλεγομενη â: Heidegger vertaalt: âAnsprechenâ. Ook in dit âAnsprechenâ schuilt vrijheid, leegte, open ruimte. Door iets onder woorden te brengen peuteren we het los uitzijn materialiteit, uit de NUC-kosmos, en kunnen we het heroriënteren: anders in de werkelijkheid verwortelen en op een ander doel ,een ander âÏÎµÎ»Î¿Ï â [telos] richten. Hier heeft ook K.O.S.B.H. zijn âstrijdperkâ, zijn experimenteerterrein. Vrij kennis nemen, vrij oordelen, vrij selecteren en vrij beslissen om te handelen. Spreken, zeggen geeft ook een vrijheid in het leggen van nieuwe verbanden, en komt zo, door toeval, tot het blootleggen en verkennen van verdoken Gratiën. Het geeft aan de zijnden ook een andere vorm van aanwezig zijn, van âMit-seinâ en âBei-seinâ. Spreken zelf geeft vrijheid. Het maakt het mogelijk te goochelen met verbanden, met aspecten, met Gratiën.          Nog even over âεÏι Ïλεον â [epi pleon]: elk fragment boodschapt over het geheel waaruit het loskwam. (âOstrakaâ!) Zoals de oceaan vervat zit in elke druppel!  Het spreken gaat over de oceaan in de druppel. En daagt zo de druppel uit, âuit zijn vel te springenâ, uit zijn beperkingen te ontsnappen. Te over-grenzen. p. 51. : âUmwandlung der Bedeutungâ: Een andere aanwezigheid in het dominospel. Andere activiteit in de nieuwe keten van wisselwerkingen.
30-04-2014 om 13:57
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
18-04-2014
M. Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes, Commentaar
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes (1935), Reclam,1995 ( HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                Notities, Paul Tack Deel I  (p. 1. â 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, âDer Ursprung des Kunstwerkes â? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het âKunstwerkâ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een âSeinsgeschichteâ.          Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term âKunstwerkâ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de âSeinsgeschichteâ.          Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: âSein des Seiendenâ, âWerkâ, âEröffnungâ, âWahrheit des Seiendenâ, âSich-ins-Werk-setzenâ, âWahrheitâ, âEreignenâ. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term âereignetâ.          Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de âKunstâ of om wat min of meer een resultaat is van âWerkâ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ânormaalâ is, maar juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas. 1.1.: âUrsprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie          ist .â          âUrsprungâ : Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term âUrsprungâ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is âSeinâ? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met âUrsprungâ: âvon woherâ & âwodurchâ. âEine Sache ist, was sie ist und wie sie ist. â Heidegger perkt het betekenisbereik van een âSacheâ nogal vrij drastisch in.          Met âUrsprungâ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een âbéanceâ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de â Sacheâ, maar toch d etoekomst openhoudt. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. De ruimte tussen de vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.         Waarom filosofeert Heidegger over âKunstâ? Toch om het âWesenâ van âKunstâ in actie te betrappen? âUrsprungâ: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. âWoher?â Alsof âeine Sacheâ haar zijn (âistâ) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. âNicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen .â (SZ: 6.3.3.) 1.2. : âDas, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen .â          âWasâ = âWesenâ : Alsof met âWesenâ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij âWesenâ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  âWesenâ ? âSeinâ # âWaltenâ. Wat is de relatie tussen âSeinâ en âistâ? âWesenâ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: âwas und wieâ. 1.3. âDer Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.â          âUrsprung = Herkunftâ : âHerkunft seines Wesensâ. Blijkbaar is er voorbij de âUrsprungâ nog ergens een plaats vanwaar dat âWesenâ komt, waar het zich vertoont. 1.4. âDie Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.â          âWesensherkunftâ : Heidegger kent het kunstwerk een âWesenâ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een âWesenâ dat niet âphyseiâ, niet van nature tot stand komt.âWesensherkunftâ: âWesenâ. Vanwaar dat âWesenâ? 1.1.: âUrsprungâ =>         âSacheâ, âistâ 1.2.                                âistâ => âWesenâ 1.3.: âUrsprungâ =>        âHerkunftâ, âWesenâ 1.4.: âUrsprung des Kunstwerkesâ => âWesenâ                                      âWesenâ van het âKunstwerkâ;                                      Wat het âKunstwerkâ doet;                                      Wat het âKunstwerkâ doet als materieel, eindig âDingâ;                                      Wat âWesenâ doet. 1.5. âDas Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit          des Künstlers .â          âWerkâ : impliceert handelen, actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. âEntspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers .â We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een âregressus ad infinitumâ. 1.6. : âWodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?â          âWodurch und woherâ : de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een âZirkelâ . Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar âWodurchâ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het âcordon sanitaireâ: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: âDurch das Werk; denn, daà ein Werk den Meister lobt, heiÃt: das Werk erst läÃt den          Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.â         âDurch das Werkâ : Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de âregressus ad infinitumâ. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. âWerkâ is steeds op d e toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.         âHervorgehenâ : impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? âHervorgehenâ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt. 1.9. : âDer Künstler ist der Ursprung des Werkes.â         âKünstler Ursprung des Werkesâ ó ââWerk Ursprung des Künstlersâ. Kan de âZirkelâ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten. 1.11. âKeines ist ohne das andere .â          Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. En de herhaling âkeines ohne das andereâ, âkeines alleinâ legt de nadruk er toch wel erg dik op. 1.12.: âGleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.â          Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: âträgtâ. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat âAlleinâ! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. âKünstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechelbezug durch ein Drittes, welches          das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,          durch die Kunst.â          Is er dan toch âein Drittes im Bundeâ? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een herkomst, maar vermijdt de term âoorzaakâ. Opvallend dat âsindâ gecursiveerd is. Alsof de twee: âKünstler und Werkâ, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde âSeinâ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: âin sich und in ihrem Wechselbezugâ. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt âKunstâ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term âcausaâ, âoorzaakâ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.          Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heideggerâs Philosophy of Art , 2001 ). Toch denk ik dat zoân lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.          Het mysterie blijft. Wat is âUrsprungâ? Hoe ontstaat iets? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is âKunstâ? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk âkunstmatigâ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (Ort) hebben? 2.1. âSo notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das          Werk der Ursprung des Künstlers, so gewià ist die Kunst in einer noch anderen Weise          der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.â          âKünstlerâ => âUrsprung des Werkesâ;âWerkâ => ââUrsprung des Künstlersâ;âKunstâ => ââUrsprung des Künstlers & Werkesâ? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?âSo notwendigâ => âso gewiÃâ: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de âKunstâ gaat: âIn einer noch anderen Weiseâ: toch wel apart. En toch âzumalâ! Kunst is gelijkelijk, âzumalâ, âUrsprung des Künstlers & Werkesâ. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van âUrsprungâ? Voor een nieuwe visie op Zijn?âUrsprungâ # âUrsprungâ. Wat is het verschil? âUrsprung des Kunstwerkesâ # âUrsprung des KunstlersâEerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : âAber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein ?â          Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? âAberâ. Kan dat wel? Kan âKunstâ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van âUrsprungâ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze âUrsprungâ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan âKunstâ een âUrsprungâ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. âWo und wie gibt es die Kunst ? â          Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een âregressus ad infinitumâ? Van waar âKunstâ? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: âgibt esâ. Gaat dit de term âcausaâ vervangen? Er is in âes gibtâ geen spoor van een vraag naar een oorzaak. 2.4. : âDie Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht .â          âWortâ: Woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. âKunstâ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar âein Wortâ? Waaraan niets âWirklichesâ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4.  2.5.: âEs mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der          Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler .â         Of is âKunstâ een vergaarbak, âein Sammelvorstellungâ, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.          2.6.: âSelbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen          sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte          das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken        und Künstlern.â          Als we de term âKunstâ gebruiken, dan impliceren we de âWirklichkeit von Werken und Künstlerâ. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? âWortâ: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : âOder liegt die Sache umgekehrt?â          âSacheâ. âUmgekehrtâ. Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde âKehreâ? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (âKreisgangâ: 5.1., âKreiseâ: 4.3., âJedermannâ, âZirkelâ: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk! 2.8.: âGibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?â          Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om âWerkâ en om âKunstâ. Om wat min af meer normaal âWerkâ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, â¦. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde âveroorzakenâ. Maar hij spreekt van âUrsprungâ, van âEntspringenâ, van âes gibtâ, van âwoherâ, en van âwodurchâ. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: âErfahrenâ, (4.2.), âVersperrenâ, (12.3.) âetwas anderes stecktâ (15.6.), over âkeines ist ohne das andere, keines allein triftâ (1.10.). Met een neigen naar âsamenâ. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)          Weer die term âgibtâ. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan âKunstâ toch als enige âUrsprungâ opdraven? Omgekeerd! âKunstâ & âUrsprungâ => âWerkâ & âKunstâ.         Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie. 3.1.: âWie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur          Frage nach dem Wesen der Kunst .â Vraag naar âUrsprung des Kunstwerkâ => vraag naar âWesenâ van de âKunstâ. Van âUrsprungâ naar âWesenâ!et wordt toch een âFrage nach dem Wesen der Kunstâ. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of â¦.Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat âWesenâ betekent. 3.2.: âDa es jedoch offen bleiben muÃ, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â          Waar zoek je dat âWesenâ? âWo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is âWaltenâ? Wie weet waar Kunst âwaltetâ? âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ: wat is het verschil? âGebenâ? De termen âWesenâ & âwestâ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: âDie Kunst west im Kunstwerk.â          Dat âwoâ is het Kunstwerk zelf, daar, âwo âKunstâ waltet.â Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent âwestâ? 3.4.: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst ?â          Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: âWas und wie ist ein Werk der Kunst? â Er wordt wel niet meer naar âUrsprungâ gevraagd. Opgelet, er staat niet âKunstwerkâ, maar âWerk der Kunst!â Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! âWerkâ # âWerkâ. Waarom?Intrigerend:âwie istâ. Dat âwieâ!         Heidegger speelt met verschillende betekenissen van âWerkâ; ook met verschillende relaties tussen âWerkâ en âKunstâ. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond âKunstâ, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. âUrsprungâ, âKunstâ, âWerkâ, âKunstwerkâ, â¦Â         âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ ~ âGebenâ ~ âWirklichkeitâ, ~ âNennenâ. Geen spoor van causaliteit (âTätigkeitâ), van een duidelijke richting (âumgekehrtâ), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: âwas und wie istâ. Zijn zoekopdracht schuilt in dat âistâ. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een âKunstwerkâ, uit het âWerk der Kunstâ? Hij koppelt wel âWerkâ los van âKunstâ. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om âKunstwerkâ! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het âKunstwerkâ is , maar op wat het âKunstwerkâ doet , om wat in en door het âKunstwerkâ gebeurt, om wat het âKunstwerkâ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort âWerkâ volbrengt âKunstâ? Wat doet âKunstâ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: âWas die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.â           Opmerkelijk dat âLassenâ. Het âWasâ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat âWasâ âaus dem Werkâ âent-nehmenâ. Dat âEntnehmenâ moet wij zelf presteren. Het wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde âwasâ in het âWerkâ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: â Ent-nehmenâ. Opvissen. Emergeren.          Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, âbij de zaak blijvenâ: wat âKunstâ is, moeten we âaus dem Werk entnehmenâ. In de formulering verrassen: âseiâ, âsollâ, âlassenâ. De formulering is onpersoonlijk, âpassiefâ. Wie zal dat âentnehmenâ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: âwijâ.) 4.2.: âWas das âWerkâ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren .â          Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer. We moeten het ondergaan, âervarenâ. En we staan weer bij âAfâ! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in âeine Kreiseâ. Nu pas treedt âwijâ op het toneel. Wij kunnen het âWesenâ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: âJedermann bemerkt leicht, daà wir uns im Kreise bewegen .â         âJedermannâ. âLe sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over âKunstâ verstrikt zit. Alle denkbeelden over âKunstâ die niet âaus dem Werkâ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: âDer gewöhnliche Verstand fordert, daà dieser  Zirkel, weil er ein Verstoà gegen die Logik          ist, vermieden werde .â 4.6. â 8.Heidegger duwt ons met de neus in hetzelfbedrog, âSelbsttäuschungâ . In het vervolg wijst Heidegger een inductio, âAufsammlung von Merkmalenâ, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.         âSelbsttäuschungâ: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein âwo Kunst ungezweifelt wirklich waltetâ. 5.1. âSo mussen wir den Kreisgang vollziehen .â          Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een âKreisgangâ. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het âWerkâ, en niets anders dan het âWerkâ zelf! âZu den Sachen selbst!â Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: âwas und wie sei.â 5.2.: âDas ist kein Notbehelf und kein Mangel .â          Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van âEntnehmen lassenâ. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het âLassenâ tegenover de activiteit van het âEntnehmenâ. 5.3.: âDiesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des          Denkens, gesetzt daà das Denken ein Handwerk ist.â          Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden âist die Stärke ⦠des Denkensâ. En volhardend op deze weg doorgaan âist das Fest des Denkensâ. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale âHandwerkâ. Geen hoogvlieger! 5.4. : âNicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum          Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem          Kreise.â          We moeten âden Kreisgang vollziehenâ. In de cirkel âjeder einzelne der Schritten ⦠kreist in diesem Kreiseâ. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, complexe en gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De âUrsprungâ? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, âlonenderâ, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties.          Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder âcausaliteitâ wegmoffelde?   6.1. âUm das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das          wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.â                   Nogmaals: blijft bij het âWerkâ! Toch weer die âseiâ! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: âJedermann bekanntâ. Bij het kwintet âKO.S.B.H.â? Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen. 7.1.: âKunstwerke sind jedermann bekannt .â                  Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden! 7.4. âWenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei          nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge          sonst auch.â          âWerkeâ zijn net als daagse âDingeâ. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ânatürlichâ, physei, voorhanden.(Cf. 2.8.) 7.9.: âBeethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im          Keller .â                  Heidegger chargeert: âBeethovens Quartetteâ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot âheiligschennendeâ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure materie. 8.1.: âAlle Werke haben dieses Dinghafte .â          Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de âPutzfrau â (8.4.) met haar âPutzzeugâ?           Er staat wel âhabenâ, en niet âsindâ! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen âKunstâ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk. 8.5.: âWir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und          geniessen .â                  Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk onderscheidbaar zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. âSie erleben und geniessen â: voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: âAber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes          nicht vorbei .â          Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. â 11.: âSteinerneâ, âHölzerneâ, âFarbigeâ, âLautendeâ, âKlingendeâ : waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op âdas Dinghafteâ van het âKunstwerkâ, dat âso unverrückbar im Kunstwerkâ (8.12.) verweven zit? 8.12.: âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerkâ, daà wir sogar eher umgekehrt sagen          müssen: Das Bauwerk ist im Stein .â          âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.â Die âimâ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde âumgekehrtâ (âKehreâ). Hoe doen we dat: âumgekehrt sagenâ? En van waar dat âMüssenâ? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet âoverslaanâ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ik â¦), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen.         Toch nog even: hoe kan het âBauwerkâ, het âWerkâ zich, als âWerkâ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch âSteinâ (8.12.), noch âHolzâ (8.13.), noch âFarbeâ (8.14.), etc. kan het âKunstwerkâ los laten. Dà t moet âSelbstverständlichesâ zijn! 8.17.: âSelbstverständliches â wird man entgegenen .â         Is daarmee de kous af. Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? âDinghafteâ en basta! (Later, in Das Ding , 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: â Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?â          Hoe âselbstverständlichâ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat âDinghafte im Kunstwerkâ? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid âim Kunstwerkâ? Is een âKunstwerkâ niet gewoon zichzelf en basta? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij âdas Kunstwerk über das Dinghafte hinausâ te geraken? Zou dat toch âetwas Anderesâ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de âSacheâ? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? âEtwas Anderesâ? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars? 9.1.: âVermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk          über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.â          Schuilt er in dat âDinghafteâ toch iets anders, toch iets extraâs, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (überflüssig) zijn? Immers, luidt de leuze niet: âZu den Sachen selbst!â En dus verwarrend (verwirrend). 9.2.: âDieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus .â          Is dat nu, met deze benoeming : âAnderesâ, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem opgelost? âDas Andereâ? âWas daran istâ: hoe moeten we dit âistâ lezen?          Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Maar toch: hoe duidelijk, hoe helder is âdieses Andereâ? Hoe helder is : âWas daran istâ? 9.3.: âDas Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das          bloÃe Ding selbst ist, αλλο αγοÏεÏ
ει .â                Al is het âKunstwerkâ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.          Maar dat âabgefertigtes Ding, ⦠sagt noch etwas anderes, als das bloÃe Ding selbstâ heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! âAnderesâ? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat?Zegt het âDingâ, verwijst het âDingâ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het âDingâ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële âDingâ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het âDingâ? Epifanie. Het âDingâ âoverslaandâ? 9.4.: â Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist          Allegorie.â          We hebben het begrepen: âAllegorieâ. Is het nu wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg âWerkâ, zeg ik niets over âWerkâ. Als ik zeg âDingâ heb ik het niet over âDingâ. Wat is hiervan de logica?Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. âMit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht .â          Heidegger herhaalt, verhelderend: in het âDingâ wordt door het materiële âDingâ ânoch etwas anderesâ âzusammengebrachtâ, als in een symbool. In het âKunstwerkâ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? 9.6.: âZusammenbringen heisst griechisch ÏÏ
μβαλλειν .â Alinea 9.1.- 6.:         Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de âKunstâ. Of is het omdat hij met een âDingâ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en âetwas Anderesâ? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het âDingâ toegang krijgt tot dat âAnderesâ? Tot de openbaring van dat duistere âAnderesâ? (Es offenbart Anderesâ. (9.4.) )         Of is Heidegger geïntrigeerd door dat âopenbarenâ? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat âαλλο αγοÏεÏ
ειâ ( 9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in âÏÏ
μβαλλεινâ ? En welke rol kan de taal voor in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit? 9.7.: âDas Werk ist Symbol .â          âSymbolâ: En is âWerkâ nu duidelijk en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: âDinghafteâ, âUnterbauâ; 10.4.: âDinghafte ⦠bei Handwerk eigentlich machtâ. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: âAllegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit          langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.â          Zo moeten we denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: âAllein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem          Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.â âZusammenbringtâ 10.3.: âFast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber          das Andere und Eigentliche gebaut ist .â          Heidegger werkt dat âZusammenbringenâ uit. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (âOffenbart Anderesâ, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marxâ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.âScheintâ ó echt/werkelijk? âAndersâ ó Eigentlich? 10.4.: âUnd ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk          eigentlich macht?â          Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. âWerktâ! Hoe kun je âDinghafte am Werkâ verstaan? Het âdarein und darüberâ? (10.3.) Hoe loopt het âZusammenbringenâ, het âOffenbarenâ? (10.2.) Is het niet net dat wat de âKunstâ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? 11.1.: âWir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur          so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst. â 11.2.: âAlso müssen wir zunächst das Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.â          Moeten we ons verdiepen in het âDinghafte des Werkesâ? Ligt daar de echte boodschap? Wat i shet onderscheid tussen âDinghafteâ en âWerkâ?          Wij moeten zelf het verschil tussen âDinghaftâ en âWerkâ, dwz. de materialiteit van het âWerkâ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (âwirâ) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde âwirâ. 11.3. âDazu ist nötig, daà wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.â          Blijft de vraag wat een âDingâ is. En we moeten dat âistâ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. âDas Ding , van 1946!) âHinreichendâ: ten einde toe!( âseiâ > âistâ ) 11.4.: â Nur dann läÃt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch          Anderes haftet; erst dann läÃt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas          Anderes und nie ein Ding ist.â Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij âDingâ? âOb das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.â Lopen we toch niet weer hopeloos vast in een âregressus ad infinitum?          Is het âKunstwerkâ een âDingâ? Maar dan geen naakt âDingâ, wel een âbeladenâ âDingâ: een âSymbolâ (9.7.). Een samenstelling. Een âco-schapâ. Een elkaar uitsluitende tegenstelling:âDingâ of âAnderesâ.         Merk wel welke humane, âman-madeâ activiteiten hier spelen: âSagenâ, âEntscheidenâ. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: k ennen, o ordelen, s electeren, b eslissen, h andelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van âetwas Anderesâ. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over âetwas Andersâ van het Ding, van het âKunstwerkâ. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring. I. Das Ding und das Werk 12.1.: âWas ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist. â          Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 â 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.         âSofern es ein Ding ist.â âZu den Sachen selbstâ? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het âDingâ als âDingâ! 12.2.: âWenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.â          âKennenlernenâ, bleef dus onbekend! 12.3.: âEs gilt, das Dinghaft des Dinges zu erfahren .â          Toch opmerkelijk dat een filosoof een beroep doet op ervaring, en niet op denken! Ook niet op zich voorstellen! Iets ervaren echter doet enkel een bewust reflecterend individu. Om alle fantasie en aanvoer van overjarige denkbeelden uit te sluiten, gaat Heidegger terug naar âErfahrenâ. Naar het actueel ervaren van individuen in confrontatie met âDingeâ. Maar is âErfahrenâ dan zo onschuldig? Is âErfahrenâ zo onbesmet, en vrij van traditionele ballasten, verkleuringen of interferenties? (Auto ~ geluid ) 12.4.: âDazu müssen wir den Umkreis kennen, in den all jenes Seiende gehört, das wir seit          langem mit dem Namen Ding ansprechen .â          Elk âDingâ hoort steeds thuis in een âUmkreisâ, een situatie. Het is nooit een âDingâ âan sichâ. Volgens I. Kant is âein Ding an sichâ het geheel van de wereld of God zelf. Toch âvreemdgaanâ? Toch hulp zoeken in âUmkreisâ? âNameâ, die kunnen we vrijblijvend geven! âAnsprechenâ is geen causa! âAnsprechenâ stoort niemand, schendt geen integriteit noch identiteit en respecteert ieders Zelf. Alinea 13.In deze alinea volgt een opsomming van zijnden die wij âDingâ plegen te noemen.13.1.: âDer Stein am Wegâ¦â; 13.2.: âDer Brunnen am Weg â¦â; 13.4. â Die Wolke am Himmelâ¦â ; etc.          Heidegger geeft handen en voeten aan die âUmkreisâ, en vermijdt abstracte, lijfloze universele begrippen. Waarom doet hij daarvoor zoveel moeite? Om die band van het individuele âDingâ met zijn âUmkreisâ duidelijk te maken? Welk filosofisch belang schuilt hier achter? 13.5.: âAll dieses muà in der Tat ein Ding genannt werden, wenn man sogar auch jenes mit dem          Namen Ding belegt, was sich nicht wie das soeben Aufgezählte selbst zeigt, d.h. was nicht          erscheint .â          Wat overkomt ons nu? Aan welke begripsverwarring zijn we nu overgeleverd? En wat is dan dat âsich Zeigenâ? Dat âErscheinenâ?          We hoopten uit de problemen te zijn. Dingen zijn immers zichzelf en tonen immers zichzelf, daarom verdienen ze hun naam âDingâ! Die zijn dus toch overduidelijk. Niet dus! We geven de naam âDingâ ook aan âwas sich nicht â¦selbst zeigt, d.h. was nicht erscheint.â Toch wel een verdachte term âErscheinenâ. Het lijkt alsof de schijn wat achter zich verbergt. Alsof het iets anders dan zichzelf toont. Zitten we weer gevangen in een Regressus? 13.6.: â Ein solches Ding, das nicht selbst erschient, ein âDing an sichâ nämlich, ist nach Kant          z.B. das Ganze der Welt, ein solches Ding ist sogar Gott selbst.â          âEin Ding an sichâ? Dat voor niets aanwezig is, aan niets verschijnt, totaal, restloos in zichzelf besloten en opgekruld ligt. bestaat dat wel?          De traditionele filosofie noemt zonder onderscheid alles âein Dingâ: âDinge an sichâ & âDinge die erscheinenâ. In alinea 14. gaat Heidegger verder met zijn opsomming van concrete dingen. Hij sluit dan toch aan bij de logica van de inductio? Verzaakt hij aan zijn uitspraak over âAufsammlungâ van 4.7.? 14.3.: âIm Ganzen nennt hier das Wort Ding jegliches, was nicht schlechthin nichts ist.â          Hij noemt âDingâ dat âwas nicht schlechthin nichts istâ. Dit is wel uiterst minimaal. Maar, heeft MH geen eigenzinnige visie op (Nichtsâ? 14.5. âDoch dieser Dingbegriff hilft uns, unmittelbar wenigstens, nichts bei unserem Vorhaben,          das Seiende von der Seinsart des Dinges gegen Seiendes von der Seinsart des Werkes          abzugrenzen.â          Die minimale visie helpt ons niet âDingeâ te onderscheiden van âWerkeâ. Dit onderscheid lijkt voor Heidegger belangrijk te zijn. Althans de âSeinsart des Dingesâ tegenover âSeinsart des Werkesâ. We kunnen toch niet alles wat âschlechthin nichts istâ zonder meer, zonder onderscheid âDingâ noemen. God? 14.7.: âWir scheuen uns ebenso, den Bauer auf dem Feld, den Heizer vor dem Kessel, den Lehrer          in der Schule für ein Ding zu nehmen.â          Een soort van aangeboren eerbied verhindert ons deze onder âDingâ onder te brengen. 14.8.; âDer Mensch ist kein Ding .â          Kort, bondig en volledig! Dat hoeft geen betoog en geen verklaring. 14.14.: âDas Leblose der Natur und des Gebrauches.â          Ten slotte beperkt Heidegger de term âDingâ tot âNatur- und Gebrauchsdingeâ. Heidegger loopt opvallend vele verschillende zijnden langs om na te gaan of we daarop het label âDingâ mogen plakken? 15.1.: âSo sehen wir uns aus dem Weitesten Bereich, in dem alles ein Ding ist (Ding = res =          ens = ein Seiendes), auch die höchsten und letzten Dingen auf den engen Bezirk der          bloÃen Dinge zurückgebracht .â          Nu voert Heidegger een flinke reductie uit het toepassingsbereik, en hapt hij een hele houw weg uit het betekenisveld, âauf den engen Bezirk der bloÃen Dinge zurückgebrachtâ! We mogen toch niet te lichtvaardig de term âDingâ gebruiken! Alle onderscheid lijkt dan definitief zoek. 15.2.: âDas âbloÃâ meint hier einmal: das reine Ding, das einfach Ding ist und nichts weiter;          das âbloÃâ meint dann zugleich: nur noch Ding in einem fast schon abschätzigen          Sinne.â Het uitgeklede, âontlijfdeâ âDingâ. Abstract en met abstracte betekenis. Dat helpt ons niet verder op onze zoektocht. Het âDingâ âan sichâ heeft geen toekomst. 15.4. & 5. Dinghafte ~ Dingheit ~ Dinge.          Heidegger probeert dan binnen het âDingâ wenken naar een inzicht, een âEinblickâ te vinden. 15.7.: âSo ausgerüstet, können wir jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke          kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt .â          âAusgerüstetâ ó âbloÃââ: is dit een grapje? En toch oordeelt Heidegger dat hij binnen het âDingâ aanwijzingen vindt die hem helpen in zijn zoektocht.âHandgreiflicheâ: âjene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.â Glijden we toch op de verderfelijke roetsjbaan? Of belooft een beschouwing over de concrete materialiteit van het âDingâ ons enig inzicht? Een âEinblickâ, een glimp van ânoch etwas Anderes.â 16.1.: âNun gilt als bekannte Tatsache, dass schon von altersher, sobald die Frage gestellt war,          was das Seiende überhaupt sei, die Dinge in ihrer Dingheit sich als das maÃgebende          Seiende immer wieder vordrängten.â          Heidegger distantieert zich duidelijk van de gangbare opvattingen van de klassieke filosofie over âDingâ, en vooral van de criteria die zij ons opdrong. Let ook op de afstandelijke, onpersoonlijke wijze waarop dat beweerd wordt. (Cf. 4.1.)          Vraag naar de band met âSeiendesâ. âDingeâ als maatstaf. Waarom gaat het om âdas Seiende überhauptâ of âan sichâ, of om bepaalde, individuele, âhandtastelijkeâ dingen? Waar ligt de maatstaf om het verschil te meten? En welke wordt ons steeds weer opgedrongen? (vordrängten) 16.2.: âDemzufolge müssen wir in den überlieferten Auslegungen des Seienden bereits die          Umgrenzung der Dingheit der Dinge antreffen.â          Wat ironisch oordeelt Heidegger dat in die traditionele verklaringen de afbakening van het bereik van âDingheitâ reeds bij voorbaat vastlag en wij ons verder die moeite (âMüheâ 16.3.) daarnaar te zoeken kunnen besparen. Die traditie impliceerde dat er achter het âhandgreiflicheâ niets interessants meer aan te treffen of te vermoeden viel: âdass man dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.â (16.4.) âUnd weiter nichts.â (WiM, in Wegmarken , 1996, p. 105) 16.3. : âWir brauchen uns daher nur dieses überkommenen Wissens vom Ding ausdrücklich zu          versichern, um der trockenen Mühe des eigenen Suchens nach dem Dinghaften des Dinges          enthoben zu sein.â          Loop toch maar blind de traditie na, dat bespaart je veel moeite! En vooral veel zoekwerk. 16.4. âDie Antworten auf die Frage, was das Ding sei, sind in einer Weise geläufig, daà man          dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet .â          Dat klinkt als âund weiter nichts!â in WiM, in Wegmarken , 1996, p. 105.          Dat tastbare, maar waarin toch ânoch etwas Anderes stecktâ! De tastbare materialiteit is niet het enige doorslaggevende criterium. Deze confrontatie van twee soorten werkelijkheid: het âhandgreiflicheâ tegenover âetwas Anderesâ belooft een boeiende zoektocht te worden. Wat mogen we verwachten dat van achter dat âhandgreiflicheâ, die materialiteit âstecktâ? In alinea 17 sq (p. 25. sq.) verzamelt Heidegger toch nog eens die traditionele opvattingen over het âDingâ vanuit drie verschillende invalshoeken. Ik lees dit diagonaal. 1.      âDingâ als âTräger von Merkmaleâ: 18. â 23.;2.      âDingâ als âEinheit von Mannigfaltigkeitâ: 24. â 27.; 3.      âDingâ als âGeformter Stoffâ: 27. - 38. 1.      âDingâ als âTräger von Merkmaleâ: 18. â 23.; 18.1.: âEin blosses Ding ist z.B. dieser Granitblock .â          Opmerkelijk dat Heidegger zich nu beperkt tot âMerkmaleâ (18.4) en âEigenschaftenâ (18.6), tot wat de graniet âselbst eignetâ(18.5), tot de steen op zijn smalst, dat in tegenstelling tot de âUmkreisâ, die hij in 12.4. expliciet vereiste (Cf. 18.5. & 6.).         (Het is leerrijk deze beschrijving te vergelijken met die welke C.F. Weizsäcker van kalkspaatkristal geeft in Het wereldbeeld in de fysica , (1959), p. 9-11.) 18.7.: âDas Ding hat sie .â          Er staat wel degelijk âhatâ, en niet âistâ. âHatâ, alsof hij er vrij over beschikt en er âan sichâ los van staat en met het âDingâ op zich geen uitstaans heeft. âZijnâ staat buiten het âHebbenâ. 18.10.: âOffenbar ist das Ding nicht nur die Ansammlung der Merkmale, auch nicht die          Anhäufung der Eigenschaften, wodurch erst das Zusammen entsteht .â          Deze verzameling, dat bijeenbrengen staat niet onverschillig los van het âDingâ! âMerkmaleâ staan niet naast het âDingâ, niet achter, niet onder, niet boven of buiten het âDingâ. âMerkmaleâ blijken in het âDingâ zelf inherent te zijn. Deel uit te maken van de kern van het âDingâ (18.12.), van het Zijn van het âDingâ. Dat wekt verwachtingen. 18.11.: âDas Ding ist, wie jedermann zu wissen glaubt, jenes, um das herum sich die          Eigenschaften versammelt haben .â          Toch blijkt het âDingâ buiten zijn âMerkmaleâ te staan. Toch blijkt er een afstand tussen âDingâ en âMerkmaleâ te gapen. Wat is âdas herumâ? En waar âherumâ? Is het ook niet een âdahinterâ (16.4.). Verzeilden we in een doolhof zonder windstreken? Het blijkt toch dat het âDingâ meer is dan een bijeen gescharreld trosseltje eigenschappen. Toch beweert Heidegger hier impliciet weer dat er achter het âDingâ âetwas Anderes stecktâ. (15.7. & 9.1.) 19.2.: âIn ihnen [Benennungen] spricht, was hier nicht mehr zu zeigen ist, die griechische          Grunderfahrung des Seins des Seienden im Sinne der Anwesenheit.â          Heidegger ziet in de eigenschappen van de âDingeâ vormen van aanwezig zijn van âSeinâ. Nu last Heidegger even een lesje etymologie en vertaalkunde in. (19.7.) Hij durft te beweren dat de klassieke filosofie, omdat ze pas via vertalingen van het Grieks naar het Latijn tot ons nu hier gekomen is, in de werkelijkheid geen grond meer raakt: âBodenlosigheitâ (19.9.). Ze staat los van de basiservaring (Cf. 12.3.) waarop de grote Grieken steunden, âein Ãber setzen griechischer Erfahrung in eine andere Denkungsartâ. (19.8.) Waarbij we âüber-â als ruimtelijk verheven boven mogen lezen? Ik sla dit stukje begrippengeschiedenis over: alinea 20 & 21. Alinea 22. Dit is een kort historisch overzicht over de parallellen tussen onze zinsbouw en de bouw van het âDingâ (âSatz- und Dingbauâ 22.2.). Dat wekt bij Heidegger het vermoeden dat we ons te knusjes genesteld hebben in de blindelings vertrouwde traditie, zodat we alle aandacht, elke âfeelingâ voor het âUngewohnteâ (22.4.) kwijt geraakt zijn. Spijtig! Dat is een verlies!                   Wat is denken? Wat doet een zin? Iets over iets beweren. Waarom moet, kan er iets over iets beweerd worden? Wat vereist dat? Wat gebeurt er als wij iets over iets beweren? Of iets over iets denken? In of door dat denken? Wat zijn gedachten? Wat zijn interpretaties? En dat we daar soms zo zwaar aan tillen! Hoe is he mogelijk dat we naast het âDingâ er ook nog een beoordeling erover kunnen hebben. Daarover buigt de oude MH zich een jaar lang in âWas heisst Denken?â (1951-52) Wie het door heeft mag zich melden! 22.5.: âJenes Ungewohnte hat jedoch einst als ein Befremdendes den Menschen angefallen und hat          das Denken zum Erstaunen gebracht .â          Vanuit de verwondering over de onwaarschijnlijkheid dat er eindige zijnden zijn was de filosofie aan haar denkavontuur begonnen. Impliciet beweert Heidegger dat we het filosoferen verleerd hebben en vergeten zijn (âvergessen hatâ (22.4.)). (Opmerkelijk: hij beweerde in SZ dat hij zijn zoektocht naar de zin van Zijn uit âVerlegenheitâ aanvatte. Niet uit verwondering!) Alinea 23. Laagje na laagje pelt Heidegger ons los uit de misleidende want te vertrouwde traditie en opent ons geleidelijk de ogen voor een onvermoede realiteit, voor dieper liggende lagen: âEtwas Anderesâ (9.1. & 4.). Het traditionele âDingâ-begrip (âdas Ding als der Träger seiner Merkmaleâ 23.2.) sticht zelf verwarring: het verdoezelt het onderscheid tussen âDingâ en zijnde: âniemals das dingliche gegen das nicht dingliche Seiende abgesetzt werdenâ (23.3.) Hij vermoedt zelfs dat het Denken zelf aan deze verwarring schuld heeft. Hij formuleert echter zijn vermoeden met de nodige geluiddempers: âvielleichtâ (24.1.) Zwaar veroordeelt Heidegger dit âgeläufige Dingbegriffâ (23.9), omdat het âdas wesende Dingâ âüberfälltâ (23.10). Weer die toch nog niet erg heldere term âwesendeâ. Al blijkt die term op alles te passen: âjederzeit auf jedes Dingâ. (23.9) 2. âEinheit von Mannigfaltigkeitâ: 24. â 27.; In alinea 24 schakelt Heidegger over naar een andere traditionele benadering: âEinheit von Mannigfaltigkeitâ. 24.1.: â Lässt sich vielleicht ein solcher Ãberfall vermeiden und wie?â          Hoe vermijden we die overval? Door enfin schoon schip te maken, de traditie overboord te zwiepen en het âDingâ âein freies Feldâ (24.2.) te verzekeren, een vrije ruimte waarin het zichzelf kan zijn en zijn eigen identiteit kan tonen zonder vreemde aanwas of overwoekeringen van of door de geschiedenis; vrij van een bindend verleden, van een oorsprong: âunmittelbar zeigeâ. (24.2.) 24.3.: âAlles, was sich an Auffassung und Aussage über das Ding zwischen das Ding und uns          stellen möchte, muà zuvor beseitigt werden .â          Dat ligt in de lijn van het basisprincipe van de fenomenologie: âZu den Sachen selbstâ. Intussen wordt impliciet aanvaard dat er een open ruimte tussen ons en de dingen gaapt, een niemandsland. Een ruimte waarin wij vrij anders kunnen denken, waar wij een eigen vulling kunnen geven aan onze ontmoeting met de dingen. Maar die ontmoeting mag niet ontaarden tot een âÃberfallâ. Daarvan moeten we ons in elk geval verre houden. Wederzijds respect. 24.4. : âErst dann überlassen wir und dem unverstellten Anwesen des Dinges .â          Dat âAnwesenâ kan maar onder strenge voorwaarden. En die voorwaarden moeten âwirâ presteren. Pas zo bereiken we het zuivere, âunverstellteâ, niet vertaalbare âAnwesen des Dinges.â Door een verandering van invalshoek of perspectief kunnen we het âDingâ nabij komen. Onder die voorwaarden van dat respect, van die vrije ruimte laat de identiteit van het âDingâ zelf zich door ons ontmoeten, âAnwesenâ. Het âDingâ blijkt hierin het initiatief te hebben.Ik vind dat deze passage strenge uitspraken over ons afroept. 24.5.: âAber dieses unvermittelte Begegnenlassen der Dinge brauchen wir weder erst zu fordern          noch gar einzurichten.â          Kan het initiatief van het âDingâ sterker beklemtoond worden: komt ons noch een âFordernâ noch een âEinrichtenâ toe? Het gaat om ontmoeten, direct ontmoeten, ongestoord door aanwassen uit het verleden. 24.6.: âEs geschieht längst .â          En dat initiatief is immers reeds lang geleden genomen. Wanneer en hoe dan wel? Speelt het verleden dan toch wel actief mee in het heden? Of heeft de TRF belet dat we het âDingâ zuiver konden ontmoeten? 24.7. âIn dem, was der Gesicht-, Gehör- und Tastsinn beibringen, in den Empfindungen des          Farbigen, Tönenden, Rauhen, Harten rücken uns die Dinge, ganz wörtlich genommen,          auf den Leib.â          Dat initiatief kreeg gestalte in elk zintuig. In elke gewaarwording van onze zintuigen ervaren we de dingen letterlijk aan den lijve, aan ons lijf.         Dat âLeibâ verrast hier, want zijn niet alle zintuigen grens-overschrijdend, en gericht op het overbruggen van afstanden, âzonder de materieâ. Zijn ze niet gericht op wat buiten de eigen lijfelijke grenzen, buiten de eigen individuele identiteit valt? (Hebben vaststaande planten zintuigen? Hebben ze die nodig? Zijn zintuigen geen onmisbare instrumenten voor zij die zich vrij in de ruimte bewegen en zich daar dus moeten kunnen oriënteren?) Zintuigen? Dat over-grenzen, dat uit-reiken naar ver buiten het lichaam, naar wat ver buiten het verplaatsingsvermogen van het lichaam bevindt. Zelfs ver buiten ons zonnestelsel!âAuf den Leibâ ó âbeseitigtâ (24.3.) Dat valt des te meer op als we bedenken dat Aristoteles vaak herhaalt dat de zintuigen iets bereiken âzonder de materie. [ανεÏ
Ï
Î»Î·Ï ] Excursus: Gewaarworden ~ Zintuigen         Vraag: waarom zouden wij ons erom bekommeren om dingen te bereiken, om uit te reiken naar dingen die ver van ons afstaan, die ons niet âaangaanâ, die ons niet lijfelijk raken? Ja, waarom? En waarom zou dat lichaam, dat âLeib, daarvoor speciale zintuigen ontwikkeld hebben? Dat het lichaam, in zijn lichamelijkheid, gericht is op wat materieel elders is! Waarom zien wij wat ver van ons verwijderd is en wensen we dat toch te zien, op afstand? Waarom zouden wij dingen moeten ruiken die we zelfs niet kunnen zien? Waarom horen wat op veilige afstand van ons staat,
18-04-2014 om 11:18
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
15-04-2014
DING 56-71
DING 56-7156.1. âErde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen.ââAarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, uit eigen beweging onderling vereend, horen vanuit de eenvoud van het ondeelbare viertal te samen.â Het chiasme âErde und Himmelâ >=< âdie Göttlichen und die Sterblichenâ treft. Waarom dit chiasme? âErde und Himmelâ zouden de lege ruimten kunnen zijn waarin âdie Göttlichen und die Sterblichenâ verblijven, wonen, maar dan wel in de omgekeerde volgorde. (Een beetje als in Gen.1.) Heidegger zet de beide paren niet in parallellie, waardoor gesuggereerd zou worden dat die beide paren, weliswaar parallel lopend, toch gescheiden blijven. Het chiasme echter doorbreekt de scheidende parallellie en suggereert een gemeenschappelijk raakpunt, een scharnier-, een wisselpunt, waar beide polen van plaats kunnen wisselen of zelfs in elkaar zouden kunnen overvloeien. âÃbergangâ! Zoals bij een spiegelbeeld. (Een cirkel is simpel rond. Een 8 is rond met toch een kruising, een wisselpunt!)Meteen wordt tevens de identiteit, de individualiteit van elke pool expliciet beklemtoond: âvon sich her einigâ staat er, tussen twee kommaâs. De Nederlandse en Franse vertaler lezen âeinigâ als âvereendâ of âunisâ. Maar je kunt âeinigâ ook lezen als âalleenâ. Dwz niet ondergeschikt onder hogere, universele begrippen. Niet ingekwartierd in een dwingende causale reeks. Het zou me niet verwonderen dat Heidegger hier die twee betekenissen tegelijk laat spelen. Deze dubbele interpretatie leunt aan bij het begrip en de term âGeviertâ, waarbij âGe-â de eenheid gestalte geeft, en â-Vierâ de veelheid en de identiteit van elk van de vier. âEinheit und Ganzheitâ. En die spanning in één woord gevat!âGehören, [â¦] zusammenâ: dit lijkt ook een mantra van Heidegger: dat herhaald beklemtonen van het âsamen horenâ. Let wel: geen gedwongen âsamenâ, maar een aanvaard, een vrij ingewilligd âsamenâ, een vrij gehoor geven aan dat samen horen, een vrij assumeren en betrokken zijn. âGelassenheitâ. Wel passeren langs de controleposten van K.O.S.B.H. vanuit een sterke individuele identiteit!âDes einigen Geviertsâ, weer die dubbelzinnigheid: is het een uniek, een enig, of is het een éénmakend âGeviertâ? âVon sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammenâ: wat een extremen! Wat een nadruk daarop! En nadruk op samenhang! Nadruk ook op âeinigâ? Alsof die verschillen naadloos in elkaar overvloeien en toch afzonderlijk herkenbaar en in spanning blijven. Heidegger legt de nadruk op de twee polen, maar vooral op de samenhang tussen deze polen: hoe passen die twee bij elkaar? Hoe rijm je: âEinfaltâ, âGeviertâ en âzusammenâ met elkaar? Is het omdat samenhang in een wereld van individuele identiteit een probleem is? Een probleem omdat individuen pas in een vrije, open ruimte als individuen kunnen gedijen? Want dan speelt de vraag: Wat verbindt die vrije, zelfstandige, âinständigeâ individuen? Individuen die ontstaan uit en bestaan op basis van o.a. âEntwurfâ, âEntzugâ en âZurufâ. Op basis van toevalligheid. Op basis van ontmoetingen.Heel deze zin gonst van de spanningen tussen elkaar uitsluitende tegenstrijdigheden: âErde und Himmelâ, âdie Göttlichen und die Sterblichenâ, âEinfalt >=< Geviertâ, identiteit >=< samenhorigheid. Toch blijft voor mij âvon sich herâ een raadselachtige formule. Tijdens toevallige ontmoetingen. Vanuit een innerlijke motivatie, vanuit eigen beweging, vanuit eigen neiging, vanuit de individualiteit immanent gedreven tot onderlinge eenheid, verbondenheid . Dus geen vreemde, opgeplakte verbondenheid, geen extern opgelegde band. Wel een neiging naar verbondenheid, die de eigen identiteit versterkt, beklemtoont. Dan zijn veelheid en diversiteit geen bronnen van na-ijver, van rivaliteit of van agressie, maar leiden ze tot eenheid vanuit elks eigen identiteit, vanuit elks eigen Zelf. De scheiding, dat niemandsland tussen de zijnden, is geen âexclusieveâ grens, maar een grens die vraagt om ontgrenzing, om overbrugd, overschreden te worden, om raakvlak, om doorgeefmembraan, om verbindingsplaats te zijn. In Beiträge  zegt Heidegger dat zo: âKeines der Beiden geschieht ohne die Mitstimmung durch das Andere.â (GA , 65: 391) Samen op weg om elk zijn uniek steentje bij te dragen aan de voltooiing van het Ereignis van de Exuberante. 56.2. âJedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder.ââIeder van de vier weerspiegelt op zijn manier het wezen van de overigen.â Wat doet spiegelen? Spiegelen is een magisch gebeuren. Spiegelen vraagt geen fysisch contact, vraagt afstand, een open tussenruimte, vraagt leegte. Het duldt geen fysische nabijheid. Het gaat louter om relaties. Bijna spirituele, ijle, virtuele relaties. Om relaties die afstanden overbruggen. Spiegelen overspant een open ruimte, een afstand, een âFerneâ. Spiegelen ontdubbelt, vermenigvuldigt. Echter zonder het vermenigvuldigde te schaden of in zijn identiteit of individualiteit aan te tasten. Je spiegelen is âvia het handschoentjeâ aanwezig zijn bij jezelf. Is dezelfde blijven, maar toch anders, toch elders. En toch gebeurt dat spiegelen âin seiner Weiseâ. Het spiegelen spiegelt niet een zijnde, maar enkel zijn âWesenâ. En het spiegelt voor de âübrigeâ. Het spiegelt niet de anderen zelf, enkel hun âWesenâ, hun epifanie, hun âLichteâ, hun schittering. Enkel de buitenkant.Deze zin zet elk der vier polen met hun verschillen apart: âin seiner Weiseâ. Elk weerspiegelt âin seiner Weiseâ âdas Wesen der übrigenâ. Geen universalisme! Geen tsunami-causaliteit! Het is nochtans geen passief spiegelen. Het is geen passief gespiegeld worden. Elke spiegel drukt zijn cachet op het spiegelbeeld. Elk apart staat tegenover de âübrigeâ, en samen vormen de âübrigeâ zo vier groepjes met telkens wisselende samenstellingen. De vier bevinden zich in wisselende verbanden, eenheden. Dat vermenigvuldigt de Vier tot twaalf spiegelbeelden. Ook hier is âin seiner Weiseâ dubbelzinnig: waarop slaat âseinerâ? Op âJedes der Vierâ of op âdie übrigeâ? Blijft elk zichzelf in het actief weerspiegelen van de drie âübrigeâ in se (Cf. âvon sich her einigâ, 56.1.), of wordt elk van de drie âübrigeâ in het weerspiegelen door der anderen in zijn identiteit gesticht, bevestigd, behouden en verrijkt? Ik opteer weer voor de, door Heidegger blijkbaar gewilde, dubbel gelaagde interpretatie. Elke spiegel spiegelt op haar eigen wijze, zoals bv. de bolle, de holle, de vlakke of de gebroken spiegel. Maar door het veranderen van het spiegelbeeld ondergaat het gespiegelde in se geen verandering of overkomt het geen fysische schade. Elk blijft totaal zichzelf in een ander spiegelbeeld, in een veranderd spiegelbeeld. Ook al wordt het op een andere wijze weerspiegeld. Het spiegelbeeld tast de fysische integriteit van het gespiegelde niet aan. Toch even aandacht voor het spiegelgebeuren zelf. Spiegelen impliceert een ruimte, een verwijdering, een afstand, en dus een âNäheâ én âFerneâ. En wat gebeurt in die ruimte tussen het gespiegelde en de weerspiegeling? In dat âZwischenâ? Is daar een soort van samenhang, maar op afstand, een soort van overgang, van vloeien? Wat vloeit dan over? Hoe ? Het verkennende spel tussen de wisselingen of veranderingen en het gelijk blijven van de identiteit, het op de wip zitten van identiteit en anders-zijn wordt in deze zin voortgezet. Doch opgelet! Er staat âspiegelt [â¦] das Wesen der übrigen wieder.â Hier blijkt nogmaals dat Heidegger het Duitse taaleigen dwingt om Heideggeriaans te denken en Heideggeriaanse inzichten mede te delen, buiten de gangbare Duitse betekenissen en categorieën om. Het Duitse taaleigen wortelt in een klassieke, volgens Heidegger, misleidende, âabwegigeâ, en voorbijgestreefde metafysica, een verouderde kosmogonie. âDas Wesenâ is niet de eeuwige, onveranderlijke grond die tot het algemene van een categorie behoort. âDas Wesenâ is de aller-individueelste uitstraling van het oneindig Zijn door een concreet, eindig, uniek zijnde heen, waarin een zijnsjuweel een unieke individuele gestalte aangemeten krijgt. In âdas Wesenâ gaat het om de voortdurende, vloeiende wisselwerking tussen de eindige zijnden om een concrete, unieke gestalte te geven aan de parels, de Gratiën van het Zijn. De zijnden zijn intens geïnteresseerd in elkaars individueel anders zijn en in elkaars toevallige interacties, in elkaars infuus, en laten dat ook voortdurend blijken. Om de âÃbergangâ. 56.3. âJedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück.ââIeder weerspiegelt zich daarbij op zijn eigen wijze in zijn eigenheid binnen de eenvoud van de vier.â Nu wordt het spiegelen plots wederkerend, reflexief: âspiegelt sichâ. Zichzelf zien in de anderen, via de omweg over de anderen, âMitstimmungâ! Elk ziet zichzelf, maar blijft zichzelf, ziet zich gedragen door de anderen en bevestigd en kijkt naar zichzelf en naar de anderen, elk op zijn manier: ânach seiner Weiseâ. Alsof de andere er niet is? In elk geval: ieder behoudt zijn individuele, unieke identiteit: âsein Eigenesâ, maar dan wel âinnerhalb der Einfalt der Vierâ. Ook al blijft elke pool op zijn strepen staan, ook al stelt hij assertief de individuele identiteit onverkort daar, toch springt hij niet uit het verband, uit de verbondenheid en eenheid met de anderen, elk blijft âinnerhalbâ die band en de eenheid, want hij wordt mede door die band gevormd, bevestigd en verrijkt. Ook al beklemtoont elke pool zijn unieke identiteit, dan nog pleegt hij geen verbandbreuk. De spanning tussen eigen en verbonden zijn wordt opgedreven. Hij ziet en wordt zichzelf carambolerend over de anderen en het geheel. âNäheâ tegenover âFerneâ. Tast Heidegger hier naar een nieuwe vorm van samenhang, geeft hij âeenheidâ (âEinheitâ) een andere inhoud? Er blijft dat rare laatste woordje in de zin: âzurückâ. Het zou fout zijn dit bescheiden zinseinde over het hoofd te zien. Vertalen door âweerâ? Het klinkt een beetje alsof het spiegelbeeld op zwerftocht was en terugkeert naar de schaapskooi, naar de plaats van vertrek. Na de carambole, na het over de band spelen weerkeert naar de startsituatie, en alsof er âunterwegsâ niets gebeurd is. Verloren moeite dus. Of wordt hier én identiteit én verscheidenheid gepredikt, maar dan strikt binnen de éénmakende, ogivaal verbindende band met elkaar? Binnen de gemeenschappelijke âSeinsgeschichteâ. Gaat het om âEreignisâ? Om Ereignis én om een âÃbergangâ? Om groei in Zijn. Om voltooiing. In een âtoevalligeâ wereld. In zin 56.2. gaat het om het spiegelen van de anderen, om âdas Wesen der Ãbrigenâ, terwijl het in zin 56.3. om het zichzelf spiegelen gaat: âsich [â¦] zurückâ. Hier speelt een ruimere, bredere wederkerigheid, om een betrokkenheid die ver over het âtussenlandâ reikt. Een betrokkenheid die âFerne â tot âNäheâ omturnt, zonder door een fusie spoorloos ondergedompeld te worden. Dus toch âEreignisâ! Via een âÃbergangâ! Via verrijking. Via aangroei. Door het spiegelen. De anderen respecteren en zelf âaangetastâ worden. Geen noodzaak. Geen causaliteit. 56.4. âDieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes.ââDit spiegelen is geen tentoonstellen van een afbeelding.â Even de gangbare, klassieke, misleidende denkbeelden afschudden! Spiegelen is een zijnsgebeuren binnen de queeste. Het gaat om dit warmbloedig zijnsgebeuren zelf, niet om bloedloze voorstellingen over â¦. Net zoals het bij muziek beluisteren om het beluisteren zelf gaat. Dit gebeuren van het spiegelen speelt strikt âEigenes innerhalb der Einfaltâ. Het is geen âAb-bildâ, geen los, zelfstandig, noch virtueel beeld, geen vreemde, gehypostaseerde buitenstaander. Het gaat niet om iets externs. Het gaat om de âSeinsgeschichteâ van het Zijn zelf; om de queeste, om de voltooiing en verrijking van het oneindige Zijn via âÃbergangâ, over de eindigheid, naar âEreignisâ. Metabolè! Spiegelen belangt het eigenste bestaan van elk individueel zijnde aan. Het gaat om identiteit en anders-zijn, om de Gratiën van het Zijn die in deze verschillen een unieke gestalte krijgen. âSpiegelnâ >=< âEigenesâ. Maar ook om het grootse zijnsgebeuren zelf. Om het uniek eindig epifaneren van het oneindige Zijn. Om de queeste. Om het âEreignisâ. âSpiegelnâ: is een zeer rijke, raak gekozen metafoor: ze maakt elke connotatie met fysische contactcausaliteit onmogelijk, als ook elk vermoeden van bezit of bezitstoe-eigening. Ze brengt samen wat vanuit het eigen zelf samen hoort, wat met elkaar verbonden is maar niet vermengd kan worden, wat van elkaar onderscheiden blijft en toch verbonden is. Het maakt duidelijk wat op elkaar betrokken is, en elkaar toch ook vrij laat, al kunnen beide niet los van elkaar blijven bestaan. Het individueel zijn, het onderscheiden zijn, het eigen zijn en toch van elkaar in tijd en ruimte afhankelijk zijn wordt in deze metafoor zeer scherp beklemtoond. âNäheâ en âFerneâ. âSpiegelnâ, âereignetâ, âlichtendâ, âzueinanderâ, âVereignungâ. 56.5. âDas Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.ââDoor ieder van de vier te verlichten manifesteert de weersspiegeling hun eigen wezen en leidt dit, in de eenvoud van de wederkerige toe-eigening van het eigene, onderling tot elkaar.´ Verborgen in de plooien van deze nieuwe betekeniswikkelingen schuift Heidegger ons een zwaar beladen term voor de voeten: âEreignenâ, waarachter het mysterieuze zijnsgebeuren âEreignisâ schuilgaat. âDas Spiegeln ereignetâ blijkt een concrete, unieke, autonome actie. En het âereignetâ, dat wil zeggen: het geeft ieder zijn unieke, individuele identiteit, zijn individualiteit, zijn recht, en respecteert de verschillende eigenheden van elk van de vier. Spiegelen individualiseert. Het âer-â impliceert blijkbaar toch een terugkeer, een van elders terugkeren, van een vroegere uithuizigheid: het spiegelen komt van ergens weg, overbrugt een scheiding, een afstand. Elk zijnde komt maar tot de eigen identiteit en individualiteit via een carambole over toevallig ontmoete anderen. âÃbergangâ. Zo is elks eigen Zelf een geleend en gedeeld Zelf âin die einfältige Vereignungâ. Geef toe: een moeilijk te denken gebeuren. Causaliteit is veel gemakkelijker; die kun je rechttoe rechtaan denken. Hier echter speelt circulariteit. Speelt toevalligheid. Speelt ogivaliteit. Speelt die niet in elk spiegelen? (Bij Ed. Hoornik is de spiegel een dynamisch thema in zijn poëzie.)âEreignetâ: = identificeert, individualiseert, geeft elk de unieke, individuele identiteit. Elk van de vier kan duidelijk zijn eigen gestalte tonen en manifesteren in de tegenstellende en bevestigende vergelijking met de drie anderen. Elks eigen uitstralen (Wesen) in de eenvoud van de wederkerige wederzijdse toe-eigening. Het wederzijds elkaar âtoe-vallenâ. âJedes der Vier lichtendâ: elk, âJedesâ, baadt in de helderheid van de gestalte van het eigen Zelf, die hem vanaf de anderen wordt toegestraald. Pas door het spiegelen en weerspiegelen ondervindt en ontdekt elke pool zijn eigen, unieke identiteit en individualiteit, en poneert door dat ârondzingendâ spiegelen die identiteit als verschillend van die van de andere drie, met respect voor de eenheid. Met versterking van de eenheid zelfs.Elk âereignetâ zijn âeigenes Wesenâ. âWesenâ: dwz het oneindige Zijn via individuele, eindige gestaltes uitstralen, zich in eindigheid laten aanmelden. Elke unieke pool straalt een Gratie van het Zijn uit op zijn bepaalde, unieke, onvervangbare, onuitwisselbare wijze. Geen van de Vier is door of voor de anderen in te ruilen. En, hoe verschillend, hoe oninruilbaar ook, toch blijven ze onlosmakelijk als Zelfs met Zijn en met elkaar verbonden âin die einfältige Vereignungâ, waarin elk juist zijn onvervreemdbare identiteit vindt, die zelf verovert én ze toch ook toegestraald krijgt. Dat voortdurend verbinden en scheiden, dat benadrukken van nabijheid brengen en op afstand houden, dat tegelijkertijd inscherpen van zelfstandigheid en verbondenheid! Geen NUC.De spanning wordt opgerekt over de hele lengte van deze zin: zichzelf poneren om zich âzueinanderâ over te leveren! Hoe komt Heidegger ertoe dat te kunnen denken? Die eigen identiteit ontvangt elk van en door de anderen, door de confrontatie van de eigen identiteit met het anders zijn van de anderen als anders dan zichzelf te (h)erkennen en te bevestigen. En dat zonder de band van de âEinfaltâ te doorbreken, zonder de verbondenheid te verraden of te schaden en zeker zonder iets van identiteit, van de individualiteit in te boeten .âSpiegeln ereignetâ blijft ons zo onmogelijk klinken als een vierkante cirkel, zoals ook âdas ereignende Spiegelnâ van zin 56.7.. Het over de band spelen om tot jezelf te komen! Toch: is niet elke vorm van bewustzijn een âbewustzijn vanâ¦â, en wel van iets dat niet het bewustzijn zelf is? Carambolerend. Verrijkend. Leentjebuur spelend. Heel toevallig!Deze wederkerigheid beklemtoont de identiteit én beklemtoont evenzeer de âEinfaltâ, de âVereignungâ. De spanning van de wederkerigheid der tegenstellingen! Zonder fusie.Heidegger probeert het mysterie van het âSein-beiâ en het âIn-seinâ in woorden te vangen. In en door dat âSein-beiâ en âIn-seinâ speelt âSorgeâ als band tussen de individuele, eindige zijnden. Geen causaliteit! Zorg voor de kwetsbare individualiteit. Zonder leegte noch âbeiâ, niet âinâ!Uit het voordurend onder spanning houden van âNäheâ en âFerneâ, uit dit zelfs ten top drijven van die spanning blijkt dat Heidegger tussen de twee polen niet kan kiezen, of niet wil kiezen, en niet bereid is één pool iets te doen inboeten in het voordeel van de tegengestelde pool. Neen! Door de maximale spanning moeten beide polen aan kracht, identiteit en individualiteit winnen. Volgens Heidegger houdt die maximale spanning tussen de polen vrijheid in, verzekert ze vrij engagement, exclusief gesteund op vertrouwen, op K.O.S.B.H.. Geen plaats voor NUC! Wie is in staat die spanning te denken? Die spanning tussen eenheid en veelheid; die verbondenheid van zelfstandige individuen: âereignet jedes der Vierâ; âlichtend ⦠eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.â Door doorgedreven individualisering toch intens met elkaar verbonden blijven. 56.6. âNach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu.â âOp deze manier weerspiegelend, namelijk door dit Gebeuren van de [wederkerige] toeëigening en verlichting, speelt ieder van de vier zich aan elk van de overige toe.â Heidegger vat hier de overwegingen van de alinea samen in âdieser ereignend-lichtenden Weise spiegelndâ. Als de interacties tussen de polen zich zo afspelen: elkaar âspiegelndâ, elkaars identiteit stichtend, aanvaardend, bevestigend en zelfs bevorderend, en zo carambolerend, over de band spelend zich de eigen identiteit, de eigen unieke individualiteit verrijkt weer toegespeeld krijgen, dan speelt (en dat spelen mogen we pregnant lezen!) zonder dwang, zonder geweld, maar met speelse vrijheid (Cf. 56.7.) ieder der vier polen zichzelf, elk met heel zijn identiteit, âjedemâ. Het gaat erom elkaar de bal toe te spelen, de andere een assist op de schoen te schilderen zodat hij gemakkelijk kan scoren. Dan scoort de hele ploeg. 56.7. âDas ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.ââDe weerspiegeling die in het Gebeuren van de toe-eigening geschiedt, laat elk van de vier vrij in wat zijn eigenheid is, maar het bindt de vrijen in de eenvoud van hun grondig toebehoren aan elkaar.â Nu volgt de conclusie van dit experimenteren met het eigenzinnig gebruiken van vertrouwde termen (étonnés de se trouver ensemble!) âbindetâ, âEigenesâ, âfreiâ, âFreieâ, âEinfaltâ, âVierâ, âZueinanderâ. Heidegger haalt de oogst van zijn beschouwingen en verkenningen binnen. Geen van de vier polen klampt zich vast (Fil. 2,6 !) aan de eigen identiteit, maar door dit âereignende Spiegelnâ, âgibt jedes der Vier in sein Eigenes freiâ en levert elke pool zich over, zich van zichzelf bevrijdend, aan de andere drie uit. Daardoor echter âbindetâ elke pool zich aan de anderen. In vrijheid. Zonder dwang. Ogivaal. Zijn individualiteit vrij geven. (>=< R. Visker, Lof der zichtbaarheid , 2007, p. 25) En dat binden gebeurt vanuit de oorspronkelijke, overkoepelende âEinfaltâ. âDoch Gemach!â Lezen we nauwkeurig! Er staat: âgibt [â¦] in sein Eigenes freiâ. Staat er dat dit spiegelen elke pool vrij zijn eigen identiteit laat kiezen? Draagt omwille van die vrijheid elke pool de verantwoordelijkheid voor zijn identiteit? Omdat ieder vrij is in het kennen, vrij in het oordelen, vrij in het selecteren, vrij in het beslissen en dus vrij is in het handelen? (Het kwintet: K.O.S.B.H.) Dan krijgt âbindetâ een andere portee, een andere inhoud. Die vrijheid moet in het verlengde van de krachtlijn van de âEinfaltâ liggen, deze âEinfaltâ versterken, door een hechtere, vrije âZueinanderâ. Zonder tot fusie noch vermenging over te gaan! Ook zonder verlies van identiteit of individualiteit. Toch blijft de relatie âFreieâ >=< âBindenâ enigmatisch. Een vrijheid die speelt in een gevulde âLeereâ. Die steunt op vertrouwen en betrokkenheid vanuit de eigen identiteit. Die steunt op vertrouwen en verbondenheid. Autonoom, maar toch aan het infuus. Maar geen NUC! Bij wijze van voorlopige conclusie Heidegger verwonderde zich over het bestaan van zo vele en zo diverse eindige zijnden naast het oneindige Zijn: âDas Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.â (WiM, in Wm : 307). Hij verwonderde zich over het voortdurend geboren worden en sterven. Over de onrust die alles constant lijkt te doordaveren. Hij verwonderde zich er over dat niets er zo maar is, er gewoon is, er probleemloos is. Dat alles constant in crisis over het eigen bestaan verkeert. Dat alles altijd nog te doen staat, dat alles nog moet. En dat we allen, samen, in die taak een verleden meezeulen. Dat onophoudelijk opborrelen als uit een onuitputtelijke bron. Ononderbroken âunterwegsâ! Nooit aangekomen. Bewegen we zelf of worden we bewogen vanuit enig zijnstekort? Het blijkt dat Heidegger ook verwonderd was over de zelfstandigheid, over die identiteit van de eindige, contingente steeds opborrelende zijnden. Wat houdt die identiteit en individualiteit van een zelfstandig eindig zijnde in, van een eindig en contingent zijnde dat tevens om zelfstandig te kunnen zijn voortdurend zo intens op vele andere zijnden ogivaal betrokken moet zijn en in zijn bestaan van zo vele verschillende afhankelijk is? Wat be- en omvat de wederzijdse betrokkenheid die deze zelfstandige zijnden betonen in hun openheid naar en voor elkaar? Wat speelt tussen deze zelfstandige zijnden, in dat âZwischenfeldâ? Wel zelfstandig, maar als zelfstandig en vanuit en door die zelfstandigheid toch vrij open naar en voor elkaar en dus ook intens op elkaar betrokken? Welke rol spelen in die tussenruimte, in dat niemandsland tussen de zijnden: uniciteit, identiteit, eindigheid en openheid in deze wederkerige, ogivale betrokkenheid? In de diepte probeert Heidegger inzicht te krijgen in het zijnstekort, de âNotâ, dat de motor blijkt die alles draaiende houdt. Heidegger is geïntrigeerd door de spanning tussen âNäheâ en âFerneâ, door die tussenruimte, waarmee hij ook deze meditatie over Das Ding begon, in de alineaâs 1.-7. Welke rol speelt daarin het oneindige Zijn? Het Zijn dat, volgens Heidegger, de eindige zijnden en ook de mens âbrauchtâ. Deze bewering staat, bijna geometrisch, centraal in Beiträge zur Philosophie , (1994²), (GA, 65: o.a. p.251, § 133: en verder nog op tientallen plaatsen!) "Das Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe." Hier past alleen woordeloze stilte. We kunnen deze zin nooit voldoende overdenken. Waarom volgen geboorte en dood steeds weer elkaar op? Waarom wordt iets nieuws tot het bestaan geroepen, tot identiteit als individueel wezen, als het kort daarna toch, als individu, voor altijd moet verdwijnen alsof het nooit bestaan had? (âEs warâ!) Waarom heerst over alles een zijnstekort? Ik zou hier André Comte-Sponville, (Petit traité des grandes vertus , (1995), p. 360) willen citeren. Hij parafraseert Simone Weil: "Quâest-ce que ce monde, demande-t-elle, sinon lâabsence de Dieu, son retrait, sa distance (que nous appelons lâespace), son attente (que nous appelons le temps), son empreinte (que nous appelons la beauté). Dieu nâa pu créer le monde quâen se retirant, â¦"Ook hier heerse ingetogenheid! Heidegger kan het niet laten steeds dezelfde boodschap te herhalen, in dezelfde, vaak parallelle, zinsconstructies en hij weet daarin steeds wisselende formuleringen binnen te smokkelen! En die lichte wijzigingen verdienen onze volledige aandacht. Ze bevatten signalen: signalen van twijfel, van peilend formuleren en naar woorden zoeken! Hij blijft op dezelfde spijker slaan: die spanning tussen identiteit en samenhorigheid, tussen betrokkenheid en zelfstandigheid, tussen vrijheid en gebondenheid, tussen individuele identiteit en universaliteit . Die spanning lijkt hem heel belangrijk: âEinheit und Ganzheitâ. Hij lijkt hier een kerugma uit te schreeuwen! Een waarschuwing tegen de heersende âEntzauberungâ in. Reeds in de eerste bladzijde van deze lezing, nadenkend over âNäheâ en âFerneâ, vermeldt hij de dreiging van de totale vernietiging door de explosie van de atoombom! Als we het echte âDingâ onbedacht laten, als we het niet naar waarheid âdenkender Denkenâ, als we de identiteit, de individualiteit, de ogivale verbondenheid van het âDingâ niet âdenkender Denkenâ, dan is de atoombom reeds lang ontploft, beweert hij daar. Dan is alles reeds versplinterd tot stukken zonder identiteit en individualiteit, zonder hoop op samenhang of ogivaliteit, zonder toekomst. Werd de ernst van die waarschuwing gehoord en vooral begrepen? In de lezing âDas Ding â zijn we getuige van een âWandlung des Denkensâ. We zien Heidegger afscheid nemen van de traditionele filosofie en van de gangbare natuurwetenschappen. Afscheid van een NUC-denken en de overstap, de âÃbergangâ wagen naar een âseinsgeschichtlichtes, denkerisches Denkenâ, waarin twee extremen elkaar oproepen, bevestigen en voltooien: identiteit tegenover betrokkenheid, verdeeldheid tegenover eenheid. Die betrokkenheid, die samenhang van individuen kent een eigen logica, volgt eigen ad hoc regels. 57.1. âDas ins Freie bindende Spiegeln ist das Spiel, das jedes der Vier jedem zutraut aus dem faltenden Halt der Vereinigung.ââDe weerspiegeling die bevrijdt door te binden, is het spel, waardoor ieder van de vier aan elk (van de ander) wordt toevertrouwd vanuit het geëigend en toegeëigend zijn dat hen op een soepel wijze samenhoudt.â âDas ins Freie bindende Spiegelnâ: is dit elkaar in een liefdevolle wurggreep houden? Schetst Heidegger hier de bijna onmogelijke relatie: de tastende samenhang tussen individuele identiteiten? Dit is niet de eenvoudige rechttoe rechtaan NUC-relatie zonder respect voor individuen die de kosmos regeert. Die voorzichtige, polsende samenhorigheid waarin elk individu tot zijn recht moet kunnen komen, niet ondanks maar dankzij het rekening houden met de tegenstellingen, met de elkaar weerwerkgevende belangen. âIns Freie bindendeâ: vrijheid is de grond van alles. Elke beperkte vrijheid botst met elke andere beperkte vrijheid. Zo bindt vrijheid. Dit binden ontspringt aan de vrijheid en bevestigt die vrijheid. Vrijheid en binding tillen elkaar ogivaal in de hoogte als de beide zijden van een ogief, elkaar tegenstrevend. Aan elkaar geklonken als identiteit en afhankelijkheid. Geen fusie! Geen vermenging! Hoe denk je die verknoping? Toch zit daar âspelâ op, omdat de binding, de dwang uit vrijheid ontspringt. âFaltenden Halt der Vereinigungâ. De vrijheid van de ruimte tussen wiel en as. Ook spel is gebonden vrijheid. Zelf opgelegde beperking en dwang. Het is niet zoals het voetbalspel, waarin het spel er in bestaat de anderen te verhinderen tot spelen te komen. âDem faltenden Haltâ: tegenstelling = ogivaal, weerwerk gevend, tegenstrevend elkaar overeind houden.âJedes der Vierâ: sterke klemtoon op de identiteit en individualiteit, op de zelfstandigheid van elk van de vier. Op de veelheid en de diversiteit ook. âJedem zutrautâ: sterke nadruk op wederzijdse afhankelijkheid in een open ruimte vol âNäheâ en âFerneâ. Geen NUC! Geen individu heeft in isolatie, op zich een poot om op te staan, om zich als individuele identiteit in het bestaan te hijsen en zich daar als individuele identiteit in stand te houden. Ze hebben geen dwangmiddelen, geen macht over elkaar, geen stok achter de deur, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Alleen het kwetsbare vertrouwen: âzutrautâ, wederzijds vertrouwen, ogivaliteit. Alleen vrije individuen in hun open ruimte kunnen elkaar vertrouwen schenken, om de crisis over het eigen bestaan te overwinnen. Alleen elkaar vrijwillig afstandelijk, respectvol nabij zijn. In een Utopia.Heidegger blijft variërende formules opstapelen om iets schier onzegbaars te zeggen. 57.2. âKeines der Vier versteift sich auf sein gesondertes Besonderes.ââGeen van de vier houdt zich krampachtig aan zijn individuele particulariteit.â âVersteiftâ: in sterk contrast met 61.1. âSchmiegsam, schmiedbar, geschmeidigâ. ( ook 60.10.) Koppig bij iets blijven, op iets staan; geen houdt zich exclusief en krampachtig vast aan de eigen, de anderen uitsluitende particulariteit als afscheiding, als opkloostering, als inkapseling, als een cyste. Duidelijke allusie op Fil. 2.6. 57.3. âJedes der Vier ist innerhalb ihrer Vereinigung vielmehr zu einem Eigenen enteignet.ââIeder van de vier is binnen zijn geschikte toegeëigendheid veeleer onteigend met het oog op wat hem eigen is [ namelijk met vieren te zijn ].â Hoe denk je zo iets? Probeert Heidegger te denken, te zeggen, verstaanbaar te maken hoe identiteit, hoe zelf kan samengaan met afhankelijkheid, met verbondenheid, met âverknopingâ zonder te verdwijnen in een fusie, zonder onherkenbaar opgeslorpt te worden in een âmelting pot? âEnteignetâ: = onteigend, onthecht ~ âzuvertrautâ ; âNäheâ ~ âFerneâ! âZu einem Eigenen enteignet.â: bevrijd van zichzelf. Is dit een afspiegeling van de grote, initiële kenosis? Een Zelf worden door âont-zelvingâ. Niet zelfzuchtig. 57.4. âDieses enteignende Vereignen ist Spiegel-Spiel des Gevierts.ââDit toe-eigenen dat onteigent, is het spiegel-spel van het vierkant.â âEnteignende Vereignenâ: zich onteigenend verenigen. Zelfonthechting! âGeviertâ: verbindt door uiteen te houden, houdt uiteen door te verbinden, samen in één beweging. (Eenvoud: zonder vouw?)âSpiegel-Spiel des Geviertsâ: dit lijkt me een zeer geslaagde formulering! Het vrije spiegelende spel van het toeval dat niemands identiteit schaadt en toch perfect elks identiteit weergeeft en zo ook perfect de eenheid en individualiteit binnen het âereignendeâ Zijn realiseert. Is dit de liefdesmaalstroom waarin de vier zichzelf in en door de andere drie in het Zijn houden? Seculiere afspiegeling van âDe Trinitateâ? 57.5. âAus ihm ist die Einfalt der Vier getraut.ââVan daaruit is de eenvoud van de vier onderling verbonden.â âEinfalt der Vier getrautâ: de band, de eenmakende band tussen de Vier is individueel vertrouwen. Geen dwang, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Vertrouwen in het toeval. âGetrautâ: geen spoor van externe dwang, geen geweld, geen oorzakelijke invloed, geen contactoorzakelijkheid, geen fysische band. Wel de vrije ruimte van het wederzijds respect, en van de wederzijdse genegenheid. Het zich wederzijds aan de andere toevertrouwen in de zekerheid de uniciteit van het eigen Zelf, de eigen unieke identiteit niet alleen te behouden, maar ze versterkt en daarbovenop zelfs verrijkt terug te krijgen, door vertrouwvol âover de band te spelenâ, door die van de anderen drie te versterken en te verrijken. Stevig aan het infuus! Tussen de individuele zijnden leeft het vertrouwen zich tijdens de toevallige ontmoetingen veilig te kunnen voelen bij de anderen, de anderen te kunnen helpen overleven. Het samen zijn door Zelf zijn. Zelf te zijn door samen te zijn. Die wederkerigheid! 58.1. âWir nennen das ereignende Spiegel-Spiel der Einfalt von Erde und Himmel, Göttlichen und Sterblichen die Welt.ââWij noemen het onderling toe-eigenende spiegel-spel van de eenvoud van aarde en hemel, goddelijken en stervelingen de wereldâ Dit is een formele afspraak, over de betekenis van de term âWeltâ. âWeltâ: dat is de vestingplaats, de vindplaats, het spanningsveld, de ruimte voor de âÃbergangâ, tussen eenheid en veelheid, tussen Zelf en betrokkenheid, tussen identiteit en afhankelijkheid. De vindplaats van ogivale betrokkenheid tussen individuen, voor toevallige ontmoetingen. âWeltâ: de ruimte waarbinnen ieder zichzelf kan worden en zich vanuit eigen identiteit vrij op de anderen kan richten, zich op de anderen kan betrekken. âWeltâ is het biotoop van de identiteit. Is de vrije verbondenheid, âEinfaltâ, van veelheid en verscheidenheid van individuen. âWeltâ is een vorm van Utopia. Van verbindende ont-moet-ingen. Leegte.Deze beschrijving van âWeltâ is niet alleen afwijkend van de gangbare visie, ze gaat er rechtstreeks tegen in. Met deze afwijkende beschrijving, met deze afspraak akkoord gaan, vraagt een ware metanoia, een mentaliteitsverandering: een âWandlung des Denkensâ. Dan pas belanden we in de echte meta-fysica: in het loskomen van de intramundane totalitaire fysische visie op een doodse werkelijkheid, onderworpen aan noodzakelijke universele causale wetten. Een loskomen van een âverdinglichteâ visie, van het âres extensaâ. Toch weer duidelijk scherp verzet tegen het natuurwetenschappelijk denken. Tegen het ânormaleâ, gangbare, klassieke denken. Los van NUC. 58.2. âWelt west, indem sie weltet.â âWereld weest doordat ze wereldt.â Je zult als luisterend publiek deze bewering maar voor de kiezen krijgen. âWeltâ kreeg net een totaal nieuwe betekenis, en wordt nu meteen tot werkwoord gepromoveerd, tot werkwoord van âereignende Einfaltâ! âWeltâ is geen chaotische ophoping van velen en diversen. Geen chaotische aggregatietoestand. ( 28. 9.) Geen âsarmaâ. Er kan maar van één wereld sprake zijn, een wereld die als een âereignend Spiegel-Spielâ de dingen hun eigen Zelf geeft en ze zo, vrij, op elkaar ogivaal betrokken samenhoudt. Als het vrij spel van toevallige, wederzijds weerspiegelende betrokkenheden, in vertrouwen, waarin elk ding zijn Zelf kan bereiken en toch open blijft staan voor de verrijkende identiteit van de andere zijnden. Er is maar één wereld, niet een lege, âentzauberteâ werkelijkheid zonder glans, maar een betoverende wereld waar veelheid en diversiteit ogivaal een geheel vormen, waar alles vrij op elkaar betrokken blijft, vanuit de eigen identiteit. Eenheid uit/door veelvoud en steeds weer verrassende verscheidenheid! Reikend naar oneindig Zijn. Enigte in/uit Menigte!âWelt west, indem sie weltetâ: de wereld toont ons de juwelenweelde van het vrij geëpifaneerde Zijn, meldt ons de gloriën en heerlijkheden van het Zijn, als er tussen de veelheid en diversiteit van eindige zijnden betrokkenheid heerst, en ogivaliteit; als er een toevallige verbondenheid heerst waarin ieders unieke, individuele identiteit gerespecteerd wordt en als, ieder van de anderen onderscheiden, zijn unieke bijdrage aan het geheel mag en kan leveren, onder de glans van het gedimde, gemilderde, kenotische Zijn.âWelt weltetâ: hier is van geen vreemd gaan sprake, van geen vluchten of schuilen in andermans armen, zoals in eerste principes, in oorzaken of in gronden. Er is elders geen verklaring te zoeken, want de waarheid zit in, binnen het eindige zijnde, dat zijn eigen licht in zich draagt: zijn individuele, oplichtende, verhelderende band met het Zijn: de epifanie ervan. Immanente transcendentie. Toevallige verbondenheid van vele, diverse individuele identiteiten. 58.2. - 58.3.: Relaties ertussen?58.4.: Wat doet âDenkenâ hier? 58.5.: Wat doen âUrsacheâ hier? 58.6.: âFällt unter das Wesen von Weltâ ? 58.3. âDies sagt: das Welten von Welt ist weder durch Anderes erklärbar, noch aus Anderem ergründbar.â âDit betekent dat het werelden van de wereld net zo min door iets anders kan worden verklaard als dat het kan worden uitgelegd door iets anders als grondslag te poneren.â Wat is de relatie tussen 58.2. en 58.3.?Dit is een boute afwijzing van de kosmos van de natuurwetenschappen, van de dwingende, doodse universaliteit van de causale wetten. Afwijzen van NUC als grond voor enige verklaring. Alleen âWeltâ, als een op identiteit, individualiteit en ogivale betrokkenheid gebaseerd geheel, is tot âWeltenâ in staat! Ook in die zin is de wereld en zijn de dingen zelfstandig! Zelfstandig: elk ding draagt in zich, binnen de eigen grenzen de mogelijkheden tot zijn unieke uitstraling van het Zijn, en heeft daarin geen hulp nodig van enige vreemde, externe eindige oorzaak. Er is geen oorzaak, geen Eerste Oorzaak, geen Eerste Beweger. Geen Schepper! De wereld is zichzelf, en grondt (in) zichzelf. Het eigen innerlijk, vrij, ogivaal op elkaar betrokken zijn van de individuele dingen maakt al wereldend de samenhang en coördinatie van de wereld mogelijk. We moeten niet de wereld ontvluchten om elders âin den hogeâ een oplossing te zoeken. (Want alles âover bovenâ komt âvan benedenâ, zoals H.M. Kuitert zo vaak herhaalt.) 58.4. âDies Unmögliche liegt nicht daran, dass unser menschliches Denken zu solchem Erklären und Begründen unfähig ist.ââDe onmogelijkheid daarvan is niet hierin gelegen dat ons menselijk denken tot zoân verklaring en fundering niet in staat zou zijn.â 58.5. âVielmehr beruht das Unerklärbare und Unbegründbare des Weltens von Welt darin, dass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleiben.ââVeeleer berust het onverklaarbare en het onfundeerbare van het werelden van de wereld hierop, dat zoiets als oorzaken en (logische) grond inadequaat blijft ten opzichte van het werelden van de wereld.â âDass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleibenâ: straf! Afwijzing van de Verlichting, als ondermaats, onaangepast! âWeltenâ overstijgt de Verlichting, de NUC! âUnerklärbare und Unbegründbareâ: traditionele denken. NUC-wetten passen niet in Heideggers visie op Zijn, op eindigheid, op verbondenheid, op interageren van individuen. âUngemäss bleibenâ: in het uitstralen van het Zijn, in ogivale betrokkenheid op elkaar, in gestalte en identiteit geven aan juwelen van het Zijn, daar heeft noch oorzaak noch grond een vinger in de pap, want dat zijn louter externe, oppervlakkige, intramundane, ontluisterende verbanden. Daarom blijven zij vreemden, onaangepaste âévoluésâ, vreemde eenden in de bijt. Oorzaken en gronden blijven beneden het peil van het âWesenâ, âEs fällt unter das Wesen von Welt herabâ , (58.6.) want âWesenâ heeft steeds een ârode lijnâ met het Zijn zelf. Immers (58.7.) âdas menschliches Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.â Oorzaken zijn blind, hebben geen respect voor identiteiten en individuen en gaan ongegeneerd universeel hun vernietigende gang, met exclusief oog voor dode zijnden, en blind voor concrete individuele identiteit. De vraag blijft: waar huist dat extra? 58.6. âSobald menschliches Erkennen hier ein Erklären verlangt, übersteigt es nicht etwa das Wesen von Welt, sondern es fällt unter das Wesen von Welt herab.ââZodra de menselijke kennis hier een verklaring vereist, overstijgt ze niet het wezen van de wereld, maar valt achter het wezen van wereld terug.â âErklärenâ blijft steeds gevangen binnen de eindige zijnden, binnen het gesloten intramundane, binnen een verderfelijke NUC-interpretatie van de werkelijkheid. Het herleidt alles tot objecten die enkel maar ruimte innemen en bezetten. Daar is geen plaats voor toeval, voor verrassing, geen vernieuwing, geen aangroei of zijnsaanwinst. Geen epifanie. Gevangen in het verleden. Dit is duidelijk een regressie, zoals hij die beschreef in de alineaâs 40. â 42.. Toevalligheid.âEs fällt unter das Wesen von Welt herabâ: naar een lager zijnsniveau, naar het NUC- zijnsniveau, waar de klassieke logica ongehinderd heerst en stuurt. âFällt ⦠von Welt herabâ: het is duidelijk dat âWeltâ hier op een tijdsdimensie betrekking heeft. In plaats van de nieuwe openbarende inzichten, van toevallige ontmoetingen tussen zijnden die het geheel naar een hoger zijnsniveau doen stijgen, haalt de verklaring de dingen naar een lager niveau, weg uit de âWeltâ! Weg uit de âEr-eignungâ! Weg uit het âGeviertâ! Door de NUC-verklaringen vervallen de dingen tot enkel bloedloze objecten zonder toekomst die, in de greep van de kosmos en van het verleden, er elkaar ruimte afvangen en voor elkaar maar âGegenstandâ zijn. 58.7. âDas menschliche Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.ââDe menselijke zucht tot verklaring komt gewoon niet eens aan het eenvoudige van de eenvoud van het werelden toe.' âLangtâ: het Verlichtingsdenken reikt zo hoog niet, komt niet in de buurt van het Zijn, niet zo dicht bij de Exuberante, ziet geen epifanie. Het reikt niet uit naar een hoger zijnsniveau. Het bereikt niet de rijkdom van de ogivale betrokkenheid die in âWeltâ de individuele identiteit verzamelt en een toekomst aanbiedt. Geen ruimte voor willekeurige, toevallige de binnenkant openbarende ontmoetingen. Geen ruimte voor nieuwe combinaties. Geen ruimte voor het âWunder aller Wunderâ! Impliciet aanvaardt Heidegger zo een hiërarchie in de zijnden: een boven-wereld en een beneden-wereld. Een boven-wereld waaruit je via NUC uit weg kunt vallen. âEs fällt unter das Wesen von Welt herab.â (58.6.) 58.8. âDie einigen Vier sind in ihrem Wesen schon erstickt, wenn man sie nur als vereinzeltes Wirkliches vorstellt, das durcheinander begründet und auseinander erklärt werden soll.ââDe vereende vier zijn in hun wezen reeds verstrikt, indien men ze slechts als afzonderlijke werkelijkheidheden opvat die door elkaar gefundeerd en vanuit elkaar verklaard zouden moeten worden.â Dit is nogmaals een vernietigende veroordeling van de klassieke causa-metafysica en van de moderne natuurwetenschappen. Mag ik me voor wat volgt verschuilen achter een citaat van R. Guardini? Als hij het commentaar van R.M. Rilkes âAchte Duineser Elegie â aanvat, excuseert hij zich. Ik maak zijn woorden hier tot de mijne: âIch habe mich sehr um sie bemüht, muss aber gestehen, dass das Ergebnis noch nicht ganz befriedigend erscheint. So darf ich es nur mit einigen Vorbehalt vorlegen.â (Rainer Maria Rilkes Deutung des Daseins , (1953) p. 292) Een poging: zodra men geen individuele identiteit toekent aan de zijnden, maar wel verbanden in de Eenheid die stoelt op âSeynâ, dan is enkel verwarring troef. 59.1. âDie Einheit des Gevierts ist die Vierung.â âDe eenheid van het vierkant is de viering.â Het lijkt wel een âhölzernes Eisenâ (Hw : p. 66 & EiM : p. 6): âEinheit, Geviert, Vierungâ. Eenheid is geen voorhanden zijnde, is geen gegeven, maar wordt enkel âsub conditioneâ bereikt, op voorwaarde van âNäheâ en âFerneâ in de open ruimte van âWeltâ, van toevallige ogivale betrokkenheid tussen vrije individuen. Veelheid hoort tot âEinheitâ. Eenheid is veelheid! âEinheitâ âistâ âVierungâ. Veelheid vanuit eenheid. Eenheid vanuit veelheid en diversiteit van individuele identiteit. Want verbonden in het Zijn. 59.2. âDoch die Vierung macht sich keineswegs so, dass sie die Vier umfasst und als dieses Umfassende erst nachträglich zu ihnen dazukommt.ââMaar de viering komt niet zo tot stand dat ze de vier omvat en er pas als zodanig achteraf aan wordt toegevoegd.â âUmfasstâ & âUmfassendeâ > < âFassenâ / âKrugâ( En als we dit in verband brengen met het âFassendeâ van de leegte, van al 17., âdie Leere, die fasstâ. (17.8.)) 59.3. âDie Vierung erschöpft sich ebensowenig darin, dass die Vier, nun einmal vorhanden, lediglich beieinander stehen.ââOok is de viering meer dan het feit alleen dat de vier, zodra ze voorhanden zijn, enkel en alleen maar bij elkaar staan.ââ âLediglich beieinander stehenâ: âAggregatâ! ( 28. 9.) Heidegger beschrijft hier bondig het probleem van de relaties tussen de zijnden, het probleem van de samenhang, van het verzamelen via een ontkenning. Hij zegt kort wat het niet is. Wat het wel omvat, probeert hij al de hele lezing lang te ontrafelen. âLediglichâ, zonder verband, zonder verbondenheid, zonder âallianceâ. âVorhandenâ: Uit wat voorhanden ligt, is alle dynamisme weggesijpeld, alle toekomst weggeloogd, alle mogelijkheden krachteloos verdord; zijnden blijven verlaten achter zonder individuele identiteit, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, zonder queeste, zonder innerlijke âdriveâ noch intentionaliteit. 60.1. âDie Vierung west als das ereignende Spiegel-Spiel der einfältig einander Zugetrauten.ââDe viering weest als het spiegel-spel dat tussen degenen gebeurt die in één-voud onderling zijn verbonden.â Dit is een essentiële alinea. âWestâ is het eindig uitwaaieren van de weelde aan juwelen en schoonheden van het Zijn. In de open, ontvankelijke ruimte. In de âGegnetâ. (Gelassenheit !) âWestâ: staat hier herhaalde malen! (60. 1.; 57.1. & 5).âEreignende Spiegel-Spielâ: waarin elk element door de drie andere trouw teruggekaatst wordt naar zichzelf, en zichzelf daarin (h)erkent en zo, telkens vermeerderd, telkens verrijkt zichzelf terugkrijgt. âEreignendeâ: individualiserend. Dat terugkaatsen impliceert een vrije open ruimte tussen de dingen: leegte.âSpiegel-Spielâ: dat erkent individualiteit, respecteert identiteit. âEinfältigâ: op één punt: op zijnsniveau: alle Zijn, alle bestaan, en alle aspecten in het Zijn. Dit is de eenvoud, de eenvoud van het simpele Zijn, dat alles samenhoudt, naast en binnen en met alle eindige verschillen, naast alle veelheid, verdeeldheid en verscheidenheid. Het Lèthè, het αÏειÏον .âEinander Zugetrautenâ: met heel hun wezen bestaan ze zonder dwang, vrij en ogivaal in, voor en door elkaar. Ze zijn elkaar âzugetrautâ, want wederzijds vertrouwen is de enige band, de enige âdwangâ, omdat er in de vrije ruimte, in de toevallige ontmoetingen, geen andere, vreemde, dwingende band hen bindt; alleen de eigen individuele identiteit verbindt hen. Geen oorzaak, geen grond. Op dit zijnsniveau, vanuit hun eigen individuele identiteit moeten ze elkaar vertrouwen, kunnen ze elkaar enkel ogivaal vertrouwen, want hier valt geen geweld uit te oefenen, hier is voor dwang geen plaats. Dat vertrouwen is dubbel gelaagd: âZugetrautâ: zo diep gaat de betrokkenheid:- - zich vanuit de eigen individuele identiteit aan de individuele anderen toevertrouwen, op zijnsniveau;           - de anderen in vertrouwen aanvaarden, hun kenotisch Zijn, in een eindige individuele gestalte, kwetsbaar, individueel en efemeer ontvangen.âZugetrautenâ: geen verknechten, niet onder de hegemonie van NUC geplaatsten. âEinanderâ: impliceert veelheid en âFerneâ. Het toevertrouwen ontspringt uit de verscheidenheid van individuele eindige zijnden zelf, uit hun immanente eenheid als identiteit en uit hun zijnsbetrokkenheid. Oorzakelijkheid speent hen van hun identiteit en van hun ârode lijnâ met het Zijn. Uiteindelijk ontspringt alles uit dat kenotische Zijn en leidt, via de lange queeste vol toevalligheden, naar een nieuwe, rijkere eenheid in de eindapotheose. Deze uitspraak lijkt een samen husselen van vele elkaar uitsluitende tegenstellingen, die moeilijk tot samenhang te denken zijn. Uit dwangmatige lineaire causaliteit is enige echte vrije samenhang, enige ogivale betrokkenheid niet te verwachten. Die is exclusief te vinden in het vrije vertrouwen in en op elkaar binnen de open ruimte van de toevallige ontmoetingen waarin iedereen iedereen respectvol zichzelf laat zijn en helpt te zijn, zodat iedereen de andere een spiegelbeeld voorhoudt, waarin iedereen zichzelf kan (h)erkennen. En dit omdat ze weten dat ze hun eenheid en samenhang vrij putten uit een gezamenlijke bron, die zich in hen progressief openbaart. individuele identiteiten die individuele identiteiten oproepen.âVierung westâ: âVierungâ impliceert eenheid in veelheid; en veelheid in eenheid; samenhang in en door veelheid, identiteit en individualiteit; een betrokken zijn op elkaar van de polen die met en door elkaar op een hoger niveau een meer gecoördineerde ogivale complexiteit bereiken, maar waarin de identiteit van elke pool gerespecteerd en behouden wordt. In haar veelheid toont ze eenheid. In haar eenheid toont ze veelheid en diversiteit. âEinheit und Ganzheitâ. Toont ze de exuberante weelde van de Exuberante. 60.2. âDie Vierung west als das Welten von Welt.ââDe viering weest als het werelden van de wereld.â In deze bladzijden draait Heideggers beschouwing intens rond het begrip âWesenâ. Hij tast hier het begrip af, maar geeft geen definitie. Heidegger krijgt er niet genoeg van dat begrip te herformuleren en te herhalen. Hij kan niet nalaten het ons steeds weer in licht gewijzigde formuleringen voor te houden: vrij aangegane samenhang, met respect voor ieders unieke, individuele identiteit is de basis voor een betoverende wereld, waarin het oneindige Zijn zijn heerlijkheden met intensiverende glans en glorie eindig kan uitstralen. Met handspiegeltjes de zonneweelde weerkaatsen. Naar mijn aanvoelen leunt deze passage sterk aan bij de mystiek. Heidegger schijnt in âDas Dingâ een nieuwe zijnsfilosofie (Einblick in das, was ist.) te ontwerpen en ons zo op een tastende, verkennende wijze, via een bescheiden kruik, een nieuwe kosmogonie te schetsen. Hij zoekt naar de zin van de eindigheid, van de identiteit van de zijnden, en dat in verband met het grote, volle Zijn dat door zijn zijnsgloed alles onverbiddelijk zou verschroeien. Hij zoekt naar de zin van eindigheid, van veelheid en diversiteit van de zijnden. Naar de zin van de vergankelijkheid van die vele individuele zijnden, van het âEs warâ (We zijn 1949!). Naar wat er zich tussen die zijnden afspeelt. Wat er tussen die vele eindige en diverse zijnden speelt: welke rol spelen toeval, afstand en nabijheid? Waarom de zijnden zo vele en zo verscheidene toevallige interacties onderhouden. Hoe de eindige, kwetsbare individuele zijnden tijdens, in en door die interacties hun identiteit verwerven en behouden, bevorderen en laten gloriëren. Welke rol âNäheâ en âFerneâ spelen. Maar hoe presteer je het in een wereld bevolkt door individualiteiten deze toch tot eenheid, tot samenhang, tot âWeltenâ en tot âWeltâ te brengen, tot voltooiing, tot âEreignisâ van de Exuberante? Hoe smeed je veelheid en diversiteit om tot eenheid? Tot progressieve openbaring en voltooiing van de Exuberante?Daarom vindt Heidegger alle vormen van âVerhältnisâ of âBezugâ zo belangrijk: âNäheâ en âFerne,â en identiteit tegenover openheid en betrokkenheid, zelf en vertrouwen. Het âZwischenâ! Hoe open, hoe betrokken is elk zelfstandig zijnde? Hoe gesloten en zelfstandig is elk betrokken, eindig zijnde? Hoe werkt die ogivale, open zelfstandigheid? Hoe en waarom interageren zijnden en maken ze zo vanuit hun individuele Zelf geschiedenis, zijnsgeschiedenis? Hoe voltrekken ze in en door hun eigen eindige queeste de grootse queeste van de openbaring van het Zijn? Het âEreignisâ. âVierungâ = âWeltenâ: deze uitspaak verwijst naar al. 56. & 57.. In âWeltenâ tonen zich en worden bevestigd en bewaard: eenheid, samenhang, ogivaliteit, betrokkenheid, diversiteit, individuele identiteit. Ze interageren in respect voor elkaar. âDas Welten von Weltâ. Het diversifiërend samenhouden, het samenhoudend diversifiëren (âWeltâ). Door / in het diversifiëren eenheid, samenhang bewerken. Door / in eenheid diversiteit bewerken. Onscheidbaar. Circulair. Samenhang ~ Individualiteit ~ Eenheid. Omdat ze âEreignenâ niet zien als individualisering, als na een zwerftocht beladen met buit thuiskomen, maar enkel als âfaire-paraîtreâ, daarom lopen veel commentatoren de echte betekenis mis. (Ze zien wel de vele, verspreide dorre blaadjes in het park, maar onderscheiden niet de dalmatiër!)  âWest als Weltenâ. ~ â:Spiegel-Spielâ. Geen NUC-processen. Heel de voordracht bereidt deze alinea voor en is een aanloop om de grote sprong naar dit â das Welten von Weltâ te wagen. De kijk op de toevallige verwevenheid van alles in: eenheid, verscheidenheid en individualiteit. (âDas Ding westâ, 64.1.) Dit is een sterke anti-Verlichting-passage, waarin het voor elk individueel zijnde âum sein Sein gehtâ.(SZ : p. 12) Niet het âwat-zijnâ, maar om het âdat-zijnâ. Echter, het âdat-zijnâ ligt in het âwat-zijnâ verankerd. Die twee zijn ogivaal op elkaar betrokken. Dat is echter vergeten, en de spanning tussen beide. Schreef Heidegger âDas Ding â als een anti-Verlichtingstekst? Tegen de leegte van de klassieke filosofie, tegen de âEntzauberungâ door de natuurwetenschappen? Tegen de verdwazing van het NUC-gestuurde oorlogsgeweld? Tegen de kille rationaliteit, die gevangen zit in de klauwen van NUC? Voor de denkers van de Verlichting waren NUC-principes de onmisbare steunpilaren in hun verzet tegen het alles onderdrukkende gezag van staat en kerk. Heidegger is nu een vrije denker en heeft NUC als âKrücken des Warums & Stützen des Wozuâ (GA 65: p. 19.) niet meer nodig! Hij kan nu, bevrijd van de NUC-heerschappij, de vrije verbondenheid in de lege zijnsruimte verkennen. Hij kan zich nu de vrijheid veroorloven een nieuwe kosmogonie te ontwerpen. 60.3. âDas Spiegel-Spiel von Welt ist der Reigen des Ereignens.ââHet spiegel-spel van de wereld is de reidans van dit Zijn als gebeuren.â Door het voortdurend respectvol en getrouw heen en weer spiegelen van elkaars spiegelbeeld en door het daardoor voortdurend verrijken van het Zijn met nieuwe individuele gestaltes, met aangepaste, unieke identiteiten voor zijn juwelen (âEreignenâ) groeit een jubelende reidans (âReigenâ) van allen met allen. Elk danst zijn individuele dans. Elk danst de reidans van de hele groep. Niemand wordt gedwongen, wordt ingeregen in een vast gedragspatroon.âEreignenâ: dit blijkt een onvertaalbaar woord. In het Frans wordt het soms vertaald als âfaire-paraîtreâ; in het Nederlands als âZijn als Gebeurenâ. Deze vertalingen zijn in-engende, besnoeiende en misleidende interpretaties, die de lezer op het verkeerde been zetten in zijn verdere lectuur van Heidegger. In GA 65 geeft Heidegger nochtans duidelijk uitleg over de acht betekenissen die âEreignisâ (GA 65: p. 470-471) kan hebben. Dit begrip maakte ook bij hem een hele evolutie door. InGA 65: p. 4 beweert hij dat hij het woord zelfs niet als titel kon gebruiken, omdat het onbekend was en dus niemand zou aanspreken en niemands interesse of nieuwsgierigheid zou wekken. Het zou niet aansluiten bij de âactualitetâ! âSpiegel-Spiel von Weltâ: dit spel is van de wereld. Het spel van de vele betekenissen en interpretaties gebeurt door, in en tussen de eindige dingen van de overkoepelende wereld. âSpielâ wijst toch op wisselvalligheid, toeval, grilligheid en vrijheid. Geen NUC. Geen noodzaak. Geen universaliteit. Geen blinde causaliteit. Wel toevallige ontmoetingen.âReigenâ: mag ik dat ook verstaan als âspiralerenâ? Als in de vorm van een uitwaaierende spiraal in steeds bredere en hogere kringen oprijzend? Het ene Zelf roept het andere op, de ene verrijking de andere, de ene stichting de andere, het ene toeval het andere, de ene bevestiging bevordert de andere en zo, van âÃbergangâ naar âÃbergangâ bereiken ze samen, ogivaal, een hoger, complexer, intenser gecoördineerd, steeds nieuwe juwelen, Gratiën, uitstralend zijnsniveau. Als in een reidans, als in een polonaise waar allen allen aanzetten en aansteken en aan de draai houden, en meevoeren in het enthousiasme van iedereen en van het geheel. âReigenâ zegt ook dat de zijnden als reeksen ontsnappen aan het apeiron, aan de poel van gesmolten lood, aan de chaos en beslotenheid van de compacte chaos. Ontsnappen aan de beknellende totaliteit zonder onderscheidingen. Zonder âNäheâ noch âFerneâ. Ik denk dat ook deze alinea een scharniermoment in de tekst is. Individualiseren voltrekt zich niet NUC-gewijs, maar in de vrije ruimte van toevallige ontmoetingen en ogivale betrokkenheden. In Utopia. âReigenâ voltrekt zich binnen de vrije ogivale betrokkenheid tussen twee op elkaar betrokken zijnden, die elkaar aanvaarden, bevestigen en stimuleren. Maar vrij, vanuit de diepte van hun eigen groeiende identiteit elkaar uitlokkend. Het blijft een vrij âSpielâ, dat het loutere, compacte en onbestemde Zijn bevrijdt en overstijgt. Binnen een soort âUtopiaâ, vrij van noodzaak, vrij van universaliteit of van causaliteit. In een soort vacuüm. Een nirwana, gezuiverd van alle NUC.âDer Reigen des Ereignensâ: een circulariteit, waarvoor noch begin, noch verloop, noch einde aan te wijzen is. Na een moeizame zwerftocht feestelijk thuiskomen. âEreignenâ waarvoor noch einde noch voltooiing mogelijk blijkt. Ogivale betrokkenheid die blijft pendelen. âEreignenâ verwijst toch ook naar een dansende âHochzeitâ. (31.3.) 60.4. âDeshalb umgreift der Reigen auch die Vier nicht erst wie ein Reif.â âDaarom omspant de reidans de vier ook niet eerst als een band.â âReigenâ: la ronde; âReifâ: lâanneau.Deze tollende reidans bevrijdt iedereen, lost afstand op en houdt voor iedereen ruimte open om zichzelf te zijn en te blijven, en rijgt niemand vast in een sjablonenrol of een beknellend keurslijf. De reidans isoleert niet, zet niemand in zijn eentje voor schut, lokt alle muurbloempjes mee, en laat elk zichzelf zijn en toch empathisch meedraaien in het geheel.âReifâ: is een externe, dwangmatige omknelling: âumgreiftâ. Maar dat âUmgreifenâ omknelt niet, vangt niet, sluit niet op, beknelt niet en inperken wordt niet toegestaan. Het âReigenâ heeft een immanente oorsprong. Immanente transcendentie. Immanente intentionaliteit. Is het de circulaire beweging van de ogivale betrokkenheid waarin beiden elkaar in groeiende mate individualiseren? In deze circulaire beweging is noch begin, noch einde punctueel te onderscheiden, maar vloeit alles samen, zonder aanwijsbare âÃbergangâ, doch met behoud van ieders identiteit en individualiteit. Toch staat âReifâ ook voor voltooiing, voor volledigheid, voor gehele afronding, voor sluitende samenhang. In het âReigenâ behouden de Vier hun identiteit, hun zelfstandigheid; ze worden er niet in afgezonderd noch opgesloten. 60.5. âDer Reigen ist der Ring, der ringt, indem er als das Spiegeln spielt.ââDe reidans is de ring die ronddraait in zichzelf, doordat hij het spel van de weerspiegeling speelt.â âDer Ring, der ringtâ: als een gesloten keten, een gesloten interactieketen, als een reactieketen van elkaar oproepende, uitnodigende, uitlokkende interacties. Niet een lineaire, overrompelende, dwingende causale reactieketen, als een louter intramundaan gebeuren, exclusief op eindig zijnsniveau, zonder binding met het oneindige Zijn, zonder toekomst. Merk de opvallende constructie op: âDer Ring, der ringtâ: herhaling van âderâ, en scheiding van onderwerp van werkwoord: klemtoon op âRingenâ? âDer Ring, der ringtâ ~ âSpieltâ: gaat speels om met de begrenzing door de grens: als Reynaert zelfbewust als voor de eigen âbarbecaneâ poseren, niet opgesloten, afgesloten, besloten of erachter ingegraven. Openheid vanuit een sterke eigen identiteit. Ook âRingâ staat voor voltooiing, voor volheid van sluitende samenhang. Maar daarbinnen blijven de anderen hun vrije âSpiegel-Spielâ spelen, het behoud van zelfstandigheid bewaken. âIndem er als das Spiegeln spieltâ: hier speelt vrijheid, de vrijheid van het kwintet K.O.S.B.H.. (K ennen, O ordelen, S electeren, B eslissen, H andelen) tegenover steeds weer andere, nieuwe, unieke zijnden. De vrijheid van het zich als individu uit eigen beweging betrekken op de anderen. Spiegelen dat ontspringt uit het elkaar âMögenâ. Uit een soort van zielsneiging, uit een immanente âdriveâ, een immanent gericht zijn op de anderen. âIdemâ: voorwaarden. Geen NUC-parameters! Maar âminneâ! (40.15.) 60.6. âEreignend lichtet er die Vier in den Glanz ihrer Einfalt.ââDoor hen te doen verschijnen, licht hij de vier op in de glans van hun eenvoud.â Weer zoân belangrijke zin! Hier zijn de twee dimensies: het individuele, zichzelf als identiteit ponerend: âereignendâ, maar ook het vrank naar buiten trekken: âlichtetâ, de glans van de anderen doen schitteren en weerkaatsen versterkt vanuit en door de eigen glans. Waarbij de glans de âEinfaltâ poneert. Lichten botsen niet, stoten niet op grenzen: het ene licht vloeit zonder aanwijsbare overgangen versterkend in andere licht over. Pas als de dingen in en door de beperkingen van hun eindig zijn aan hun band met het oneindige Zijn gestalte hebben gegeven in het aanmelden van het Zijn, in het uitstralen van het Zijn, pas dan krijgen ze zelf de glans en de glorie over zich, waardoor ze ontsnappen aan de eigen begrenzing. Pas dan schittert hun echte samenhang, hun originele eenheid. Pas dan omstraalt hen hun zijnsverwantschap. Hun identiteit en individualiteit, hun unieke epifanie. En groeit de voltooiing! âLichtetâ: door hun identiteit, hun zelf, hun eigen gestalte te bevestigen verhelderen en tonen ze, verduidelijken ze de âGlanz ihrer Einfaltâ. Hun gemeenschappelijke herkomst uit de Exuberante, uit het kenotische apeiron. De Vier schitteren in hun Zijn uitstralen, in hun extra heerlijkheid, door hun openstaan naar hun oorsprong en hun einddoel, door hun confrontatie met en weerkaatsing van elks eigen spiegelbeeld. Uit de veelheid en diversiteit kan enfin die samenhang, die eenheid van vele zelfstandige gestaltes blijken. Het is pas die veelheid en die individuele diversiteit die én identiteit én betrokkenheid of afhankelijkheid kan demonstreren. 60.7. âErglänzend vereignet der Ring die Vier überallhin offen in das Rätsel ihres Wesens.ââDoor te glanzen doet de ring de vier allerwegen overgaan tot openheid in het raadsel van hun wezen.â Heidegger wordt het niet moe over dit zijnsmysterie uit te weiden, en het te herformuleren, in nieuwe betekenisvelden, in onverwachte connotatieverbanden te suggereren. Toch weer een âhölzernes Eisenâ! âOffenâ >=< âRätselâ. âRätsel ihres Wesensâ: hoe kan een eindig zijnde het Oneindige uitstralen?âÃberallhinâ: het royaal, breeduit uitstralen, zonder begrenzingen, zonder hinderpalen. En daarin, in dit royaal uitstralen: âerglänzendâ, bevesti
15-04-2014 om 16:07
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
DING 45-55
DING 45-5545.1. „Das Ding ist nicht ‘in’ der Nähe, als sei diese ein Behälter.”‘Het ding is niet ‘in’ de nabijheid, alsof deze een doos zou zijn.’ ‘Nähe’ is geen extern, vreemd vat, geen kruik, geen ‘Gefäss’. Geen geometrisch te beschrijven of te definiëren dimensie, geen ‘res extensa’. Heidegger vermijdt de term ‘Gefäss’. Het gaat niet om een fysische, ruimtelijke situering. ‘Nähe’ is geen plek, meer een oord, een spanningsveld, een ‘Gegnet’ (‘Gelassenheit’ ), waar alles op alles betrokken is. ‘Ding’ bewerkt zelf, vanuit de eigen individuele identiteit, ‘Nähe’. Het ‘Ding’ zelf is ‘Nähe’, in zijn eindigheid. Een broedplaats. Een koesterende schoot. Elk ding hecht aan zijn identiteit en individualiteit, en staat van daaruit tevens open, ogivaal betrokken naar en voor de andere dingen van de wereld. Over ‘Nähe’ kunnen we zeggen dat het geen openstaande plaats bezet: ‘besetzt nicht einem bereitstehenden Standplatz.’(GA 65: p. 14.2) Het sticht zelf de open ruimte, de Utopia. ‘In’ mag niet statisch, niet geometrisch-ruimtelijk begrepen worden, als ingelijfd in ‘res extensa’. 45.2. „Nähe waltet im Nähern als das Dingen des Dinges.”‘Nabijheid is werkzaam in het naderen als de dingen van het ding.’ ‘Walten’: zich doorzetten ondanks, zichzelf ‘asserteren’ tegenover anderen, echter zonder de anderen te overrompelen. ‘Walten’ is Zijn tonen, Zijn etaleren, zijnsdichtheid in de handeling, in de betrokken spanning tussen twee zijnden, in het overstijgen van de begrenzing, van de eindigheid, in het doorbreken van de bepaling, in het realiseren van een ‘Hoger Doen’. ‘Waltet …als das Dingen des Dinges’. (Cf. 39.7.) In respect voor de Zelfheid, voor de uniciteit, voor individualiteit, voor het anders-zijn. En is juist daarom erop betrokken, zijnsbetrokken, zijnsbevorderend, zijnspromotend; de identiteit van anderen bevestigend op die anderen betrokken zijn, op respectvolle afstand, maar wel weerwerk gevend, wel tegenstrevend. ‘Walten’ geeft ruimte aan toeval, aan verrassingen, aan vernieuwing los van universaliserende causaliteitHet ‘Ding dingt’ als het velen en diversen in respect voor ieders individuele identiteit verzamelt, samenbrengt, verbindt voor dezelfde epifanie- en queeste-taak. ‘Waltet im Nähern’: dit is een soort ‘sunkatabasè’, een zich uit de hoogte neerbuigen, zonder denigrerend, vernederend of neerbuigend te zijn. ‘Waltet im Nähern’ glorieert in het respectvol naderen, in het zich in welwillendheid neerbuigen naar het zijnsniveau van …. Het is zoals de zee die het strand doet groeien door zich terug te trekken. ‘Nähern’ is een naamloze samenwerkende vennootschap, is coördinatie, synergie. ‘Nähe’ is genegen zijn, welwillend zijn, is menslievendheid, maar op afstand, geen versmelting. Het mysterie van de kenosis! De Exuberante die zijn buik intrekt. Het mysterie van het ‘Wesen’, van het ‘Walten’, van het ‘Verweilen’! Het mysterie van het Tussen, ‘Zwischen’, van het ‘Schied’! De vrije ruimte, ‘die Leere’, tussen wiel en as. Wat speelt zich af tussen die vele en diverse eindige zijnden? Binnen het spanningsveld tussen de individuele polen? Maar geen ‘bereitstehende Standplatz’.Wat is die vlamboog die constant overspringt? Vanwaar haar dynamiek? Waartoe dient dat overslaan? Waartoe die vlamboog? Waartoe die aanzwellende stroom nieuwe zijnden? Waartoe die steeds aanzwellende stroom nieuwe individuen? Waartoe? Waartoe die nieuwe generatie wiens enige taak het is te verdwijnen om zelf weer plaats te maken voor de volgende lichting?De teksten van de alinea‘s 45. tot 56. lijken wel als een polonaise alles in een sliert van associaties mee te sleuren. De alineaopbouw beklemtoont echter elks identiteit en individualiteit. 46.1. „Dingend verweilt das Ding die einigen Vier, Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen in der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.” ‘Dingend doet het ding de vereende vier, aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, verwijlen in de eenvoud van hun viertal dat vanuit zichzelf eendrachtig is.’ Vervangt Heidegger hier het mysterie van de Drie-eenheid door dat van een ‘Vier-eenheid?‘ Dingend’: ik gaf het zinnetje ‘Das Ding dingt’ (35. 18.) toen niet veel aandacht. Logici hebben Heidegger voor dit zinnetje aangevallen. En louter koud logisch gedacht, is het een nietszeggende tautologie. Klopt! Maar je mag niet van je thema weglopen, niet ‘vreemd gaan’. ‘Zu den Sachen selbst’! Blijf bij je leest, bij je thema! Zoek elders geen uitvlucht of oplossing in oorzaak of grond! Heidegger loopt niet weg, tautologisch! Hij hengelt niet naar hogere, algemenere begrippen of naar eerste principes. Heidegger blijft denken binnen de ‘Seinsgeschichte’, binnen de eindige identiteit en individualiteit van elk toevallig ding.Maar, wie de tekst meedenkend gelezen heeft, die weet welke bijna onformuleerbare waarheid achter deze tautologie schuilt: de toevallige ogivale, doch afstandelijke, wederkerige betrokkenheid, het tegenstrevend intens interagerend elkaar tot het Zijn roepen, in het Zijn hevelen, elk in zijn individuele identiteit bevestigen, bevorderen, bewaren en verrijken om zo naar een hoger zijnsniveau te klimmen en dat te voltooien. In elk individueel ding afzonderlijk verzamelen en verstrengelen zich de veelzijdige en diverse betrokkenheden via ogivale tegenstrevende acties tussen de dingen. Tegenstrevend verenigd! Als twee klimplanten die elkaar wankelend rechtop in de hoogte tillen en houden. Spreekt Heidegger hier niet een groot mysterie uit? Raakt hij hier ook niet een fundamentele kwaal van onze tijd? De moderne mens beleeft de wereld, de dingen van en in de wereld als ‘entzaubert’, als exclusief intramundaan, als zonder zijnsglans. Max Weber ontmaskerde, vòòr 1920, de ‘Entzauberung’ van onze moderne wereld. Poogt Heidegger niet aan te tonen dat in een paar afgetrapte boerinnenschoenen, in een tempel diep in een dal verdoken, in een kruik, in de locatie van een bakoven zoveel zijnsglans en zijnsmysterie zit? Dat je door goed te kijken, voorbij het alledaagse, voorbij het reeds-gezien-hebben, het ‘déjà vu’ en het weten en door na te denken over wat je dan ziet, dat je dan toch telkens een nieuwe complexiteit van individuele betrekkingen, van betrokkenheden op elkaar ontdekt, een complexiteit en wederkerigheid van betrokkenheden waarin de totaliteit van alles wat ‘weest’ en constant toevallig met elkaar interagerend op eindige wijze het schitterende oneindige Zijn aanmeldt! Dat je dan de gebeurende ‘Seinsgeschichte’ aanschouwt. Is dit een voortijdig besluit? Een premature synthese? Maar misschien helpt ze de rest van de lezing juist en met beter begrip te lezen! Kenosis, queeste, ‘Seinsgeschichte’, toeval, voltooiing, eindigheid, veelheid, diversiteit van individuele identiteiten als leidraden van het echte denken.Heidegger blijft hameren op die spanning tussen identiteit en samenhang, tussen een concrete individualiteit en een dode universaliteit, tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid, tussen ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Tussen autonomie en aan het infuus hangen . Het toverwoord is ‘Geviert’. Het woord blijkt onvertaalbaar te zijn! Het beeld ontleent hij aan het kerkgebouw: de toren op de viering, waarin de vier zijden onlosmakelijk aan elkaar hangen, elkaar rechtop in de hoogte houden, in één eenheid: vier muren, één toren! Tegenstrevend, elk zelfstandig, elk in zijn identiteit. Maar wel elk met de drie andere tot één geheel onlosmakelijk verbonden. Eén in vier! Vier in één! ‘Einheit und Ganzheit’. Die ‘Ganzheit’ verwijst naar veelheid en diversiteit van vrije individuen die via ogivale betrokkenheid toch tot een eenheid komen op een hoger zijnsniveau. Maar ‘Ganzheit’ verwijst ook naar het oneindige Zijn. Naar volheid. ‘Dingend verweilt’: doet duren, geeft tijd, geeft groeiruimte, groeimogelijkheden en toekomst. Met richting en cohesie. Waarom herhaalt Heidegger dat als een mantra? Heidegger mediteert, wil bij zijn luisteraars / lezers die waarheid diep laten doorsijpelen, en moet daarvoor optornen tegen eeuwenoude, ingeroeste foute NUC-voorstellingen. ‘In der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.’ De ‘Dinge’ zijn, al zichzelf zijnde, op een groter geheel gericht, op een grotere ‘Einheit’ die de delen omvat en verstrengelt in een overkoepelende ‘Ganzheit’, zonder hun individualiteit te verminken. ’Einfalt’ verwijst niet naar een soort van fusie! Alsof ‘Einfalt’ een prestatie is. Een resultante, niet gegeven. Geen resultante van NUC-wetten, wel van toevallige ontmoetingen. Moeilijk te bereiken. ‘Das Wunder aller Wunder: dass Seiendes i s t.’(Wm : p. 307) Dat eindigheid een creatieve rol speelt in de voltooiing van het oneindige Zijn. Van de ‘Seinsgeschichte’, van het Ereignis. Dat eindigheid het oneindige vol-tooit! 48.1.: Sagen wir Erde;50.1.: Sagen wir Himmel;52.1.: Nennen wir Göttlichen;55.1.: Sagen wir Sterblichen. (Cf VA : p. 143 – 144, al.11.2. & 12.2. ; ‚Sagen wir‘ó 13.3. & 14.5. ‚Nennen wir‘) 47.1. „Die Erde ist die bauend Tragende, die nähernd Fruchtende, hegend Gewässer und Gestein, Gewächs und Getier.” ‚De aarde is de bouwend dragende, de voedend vrucht-barende [Fruchtende], zorgend voor de wateren en het gesteente, het gewas en het gedierte.‘ Opvallend zijn de gekoppelde werkwoorden: ‘bauend Tragende’, ‘nähernd Fruchtende’. En ‘hegend Gewässer und Gestein’. Welke bescherming, welke zorg behoeft dat ‘Gestein’? ‘Gestein’ heeft geen behoefte aan zorg. ‘Gestein’ wordt ondanks zichzelf gedragen door noodzakelijke en universele wetten. Alleen de kwetsbare identiteit van individuen heeft behoefte aan zorg. Zorg om de eindige, complexe, afhankelijke en daarom bedreigde identiteit of individualiteit te beschermen, te bestendigen. Zorg om de eigen individuele eindigheid onaangetast in haar integriteit en coördinatie te bewaren in de vele toevallige interacties met de andere eindige zijnden. Ook zorg omdat het individu in / door zijn kwetsbare eindigheid een stichtende (‘Stifften’) rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Ge-, Ge-, Ge-: het prefix van de verzameling, van de overkoepelende eenheid, met behoud van individualiteit. Heidegger probeert nu de interne eigen, specifieke en complexe werking van de Vier, hun eigen wijze van Zijn aanmelden en epifaneren te verwoorden, ‘Zum Wort zu bringen’. De manier waarop zij de Gratiën van het Zijn een unieke identiteit aanpassen. Geen geforceerde formuleringen; geen dialectische drietrapsraketten! 48.1. „Sagen wir Erde, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt des Gevierts.” ‘Zeggen we Aarde, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Ook deze zin wordt, als een mantra, vier maal herhaald: 50.1.; 52.1.; 55.1. Al is die herhaling breeduit over de tekst uitgesmeerd. Ik breng hier de refreinen samen. Je zou ook de uitwerking van elke uitspraak moeten lezen. Opgelet: ‘Sagen’! Er staat niet ‘zijn’! ‘Sagen’ geeft toevalligheid een zekere consistentie, een labiele houvast. Voorzichtig ! Twijfel tussen ‘Sein / Wesen’? Gaat het dan toch om een louter humane activiteit: zeggen & denken? Opvallend dat ’wir’ ook in 50.1. & 50.2. driemaal herhaald wordt, zoals in 44.5.-7.. We mogen niet te bescheiden denken over onze inbreng in het geheel van de zijnsgeschiedenis, in de queeste die leidt naar het ‘Ereignis’ en de apotheose. ‘Sagen’ gebeurt niet in het luchtledige. Het impliceert een geordende ‘Welt’, een intense betrokkenheid van velen en diversen. Het impliceert het uitsmeren over tijd en ruimte. Elk zeggen impliceert een samenhangend geheel van toevallige individualiteiten die zichzelf blijven. Het impliceert kritische onderscheidingen naast ogivale betrokkenheden. (L.-M. Chauvet)‚Denken … aus der Einfalt.”: uit de eenheid, ‚synthesis‘ => ‚diairesis‘, toont de twee facetten, de twee polen. (GA 29/30) Uit onbestemdheid, uit onbeslistheid geeft het individuele identiteit. Uit nivellerende gelijkheid naar verschil, onderscheid, naar diversiteit en eigenheid. ‘Falls wir denken’: dit wordt viermaal herhaald, in telkens één-zins-alinea’s: 48., 50., 52., 55., en dat moet dan toch wijzen op het belang dat Heidegger eraan hecht. Het gaat dan wel om een ander soort denken dat de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen beoefenen en dat beschreven en dat beregeld wordt door de klassieke logica. Het gaat om dat ‘denkender Denken’ dat een voorwaarde blijkt te zijn om tot ‘Einblick in das, was ist’ te komen. Dit denken speelt een medebepalende rol in de zijnsgeschiedenis. Welk denken? Denken is niet aan de leiband van de logica lopen! Het is in de tussenruimte, vanuit toevallige ontmoetingen peilen naar de binnenkant van de zijnden. Het is dus bereid zijn de toevallige, onverwachte openbaringen mee op te nemen in de overwegingen: de onverwachte, overrompelende epifanieën, de onverwachte, nieuwe gestaltes van de Gratiën te erkennen. En dat is onze taak! Toch beweert Heidegger in Beiträge (GA 65: p. 304.3.) duidelijk dat ‘Da-sein’ ‘Nichts leistet.’ ‘Falls’: niet autonoom, niet lineair, niet procesmatig door NUC gestuurd. Niet een door NUC, niet een door klassieke logica geharnast, maar door een ‘denkerisches Denken’. Toeval.Let op de rol die ‘wir’ hierbij spelen: ‘sagen wir’, ‘denken wir’. In deze passages is ‘wir’ opvallend aanwezig. ‘Wir’, als toevallige individuele identiteit. Denken en zeggen zijn blijkbaar onze taak in de lange queeste naar de voltooiing van het oneindige Zijn. Denken en zeggen, dat Werk, die ‘Übergang’ wordt door eindige individualiteiten gepresteerd. Individuen die gedragen worden door een ‘Welt’. ‘Denken’ geldt het ‘Dingen’, het overkoepelt, verbindt, verstrengelt een veelheid van toevallig onderling verschillende elementen tot een eenheid binnen het geheel van het Zijn. Denken verzoent tegenstellingen, want het overkoepelt ze. (GA 65: p. 460.5.)‘Falls wir denken’: denken gaat meestal gepaard met een persoonlijk voornaamwoord. Denken is duidelijk de alles overspannende zijnsverbondenheid beschouwen. Denken is in elk van de vier de andere drie actief, ogivaal aanwezig en betrokken zien, elk vanuit zijn identiteit. Het is de hele stoet van epifanieën tijdens de queeste overkoepelend overzien als een groots gebeuren van veelheid en diversiteit: van kenosis tot apotheose. Waarbij elke individualiteit zich vanuit haar eigen identiteit richt op de identiteit en individualiteit van de andere. (Cf. 50.1; 52.1; 55.1; 63.1.) Maar in ogivale betrokkenheid. ‘Angang’.‘Falls wir denken’: Wat schuilt er achter dit ‘falls’? Dat het denken niet ingeweven zit in het onverbiddelijk, universele, blinde proces van NUC. Geen causale dwang. Afhankelijk van de interpretatie van toevallige ontmoetingen. K.O.S.B.H. ( 48.1.; 50.1.; 52.1.; 55.1.) ‘Falls’: dat impliceert toevalligheid, wisselvalligheid. Het kan wel, maar ook niet gebeuren Het kan dooien en het kan vriezen, afhankelijk van toevallige omstandigheden, van toevallige interpretaties, van toevallige ontmoetingen. Dàt is ‘denkender Denken’: de spanning in de ogivale zijnsbetrokkenheid van alles doorzien, van de kenosis tot en met de apotheose. Denken moet de toevallige, onzekere, de telkens nieuwe en onbepaalde ogivale betrokkenheid tussen individuen een zich steeds vernieuwende grond geven. Grond geven aan de rol van de eindigheid, aan de individuele identiteit, aan de voorlopigheid van het voltooien van het Zijn. Dat denken leidt het ‘Unterwegs’ door de vele Utopia en langs de vele kruispunten en bifurcaties. In het ‘Ereignis’. Die ’Übergang‘ doorgronden. Oog hebben voor de bron en het doel van het epifaneren. ‘Einfalt des Gevierts’: 48. 1, 50.1., 52.1., 55.1. Wel ‘Einfalt’, echter geen fusie. 49.1. „Der Himmel ist der Sonnengang, der Mondlauf, der Glanz der Gestirne, die Zeiten des Jahres, Licht und Dämmer des Tages, Dunkel und Helle der Nacht, die Gunst und das Unwirtliche des Wetter, Wolkenzug und blauende Tiefe des Äthers.“‚De hemel is de gang van de zon, de loop van de maan,de schittering van de sterren, de jaargetijden, licht en schemering van de dag, duisternis en helderheid van de nacht, het gunstige of het gure van het weer, het trekken van de wolken en de blauwende diepte van het hemelruim. Al. 50. – 55.We mogen zeggen dat de tekst van deze alinea’s 50. tot 56. klinkt als een litanie: herhalende formules, met daarin verweven nieuwe elementen, als krenten in een brood. Het klinkt als het murmelend mediteren van boeddhistische monniken. Let op de parallellie van deze alinea’s: in de oneven alinea komt het ‘Sagen’ aan bod, ‘wij’ zeggen (‘Sagen’) dan de eindige identiteiten van elk element van de Vier, met de hun eigen gestalte en hun eigen interacties; in de even alinea’s verbindt het ‘Denken’ dat eindige element met het overkoepelende verband van het geheel: het ‘Dingen’ wordt geëxpliciteerd. In al. 56. komen de Vier weer samen. 50.1. „Sagen wir Himmel, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Zeggen we Hemel, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ 51.1. „Die Göttlichen sind die winkenden Boten der Gottheit.”‘De goddelijken zijn de wenkende boden van de Godheid.’ De godheid dwingt niet, maar wenkt, bemiddeld door zijn boden. Niets dringt ons dus onontkoombare NUC-waarheden op. Wenkend, vrij latend, staat de godheid open voor onze eigen inbreng. 51.2. „Aus dem verborgenen Walten dieser erscheint der Gott in sein Wesen, das ihn jedem Vergleich mit dem Anwesenden entzieht.”‘Uit de verborgen werkzaamheid ervan verschijnt de God in zijn wezen, dat hem aan elke vergelijking met het aanwezige onttrekt.’ ‘Wesen’ verbergt ‘Sein‘, verbergt de Exuberante, verbergt de kenosis. De onthulling verhult het gebeuren van het onthullen. Wij hypostaseren ‚Wesen‘ en hebben oog noch voor het herkomst noch voor de toekomst ervan. Er gaat van ‘Sagen’ geen dwingende causaliteit uit. ‘Aus’: denken is hier lospeuteren uit de klauwen van NUC, uit het verslavende verband spelen. Is de individuele identiteit van elk zien en aanvaarden. 52.1. „Nennen wir die Göttlichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Noemen we de goddelijken, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Hier vallen twee lichte wijzigingen op: de weglating van ‘schon’, en ‘Sagen’ wordt vervangen door ‘Nennen’. Normaal staat er ‘denken wir schon’.‘Denken wir … die anderen Drei mit’: is dat de rol van ‘Denken’? ‘Verbanden’: denkend de vrije,toevallige, individuele betrokkenheid gestalte geven? De dingen verstrengelen, met behoud van hun identiteit en individualiteit. Ze samen brengen, en afgrenzingen en beperkingen overschrijden, ‘falls wir denken’. Dat is vooral wegtrekken uit de logica van het doodse lineair-causale denken, het NUC overstijgen. Het universele overstijgen naar het toevallig individuele. Denken is ook het echte individueel eigene zien, de individuele identiteit! Is ‘die Übergang’ niet juist onze taak? Is het denken van het individuele aan ons overgelaten als opdracht? En herhaalt en beklemtoont Heidegger daarom zo sterk dat ‘wir’? Is dat tweesporige ‘denkender Denken’ gestalte geven aan ons overgelaten in de zijnsgeschiedenis? De band van ‘Denken’ met het oneindige Zijn? Het denken van de eindigheid, en het denken van de rol van de eindigheid in de ‘Seinsgeschichte’. En het denken van het denken zelf. Denken als band, als betrekking, als lichtende boogvlam in de spanning tussen de twee elkaar respecterende polen. Denken is de ogivale spanning tussen twee uitersten. Denken is sporen zoeken in de leegte. 53.1. „Die Sterblichen sind die Menschen.”‚De stervelingen zijn de mensen.’ Mogen we deze alinea 53. als een kernachtige theologie lezen? Of bevat ze Heideggers echte ‘fundamentele metafysica’? Zijn nieuwe kosmogonie? Heideggers ‘Einblick in das, was ist’? In ‘das, was ist’! In de republiek van de toevallig ogivaal op elkaar betrokken individualiteiten. ‘Sterblichen’: waarom vervangt deze term de term ‘Menschen’? Om met meer nadruk de aandacht te vestigen op de eindigheid van de mens? ‘Sum moribundus!’ Vandaar de tegenstelling ‘Sterben’ > < ‘Verenden’. (53.5.)De filosofie en de theologie hebben Heideggers 'Sein zum Tode' altijd, onterecht, negatief geïnterpreteerd. De dood moet echter positief geïnterpreteerd worden. Positief! We moeten de dood zien als onze bevrijding uit de dode, bloedloze kosmisch lineair-causale werkelijkheid. Uit het determinisme van het NUC. We moeten de glorie van onze eindigheid zien, die het ons mogelijk maakt elk van de juwelen uit de onuitputtelijke schatkamers van de Exuberante met een eigen unieke gestalte te tooien, ze met een eigen identiteit (h)erkenbaar te maken. Om ze een eindige uniciteit te geven. Die eindigheid moeten we aanvaarden, wetend dat we als eindige, unieke, individuele wezens, als de unieke gestalten van de Gratiën blijvend opgenomen worden in de eindapotheose, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. Maar de klassieke filosofie en theologie zetten ons een gekleurde, donkere, abstracte, ‘universele begrippen’-bril op, een NUC-bril, zodat we de glorie van onze eindigheid niet meer kunnen zien. Wie een rode bril draagt, ziet nooit nog wit, geel of blauw. De klassieke filosofie maakte ons blind voor onze glorierol in het geheel van de 'Seinsgeschichte'. In de grootse queeste die we samen gaan naar de eindapotheose van de Exuberante. Blind voor het ‘Wunder aller Wunder’. (Wm : p. 307) Blind voor het belang van toevallige individuele identiteit, van ogivale betrokkenheid. Blind voor de factoren toevalligheid, eindigheid, veelheid, diversiteit en uniciteit. 53.2. „Sie heissen die Sterblichen, weil sie sterben können.”‘Ze heten stervelingen omdat ze kunnen sterven.’ We moeten niet sterven! Sterven is geen noodlot, dat ons van buitenaf overvalt. We mogen sterven. We kunnen sterven. Sterven is een mogelijkheid. Cf Mögen’! (Nietzsches ‘Rache’, ‘Es war’, WhD )Sterven is definitief ontsnappen aan de wurggreep van de blinde universele causale processen van de NUC-werkelijkheid. Sterven is niet je identiteit en individualiteit verliezen. Die worden immers, door het ‘Ereignis’, definitief opgenomen met de unieke gestalten van de Gratiën, in de eindgestalte, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. In de eindapotheose. 53.3. „Sterben heisst: den Tod als Tod vermögen.”‘Sterven betekent: tot de dood als dood in staat zijn.’ 53.4. „Nur der Mensch stirbt.” ‘Alleen de mens sterft.’ Staat ‘Mensch‘ hier tegenover ‚Da-sein‘?De term ‚Da-sein‘ komt niet voor in ‘Das Ding’ . Dus niet! ‘Der Tod’: enkelvoud, (Cf 53.4.) “Nur der Mensch stirbt.” Waarom hier ‘Mensch’? Hier slaat ‘der Mensch’ niet op het genusbegrip, op de abstractie ‘mens’, zoals in een syllogisme gebruikt. De abstracte mens kan niet sterven. Alleen Socrates sterft, het concrete individu. ( Het beroemde syllogisme loopt mank.) Het universele begrip staat ver van deze bepaalde, concrete, unieke, gesitueerde mens, waarin het Zijn kan door-waaien, zich uitstralen, zijn juwelen enfin met een eigen identiteit kan kleden en tooien.Het gaat hier om een van Heideggers ‘fragwürdige’ denkthema’s: de ‘Übergang’, de transitie tussen twee zijnsmodi. ‘Fragwürdige’: alleen hier kan en moet gevraagd worden! Echt gevraagd, getast naar nieuwe inzichten, want hier gelden geen universele, ‘unumgängliche’ wetten of eerste principes. Het ‘Woher?’ en het ‘Wohin?’ De ‘Brücke’. Metabolè’! Belangrijke passages van WhD handelen juist over deze overgangen tussen zijnsmodi. Steeds weer wordt er gevraagd naar het ‘Woher?’ en naar het ‘Wohin?’ en naar het verband tussen die twee, naar de ’Brücke’, naar de loopplank die de overgang draagt en van de ene zijnsmodus leidt naar de andere. Net als voor Nietzsche is ook voor Heidegger de grote vijand ‘Es war’, het restloos verdwijnen van wat er eens als een individu geweest is. Volgens Heidegger verloopt bij de mens die overgang bij de dood anders dan bij het einde van het individuele bestaan bij de andere zijnden. De mens beheert volgens Heidegger op enigerlei wijze die overgang. Het is geen noodlot. En hij overleeft die, als uniek individu. Hij behoudt zijn identiteit en individualiteit, want deze worden in het ‘Ereignis’ geassumeerd in het identificeren van de Gratiën van de Exuberante. Als unieke eindige gestalte van een zijnsjuweel wordt de mens, als individu, opgenomen in de apotheose, deel uitmakend van de epifanie, en zo, als uniek, eindig individu, vindt hij een blijvend ‘Ort’ in het oneindige Zijn. In de apotheose. Heidegger verzette zich zijn hele leven lang tegen hen die zijn filosofie als een antropologie lazen. Hier kun je er niet naast kijken: deze uitspraak veronderstelt wel degelijk een antropologie. Echter geen antropologie van de eeuwige, onveranderlijke, universele mens (Max Scheler, Vom ewigen im Menschen (1933) ). Wel een antropologie van de unieke, individuele, eindige, gesitueerde mens, die dankzij zijn eindigheid in de queeste zijnsopenbarend mee trekt, de ‘Seinsgeschichte’ verrijkend voltrekt, ‘unterwegs’, naar de eindapotheose. Volgens Heidegger heeft alleen de mens weet van de bedreiging van het einde, weet van zijn eindigheid, weet van zijn kwetsbaarheid, omdat hij als individu tot ver over dat einde heen kan kijken, omdat hij in gedachte tot ver over alle begrenzingen heen kan reiken. Als ‘Da-sein’ ‘over-leeft’ de mens zijn dood en doorstaat hij de overgang van de ene zijnsmodus naar de andere. Want wat elke individuele mens tijdens zijn unieke queeste presteerde aan uniek aanmelden van Zijn, aan uniek gestalte geven aan Gratiën, dat wordt in het ‘Ereignis’, voor altijd als individueel, uniek, onuitwisselbaar en onvervangbaar opgenomen in de Exuberante, en dat tooit en verrijkt definitief diens eindapotheose. Dan klimt de mens naar ‘Da-sein’. En als ‘Da-sein’ over-leeft de mens als uniek individueel zijnde zijn eindigheid in de overgang naar die nieuwe, die definitieve zijnsmodus. Hij verdwijnt niet als uniek individu. Door individueel en op eindige wijze een unieke gestalte te geven aan de heerlijkheden van de Exuberante, verwerft de mens als uniek individu eeuwige waarde in de schoot van de Exuberante, met behoud van zijn identiteit en individualiteit. 53.5. „Das Tier verendet.”‘Het dier crepeert.’ In het dier loopt het aanmelden van het Zijn eens ten einde; het dier ‘verendet’, schrijdt niet over de grens. ‘Verenden’ blijft binnen de beperkingen van de eindigheid. Binnen de NUC-wetten. Daar loopt die individuele queeste ten einde. Het dier denkt niet, maar botst tegen zijn einde aan. De dood is hier ook de resultante van lineair-causale wetten. Omdat het dier arm aan wereld is, te arm aan ogivale betrokkenheden, te zeer ondergedompeld en gevangen zit in het totalitaire universalisme van de in zijn eindigheid opgesloten kosmos. 53.6. „Es hat den Tod als Tod weder vor sich noch hinter sich.”‘Het heeft de dood als zodanig net zo min vòòr als achter zich’ Hier geeft Heidegger R.-M. Rilke repliek, als die in Die achte Duineser Elegie dicht: “Das freie Tier Hat seinen Untergang stets hinter sich Und vor sich Gott, und wenn es geht, so gehts In Ewigkeit, so wie die Brunnen gehen.” (vv.10-13) Rilke ziet de mens als in zich ‘opgekloosterd’, ingemuurd in de werkelijkheid, in het ‘res extensa’. Volgens Rilke staat enkel het dier open naar alles, zowel tijdens het leven alsook nà de dood. Hij stelt de ‘gesloten’ mens tegenover het ‘open’ dier. Met in de diepte de wens dat ook de mens zich open zou moeten en kunnen stellen voor de wereld. ‘Tod als Tod‘: die formulering blijft me intrigeren. ‚Ding als Ding‘ (63.7.), ‚Krug als Krug‘, ‚Nähe als Nähe‘. Kan de dood iets anders zijn dan dood? Wat houdt Heidegger hier verborgen achter dit ‚als‘? (8.9., 29.7., 35.8, 63.1., 64.1.) 53.7. „Der Tod ist der Schrein des Nichts, dessen nämlich, was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.”‘De dood is het schrijn van het niets, namelijk van datgene wat in elk opzicht nooit een puur zijnde is, maar dat toch zijn wezen uitoefent en zelfs als het geheim van het Zijn zelf.’ Is dit geen onthutsende bewering: ‚Nichts … west als das Sein selbst‘? In de ‘Tod’ vallen alle exclusieve onderscheidingen, alle ‘Nähe’ en ‘Ferne’, elke vorm van exclusieve diversiteit weg, en dus ook elke vorm van identiteit en van individualiteit, elke vorm van betrokkenheid die ontspringt in de kern van de individualiteit en die zich, in ‘minne’, richt tot andere unieke individualiteiten. ‘Der Tod’ breekt de kenosis open, bestrijdt de tsimtsum (Rom: 8.11.).‘Nichts in aller Hinsicht’ ‘was aber gleichwohl west’: even goed Zijn uitstraalt, Zijn aanmeldt: ‘das Sein selbst’. Het Niets ‘west’ het Zijn zelf. (Paulus!)‘Nichts’ is de vrije experimenteerruimte om nieuwe overgangen tussen zijnsmodi uit te proberen. Heidegger worstelt hier met ‘Nichts’, net zoals hij het deed in zijn Oratio , in 1929 (en in de latere aanvullingen). En net zoals hij dat ten slotte heel zijn leven bleef doen. Ik vind dat Heidegger hier een duidelijke definitie van ‘Nichts’ geeft: ‘was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.” Niet eindig eindig. Niet zonder meer een zijnde, ‘bloss Seiendes’, maar er toch op gelijkend, ‘gleichwohl’. Als ‘bloss Seiendes‘ blindelings overgeleverd aan NUC! Hoe dan wel? Al ‘wesende’. Dat wil zeggen: als eindig zijnde het oneindige Zijn in eindige gestaltes uitstralend; al Zijn aanmeldend; al Zijn epifanerend in een multitude van toevallige eindige zijnden; al zijnsjuwelen met een eigen unieke identiteit tooiend. Het ‘Nichts’ is het kenotische hitteschild dat ons beschermt tegen de alles verschroeiende gloed van het volle Zijn; dat Niets biedt ons als achter dit hitteschild de veilig, onbeperkte ruimte om nieuwe identiteiten, om nieuwe, unieke gestaltes voor de Gratiën van de Exuberante uit te proberen en overgangen naar een complexere ogivale zijnsmodus uit te testen. ‘Nichts’ is de toegang tot de individualisatie. Tot nieuwe, unieke creaties, binnen de Eenheid van het Zijn. 53.8. „Der Tod, als der Schrein des Nichts, birgt in sich das Wesende des Seins.”‘De dood bergt als schrijn van het niets het wezende van het Zijn in zich.’ ‘Das Wesende des Seins’: ‘Wesen’ bevat de spanning van Zijn >=< ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar bij de gratie van ‘Nichts’! Bij de gratie van de kenosis. ‘Wesen’ is doorregen van ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar ‘buiten’ het volle, compacte Zijn. Hoe is enig Zelf mogelijk naast, buiten de Exuberantie? Elk Zelf, elke individualiteit ‘buiten’ het Zijn vooronderstelt de open ruimte van het Niets, van de eindigheid, van de eindige zijnden en zo van de veelheid en de diversiteit, de interactie, om Zijn, om de Exuberante te kunnen epifaneren. (GA 65: p. 243 (§126) & 438-439.)(31.1., 64.1.) Utopia. 53.9. „Der Tod ist als der Schrein des Nichts das Gebirg des Seins.”‘De dood is als het schrijn van het niets het verzamelend bergen van het Zijn.’ Waarom deze herhaling? Metaforen! Jawel! Maar, beschikken we over iets met meer zegkracht? We moeten steeds met tekortschietende, misleidende, verhullende metaforen tevreden zijn. Metaforen zijn wild rondtollende kompasnaalden, die weet hebben van een Noordpool, maar die niet kunnen lokaliseren. Daarom mogen we ons door metaforen wel laten inspireren, aan het denken laten zetten. We moeten echter voorkomen dat ze ons misleiden, ontvoeren, weg voeren van de ‘zaak’, van ‘die Sache’. Voorkomen dat we ze onfeilbaar verklaren. Ze hypostaseren.‘Der Schrein des Nichts‘: tweemaal! Ligt het heilige niet geborgen in een schrijn?‘Der Tod’: enkelvoud: ze overkomt elke mens maar één keer; de dood van deze concrete, eindige, gesitueerde mens, waarin het oneindige Zijn uniek kon uitstralen en waardoor deze mens zijn grens, zijn eindigheid doorbreekt, openbreekt, waarin het aanmelden van het Zijn weergalmt. (Cf. 53.7.) ‘Niemals etwas bloss Seiendes ist’: geen naakt zijnde, in zichzelf opgesloten, maar ‘in aller Hinsicht’ een de Oneindige openbarend eindig zijnde. ‘Das Gebirg des Seins‘: het uitwaaieren, het verdelen, het uitsmeren van Zijn‚ das Wesende des Seins‘, (EiM: 121) het verzamelen, het bergen een schuiloord, een ankerplaats bezorgen. ‚Gebirg‘: het gebeuren van het bergen; bergen in een eindige, (h)erkenbare, onderscheidbare gestalte van een Gratie herbergen. De identiteit en individualiteit van een Gratie bergen, beschermen tegen onherkenbaarheid, tegen naamloosheid, tegen gezichtsloosheid, tegen gestalteloosheid. En zo door het ‘Ereignis’ mede opgenomen worden in de voltooiing van de verrijkte, ‘ereignete’ Exuberante, en in diens schoot in zijn oneindigheid delen. 53.10. „Die Sterblichen nennen wir jetzt die Sterblichen – nicht, weil ihr irdisches Leben endet, sondern weil sie den Tod als Tod vermögen.”‘De stervelingen noemen we nu stervelingen – niet omdat hun aards leven een einde neemt, maar omdat ze tot de dood als dood in staat zijn.’ ‘Irdisches Leben’: buiten de beschermende schoot van de Exuberante. Ook buiten de open ruimte vol toevallige betrokkenheden van de ‘Welt’. ‘Irdisches Leben endet’: het louter aardse zit vast gekluisterd binnen de eindigheid en de NUC-wetten. ‘Sondern weil sie den Tod als Tod vermögen’: dood is altijd enkelvoud. (Of zuiver meervoud!) Onmacht van het woord: ‘ Der Tod als Tod’, ‘Das Ding als Ding’, ‘Der Krug als Krug’,: tautologieën. ‘ALS’. (Carnap!) Onze dood is geen NUC-noodlot. Voor de mens is de dood een mogelijkheid: de mogelijkheid toegang, ‘Übergang’, te krijgen tot de Exuberante: via het ‘Ereignis’; de mogelijkheid blijvend deel uit te maken van de ‘geëxpandeerde’ Exuberante, als individu gloriërend in zijn weelde van met een unieke identiteit getooide Gratiën. Metabolè!‘Nennen wir’: weer dit koppel onder hetzelfde juk. Alleen mensen (Adam!) kunnen noemen en benoemen, dat is onderscheidend individualiseren. En dat doen ze, (58.1.) omdat ze de dood individualiseren. 53.11. „Die Sterblichen sind, die sie sind, als die Sterblichen, wesend im Gebirg des Seins.”‘De stervelingen zijn die ze zijn, wanneer ze als stervelingen hun wezen ontplooien in het verzamelend bergen van het Zijn.' ‘Wesend im Gebirg des Seins’: dat is de rol van de ‘Sterbliche’! Geen intramundane rolletje. Geen personage in een toneelspel. Maar een standplaats voor een Gratie van het Sein, van de Exuberante. En als ‘Bergung’ van Sein, worden we ‘onsterfelijk.’ ‘Als’-constructie, ‘Kreis’! Het bevrijdende, ontgrenzende, beperkingen doorbrekende ‘als’. ‘Wesend’: is bevrucht met Niets. Met een creatief Niets. Zonder Niets geen ‘Da-sein’, geen vrijheid; zonder ‘Leere’, geen ‘denkender Denken’! Geen Niets, dan ook geen cultuur. Geen Niets, dan geen onbepaaldheid, dan geen ‘Gegnet’. Geen Niets, dan geen ontspringen aan het apeiron. Dan ook geen veelheid noch diversiteit. En dan ook geen toeval, geen uniciteit, identiteit noch individualiteit. Geen ontmoeten. Daarom dan geen Zelf. Geen interactie. Geen queeste, geen mens, en geen zich voltooiende epifanie. Geen ‘Ereignis‘. Geen apotheose. 53.12. „Sie sind das wesende Verhältnis zum Sein als Sein.”‘Ze zijn die wezende verhouding tot het Zijn als Zijn.’ Toch opmerkelijk dat Heidegger het steeds heeft over ‘die Sterblichen’, meervoud. Hier ook: ‘Sie sind’. En nog opmerkelijk dat hij ‘Sterblichen’ nadrukkelijk verbindt met ‘Sein’.‘Sind’ >=< ‘Nennen’ (Cf. 53.10.) Terwijl ‚Tod‘ steeds weer enkelvoud is.‘Verhältnis zum Sein als Sein‘: ‚als‘ is vrijheid, geen NUC-keurslijf. ‚Wesend im Gebirg des Seins’. (53.11.) ‚Wesende‘: Gratiën met een unieke gestalte uitdossen.Hier valt wel een term op die uit een ander betekenisveld lijkt binnen te vallen: ‘Verhältnis’. Verwijst deze term niet naar een belangrijk thema van Heideggers bekommernis in zijn zoektocht in deze tekst: naar wat ‘is’ tussen, ‘zwischen’, de dingen? Synonieme termen zijn: ‘Beziehung’, ‘Bezug’ en dan ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Elders spreekt Heidegger van ‘Zugehören zum Sein’, van ‘Zuruf des Seins’. Ze vooronderstellen afstand, verwijdering, veelheid, diversiteit, identiteit en toch verbondenheid, gerichtheid op elkaar. Relaties met, openheid naar en voor anderen vanuit een individuele identiteit. Ze impliceren open ruimte in het gesloten totalitaire universalisme van de kosmos. Impliceren ze ook niet een voorafgaande (‘schon’) of een te verwachten nieuwe eenheid, een samenhang, een samenhorigheid zonder dwang, maar vrije verbondenheid? Toeval? (Zuvorkommen) We herinneren ons een zinswending uit SZ , p. 210: “Scheler betont …. dass das Wissen ein ‘Seinsverhältnis’ ist.”!En weer die ‘als’-constructie: ‘Sein als Sein’. Wat kan Sein anders zijn dan Sein, dan zichzelf? Wat kan ‘als’ dan betekenen? Heeft Sein twee of meer gezichten, gestaltes, identiteiten? Of haakt het naar de voltooiing van zijn identiteit, zijn individualiteit? (Of gaat het om twee soorten metafysica?)‘Übergang’ ~ vloeien => gieten => schenken. ‘Das wesende Verhältnis’: hier wordt duidelijk voorbijgegaan aan elke vorm van gewelddadige causaliteit zonder respect voor individualiteit! De ‘Verhältnis’ toont, epifaneert, kleedt de juwelen uit de onuitputtelijke weelde van het Zijn. Hun ‘wesende’ verhoudingen voltrekken de queeste en bouwen zo in hun eindigheid aan de eindapotheose van het oneindige Zijn, aan de voltooiing en verrijking van de Exuberante, aan het ‘Ereignis’. Nooit voltooibaar! Eeuwig ‘unterwegs’, steeds nieuw, steeds anders, steeds verrassend. Wij zien het nauwelijks, verblind door het heirnumaals, bekrompen cocoonend en opgekloosterd in onze eindigheid, waarin we ons vergapen aan de opdringerige visuele oppervlakten, ‘Aussichte’ en waar we ons bevrijd en veilig wanen. Zonder uitzicht op ‘Seinsgeschichte’. 54.1. „Die Metaphysik dagegen stellt den Menschen als animal, als Lebewesen vor.”'De metafysica daarentegen stelt de mens als animal, als levend wezen voor.’ Vermoed ik hier enig ‘tongue in cheek’-ironie van Heidegger, als hij beweert dat de meta-fysica de mens intramundaan inkwartiert, in een hoofdzakelijk linguïstisch referentiekader? (GA 65: p. 439, ‚Erunter Fallen’, ‚Herabfallen’ 58.6.) 54.2. „Auch wenn die ratio die animalitas durchwaltet, bleibt das Menschsein vom Leben und Erleben her bestimmt.”‘Ook als de ratio de animalitas overheerst, blijft het mens-zijn nog vanuit het leven en beleven bepaald.’ 54.3. „Aus den vernünftigen Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden.”De met rede begaafde levende wezens moeten eerst nog stervelingen worden.’ Ook hier doet Heidegger expliciet aan filosofische antropologie. Maar als een paard dat de kont tegen de kribbe gooit. Hij verwerpt de klassieke visie op de universele mens. Wie de mens als ‘animal rationale’ definieert, die sluit hem op in het stramien van een louter intramundane werkelijkheid, in het NUC, zonder enige verwijzing naar het oneindige Zijn, naar ‘Sein als Sein’. Die ‘verneint’ de eindige, concrete, unieke, gesitueerde mens, en vervlakt hem tot een bleek, bloedloos, levenloos, abstract soortbegrip en verweeft hem onzichtbaar, anoniem in een besloten netwerk van louter logische, universele begrippen. Die maakt er een ‘vorhandes’ ding van. Dat is de mens ontledigen, kleineren, (‘Herabsetzen’) hem zijn individualiteit, zijn identiteit, zijn uniciteit ontstelen. Als ‘animal rationale’ zit de mens verarmd gevangen in de doodse kosmische, lineair-causale werkelijkheid.‘Sterblichen‘: mensen zijn sterfelijk omdat ze, als ‘Da-sein’, niet noodzakelijk zijn, geen universeel bestaan hebben vanuit een kosmische causaliteit; omdat ze toevallig individuen zijn, omdat ze denken, omdat ze kunnen denken. En omdat ze afhankelijk zijn van ‘Sorge’. ‚Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden‘: Opmerkelijk! Echt opmerkelijk! We weten dat de mens ‘Da-sein’ moet worden. Maar die term ontbreekt in deze lezing. Zou Heidegger met deze term ‘Sterbliche’ de in de tijd beperkte rol van de mens willen beklemtonen? Of zich duidelijk afzetten tegen het algemene genusbegrip, ten voordele van de singuliere, concrete, in tijd en ruimte gesitueerde mens? (Cf. 53.2. -3.) 55.1. „Sagen wir: die Sterblichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.”‘Zeggen we de stervelingen, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ ‘Falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” Geef toe: een complexe denkbeweging! ‘Falls wir denken’: die formule ontmoeten we hier herhaalde malen. Niet zonder reden. ‘Denken’ bevrijdt zich van de bindende krachten van de trojka NUC. ‘Denken’ moet de open ruimte tussen individuen ‘sponsachtig’ opvullen, vrijheid latend voor toevallige, vrije, afwijkende inzet, voor de ogivale betrokkenheid van individuen. Echt denken kan zich maar voltrekken in de poreuze open ruimte van het ‘Nichts’, in ‘die Leere’. ‘Denken’ individualiseert én overkoepelt. ‘Denken’ gaat niet over NUC-wetten, zit niet bekneld tussen eeuwige, universele begrippen, volgt steeds een ad hoc logica. Denken opereert in toevallige ontmoetingen. Alinea 56 Ik tik nu de Duitse tekst van alinea 56. (Er bestaan twee versies. Een in Vorträge und Aufsätze, 1954, en een in GA : 79, 1994, p. 3-21. Ik volg GA : 79.) Alinea 56. probeert het geheim van de vrije, ogivale samenhang in een net van woorden te vangen. “1. Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen. 2. Jedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder. 3. Jedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück. 4. Dieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes. 5. Das Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereinigung zueinander. 6. Nach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu. 7. Das ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.” Deze tekst lijkt niet echt geformuleerd ‘ad captum’ van een luisterend publiek. Hij bevat belangrijke boodschappen en moet aandachtig gelezen worden. Heidegger lijkt hier verschillende variaties op een paar thema’s uit te proberen.‘Eignen’ en verwanten komt acht maal voor; ‘Spiegeln’ en afleidingen zeven maal; ‘jedes' vier maal, net als ‘Einfalt’ en ‘Geviert’. Op juist honderdenelf woorden zijn dat opvallend veel herhalingen. Vele ‘spiegelingen’. (Voltrekt zich bij het spiegelen niet steeds een ‘Übergang’ over een afstand? Een opmerkelijke ‘Übergang’. Links wordt rechts, en vice versa. Onder wordt wel nooit boven. Wat je voor de spiegel met je linker hand doet, doet het spiegelbeeld met zijn rechter hand. Zelfs kleine kinderen merken dat. ) In deze zeven zinnen van alinea 56. komt ‘Spiegeln’ en afleidingen dus zeven maal voor. De wijze waarop Heidegger deze term gebruikt is typerend voor zijn taalgebruik en voor de grondgolf van zijn denken. Heidegger gebruikt het Duitse taaleigen op een zeer eigenzinnige, soms derouterende wijze. Zonder zijn luisteraars of lezers erop attent te maken plaatst Heidegger een vertrouwde term in een zo rijke en vervreemdende context, dat bij de lezer op basis van de metaforiek toch een nieuwe betekenis begint te dagen. De lezer wordt ‘ontvoerd’ (wat alle ‘metaforen’ doen! Meta-fôrein) naar een andere wereld van betekenissen, waarin ook de vertrouwde termen een verrassend nieuwe betekenis krijgen en een andere boodschap lijken te verkondigen. Hem naar een andere wereld lijken te verwijzen, een wereld met andere betrokkenheden, op basis van toevalligheid. Deze alinea gaat over de spanning tussen twee polen: tussen individualiteit en identiteit aan de ene kant en samenhang, verbondenheid en eenheid aan de andere kant. De herhalingen trekken te veel aandacht. Minder opdringerig zijn de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit versus samenhang, betrokkenheid, verbondenheid.
15-04-2014 om 16:05
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
DING 32-44
DING 32-4432.1. âDas Geschenk des Gusses ist der Trunk für die Sterblichen.â âHet geschenk van het geschonkene is de dronk voor de stervelingen.â âDas Geschenk des Gusses ist der Trunkâ: let op het verschil met 30.1.: âDas Geschenk des Gusses kann ein Trunk sein.âDe overgang van het NUC-vloeien, over gieten naar een hoger zijnsniveau werd bevorderd door het âSchenkenâ. Het âSchenkenâ immers individualiseert het gieten, want in het âSchenkenâ richt een individu zich met iets concreets tot een ander individu. Dat âSchenkenâ wordt erg pregnant als het een inschenken van een drank betreft. Een drank inschenken is geen âbloss Ausgiessenâ. (29.10.) Drank is veel rijker van inhoud dan een geut vloeistof. De drank erkent en bevordert het individuele welbevinden van de ontvanger. Drank is toch levensbehoudend, en levensverlengend. Vloeien                                 gieten                        schenken                   Drankelement                      kosmisch                               humaan-                    individueel      levensbevestigend                                              gestuurd                                           levensbevorderendNUC-beheerst            toekomst gericht                                                                               doelgericht Vloeien klimt naar een climax, van een naakt kosmisch, over een humaan en naar een sociaal niveau. Er is een groeien in zijnsniveau, in complexiteit en in coördinatie. Groei in humanisering van het naakte kosmisch gegevene. Treft niet meteen de nadruk op bepaaldheid: de rist bepalende lidwoorden âdas, des, derâ? Ook in 32.2. ; 32.3. ; 32.4. âihreâ: gericht op individueel nut. âSterblichenâ: (moribundus) waarom deze term, en niet gewoon âMenschenâ? En let op het meervoud! De noodlijdenden? Heidegger is erg zuinig met meervoudsvormen! Hij richt zijn aandacht bijna uitsluitend op individualiteiten, op individuele, unieke, âeinmaligeâ zijnden. Wil hij hier met âSterblichenâ de klemtoon leggen op het in tijd beperkte bestaan, op de eindigheid van elke mens? Op veelheid? Hij gebruikt deze term bijna uitsluitend in de buurt van âGötternâ, ook in het meervoud, en waaraan hij in 32.9. ten overvloede het predikaat âunsterblichenâ toekent. Eindigheid is de glorie van de dingen, want daardoor kunnen zij de vele Gratiën van het oneindig Zijn eindig uitstralen en ze zo een unieke identiteit geven, waardoor ze van de andere onderscheiden kunnen worden.Nu volgen wel verschillende werkwoorden met een âcausaalâ effect:32.2.    -âLabenâ;32.3.    -âErquickenâ: lichamelijke effecten;32.4.    -âErheiternâ: sociaal effect;32.5.    -vernoemt geen direct, zichtbaar (passief) effect;32.6.    -âStilltâ: niet causaal; 32.1.    -Sterblichen;32.2.    -gebrek, dorst;32.3.    -rust;32.4.    -gezelligheid, exuberantie;32.5.    -voorzichtige overgang: via wijding;32.6.    -laaft niet;32.7.    -feestelijkheid ~ rust;32.8.32.9.    -Onsterfelijken, uitdrukkelijk beklemtoond, scherpe tegenstelling                       tegenover Sterfelijken. 32.2. âEr labt ihren Durst.ââHij laaft hun dorst.â 32.3. âEr erquickt ihre Musse.ââHij verkwikt hun rust.â Doet deze laatste bewering geen wenkbrauwen fronsen? Moet âMüsseâ nog âerquicktâ worden? Is het niet veeleer de âMüsseâ die de mens verkwikt? Moet niet lijfelijke inspanning, lichamelijke arbeid door âMusseâ verlicht worden? âErquickt ihre Musseâ: toch opmerkelijk! Je rust uit na geleverde arbeid. Maar âMusseâ?âTrunkâ komt nu âthuisâ: âwordt mensâ. Wordt deel van humanitas. Toppunt van evolutie. Van zijnsgradatie. Van kosmisch element naar menselijkheid. Humanitas.Worden kosmos en causaliteit hier niet expliciet onderworpen aan het handelen van de mens? Treft de gradatie niet: 32. 2.: Lichamelijk: âDurstâ => 32.3.; mentaal: âMusseâ => 32.4.; sociaal: âGeselligkeitâ => 32.5.: het heilige: âWeiheâ? 32.4. âEr erheitert ihre Geselligkeit.ââ Hij vrolijkt hun gezelligheid op.â De wijn is aanzet tot nieuwe, toevallige interacties, op een hoger zijnsniveau, op het niveau van het humaan, ogivaal interageren van mensen als sociale individuen met elkaar: het kleurt hun interageren, vergemakkelijkt het, bevordert het. 32.5. âAber das Geschenk des Kruges wird bisweilen auch zur Weihe geschenkt.ââMaar het geschenk van de kruik wordt soms ook voor een wijding geschonken.â Is âWeiheâ niet de oversteek naar het sacrale? Naar de âGötternâ? (32.9.) Hier krijgt de zijnsvreugde om het bestaan, om de ogivale betrokkenheid op elkaar zijn gestalte! âWeiheâ: dat staat helemaal buiten het kosmisch causale gebeuren, buiten de lineaire kosmische wetmatigheden. Ook buiten de levensnoodzaak, buiten de nooddruft. Buiten de NUC-wetten. âDas Geschenk des Krugesâ: zou dat een stille verwijzing zijn naar evangelische Laatste Avondmaal? âAberâ: waarom die sterke tegenstelling? Heidegger stelt het nuttige (NUC-behoeftes) tegenover het volstrekt nutteloze van âWeiheâ. De behoeftes, als afhankelijkheden, tegenover de behoefteloze, afhankelijkheids-vrije goden. 32.6. âIst der Guss zur Weihe, dann stillt er nicht einem Durst.ââDient het geschonkene daartoe, dan lest het geen dorst.â Lest geen dorst, wat dan wel? Is drank totaal overbodig, of staat hij ten dienste van een âHöheres Tunâ? (Gelassenheit ) Wat een bevordering, wat een stijging van zijnsniveau van een natuurelement!âGussâ is een metonymie: staat voor water of wijn. Die staan echter te dicht bij het naakte natuurelement; âGussâ impliceert duidelijk het humane en het individuele aspect. De âÃbergangâ, de oversteek wordt expliciet vermeld. Het gaat niet om lichamelijke dorst, nog onder de voogdij van de NUC-wetten. De nutteloosheid wordt dik in de verf gezet. Zit daar een verdoken agenda achter? Er wordt duidelijk naar âhogerâ gereikt: âDurstâ => âFeierâ (32.7.). Het spelen met twee betekenissen voor één woord: âStilltâ. Met het onderscheid: âTrankâ # Trunkâ.âFassenâ: (9.6.) & âSchenkenâ: (32.9.): niet volgens de logica van de natuurwetenschappen! 32.7. âEr stillt die Feier des Festes ins Hohe.â âHet verhoogt de feestelijkheid.â âErâ: inhoudloos: het kosmische deemstert weg en Heidegger richt de spots helemaal op âdie Feier des Festesâ. Met nog eens ten overvloede âins Hoheâ. Voor dit feest is in het voorafgaande een aanleiding te vinden: âHochzeitâ. Zijnsvreugde! Herhaalt 31.3.. âFest ins Hoheâ: âFeierâ en âFestâ wijzen op overvloed, op volheid van leven, los van beperkingen. Ver van alle behoeftes en afhankelijkheden, ver ook van elke vergankelijkheid. Deze zin refereert aan 31.3.: âdie Hochzeit von Himmel und Erdeâ. Is âHoheâ de ruimte waarin geen NUC-wetten gelden? Geen noodzaak, geen individuloze universaliteit, geen causaliteit? 32. 6. âStilltâ: âlestâ >=< 32. 7. âStilltâ = âverhoogtâ: waarom gebruikt Heidegger in twee op elkaar volgende zinnen dezelfde term met een verschillende betekenis? Is dat een speelse, verkapte verwijzing naar de natuurwetenschappen waar dat woordgebruik absoluut niet zou kunnen? âÃbergangâ binnen één werkwoord? Gedurfde samentrekking, contractio. 32.8. âJetzt wird das Geschenk des Gusses weder in einer Schenke geschenkt, noch ist das Geschenk ein Trunk für die Sterblichen.ââDan wordt het geschenk van het geschonkene noch in een kroeg uitgeschonken, noch is het geschenk een dronk voor de stervelingen.â Dezelfde speelsheid in woordgebruik als in 32.7. vertoont deze zin. Weer zoân gedurfde contractio (!): âGeschenkâ & âSchenkeâ & âgeschenktâ. Goochelen met termen en zo de woorden uitdagen tot gedurfde connotaties. Bedoeld om die âÃbergangâ âzum Wortâ te brengen? Om de boodschap te doen overkomen?âEiner Schenkeâ: onbepaald, om het even, onverschillig welke kroeg. Het is een abstract, leeg, universeel begrip. âAb uno disce omnes!â Klinkt âin einer Schenkeâ niet als een ontheiliging? Als een verstoring van de verheffing van de ziel die vooraf opgewekt werd? Zou dit goochelen met gelijkluidende termen een hint zijn naar een verdoken boodschap? Of versterkt het contrast van niveau de boodschap die in âdas Geschenk des Gussesâ medegedeeld wordt? Duidelijk zich afzetten tegen âlagereâ zijnsniveaus.âJetztâ: tijdkritiek?Nog eens: waarom die gezochte dubbelzinnigheid in het woordgebruik? Misleidend toch. 32.9. âDer Guss ist der den unsterblichen Göttern gespendete Trank.â âHet geschonkene is de drank die aan de onsterfelijke goden wordt opgedragen.â âTrankâ: Heidegger legt duidelijke, alhoewel bescheiden, sporen van verschil tussen âGötternó Sterblichen.â Hier âTrankâ voor de goden ó âTrunkâ voor âSterblichenâ: al. 30.1.; 32.1.; 32.11. Libatie, NUC-nutteloos weggieten. Zonder onmiddellijk ondermaans doel, effect of nut. Maar toch stijgt de âgeutâ naar een hoger zijnsniveau.âUnsterblichenâ: is dat geen overtollige informatie? Een pleonasme? Wil Heidegger ons de onbegrensdheid, de oneindigheid van de goden stevig inpeperen? Onsterfelijk en toch âTrankâ! De âTrankâ brengt dan geen lichamelijke behoeftebevrediging. Het is geen compensatoire aanvulling voor een zijnsgebrekkig zijnde. Hier is overvloed: âHochzeitâ! Overvloedige zijnsvreugde!Heidegger weet ook dat er maar één God kan zijn, volgens de klassieke metafysica. Eén of géén! Maar daarvan distantieert hij zich in 33.2.. Zijn de âGöttlichenâ een tussenstadium? Vloeien => âGiessenâ => âSchenkenâ => drinken => âTrunkâ => âTrankâ: opgenomen worden in de goddelijke dimensie: kan het hoger?Doelloos, nutteloos drinken, overbodig zelfs. Is drinken een epifanie? 32.10. âDas Geschenk des Gusses als Trank ist das eigentliche Geschenk.ââHet geschenk van het geschonkene als drank is het eigenlijke geschenk.â Deze zin zit geprangd tussen twee maal de zelfde term: âGeschenkâ. Is dit niet een erg opmerkelijke uitspraak? Met een opmerkelijke formulering. Wat een spanning tussen het substantief op de kop van de zin en datzelfde substantief als afsluiter ervan! Wat een betekenissprong wordt hier voltrokken, van âGeschenk => Geschenkâ! Wat een fierljepsprong! Dat schamele geutje wijn wordt de goden als een geschenk, als een gave aangeboden. Wat een stijging van zijnsniveau! Wat een perspectiefverruiming! Die sprong, die âÃbergangâ buitelt door het woordje âalsâ. âDas eigentliche Geschenkâ: zonder (lichamelijke, fysische) nood. Zonder zichtbaar effect. Pure activiteit van het schenken. Pure en overvloedige, overvloeiende interactie. Effectueren als effectueren. (H. Arendt, Vita activa , (1994) p. 230) Toch wel een opvallende bewering! Komt het natuurelement na een lange omzwerving enfin weer thuis? Speelt hier een âEreignisâ? ( G. Trakl, UzS : p. 17) Na een zwerftocht, âEin Winterabendâ, (Exitus), weer in de veilige haven, (Reditus)? Heeft het âGeschenkâ nu zichzelf voltooid teruggevonden, (eigentlich)? Is ook niet het uiterste bereikt? Beladen met de buit van een individuele identiteit! Met een individualiteit? Aanlanden bij de goden? Kan het beter? Het natuurniveau klimt via het humane niveau, over het sacrale niveau zelfs naar het goddelijke niveau. Uiteindelijk âGeschenkâ, uiteindelijk volledig aan zichzelf gegeven, uiteindelijk volledig zichzelf: geen dwang, geen noodzaak, geen universele wet, geen onvermijdelijke causaliteit, maar vrijheid, vrije wederkerigheid, vrije ogivaliteit, zelfs overtolligheid. Pure gave. Pure âeucharistieâ. Oeverloze weldadigheid. Is nu nog enige climax mogelijk, nog enige verrijking of stijging van zijnsniveau? Het vloeien heeft op het goddelijke niveau zijn toppunt, zijn âhoogsteâ punt bereikt. Zonder causaliteit. âGeschenk des Gusses als Trankâ: dat is het eigenlijke geschenk: het overvloeien naar het hoogste zijnsniveau: het schenken krijgt gestalte in wijn en het aanvaarden, het âNehmenâ, in het drinken. Wat een spagaat maken die twee vermeldingen van âGeschenk, aan het begin en het einde van deze korte zin! Een spreidstand die in en door âGuss als Trankâ voltrokken wordt. Het hele gebeuren, de hele keten van interacties rond gieten van de wijn als plengoffer, als drank voor de goden is âdas eigentliche Geschenkâ. âGeschenkâ # âGeschenk.â Zoals âDingâ # âDingâ is. Geen causaliteit.Zo overspant deze korte zin heel het zijnsgebeuren: vertrekkend van het interageren tussen eindige, concrete zijnden, vloeit (âTrankâ) de betekenis terug naar de oneindigheid van de âGötterâ en voltrekt zo het âEreignisâ: de terugkeer naar de bron vanwaar, na de kenosis, alle interactie vertrekt. Deze zin overkoepelt Exitus en Reditus. De âGötternâ krijgen hun gave terug, maar nu is de gave enfin beladen met een unieke identiteit, een unieke eigen gestalte, met een unieke, individuele identiteit. Zo komen de gaven âreicherâ (29. 14) terug bij hun bron: dit âreicherâ-zijn is het geschenk van de eindige zijnden, een geschenk dat verrijkt via de âTrankâ terugvloeit naar zijn herkomst. Dat speelt zich af tussen tweemaal dezelfde term. Heidegger speelt met termen om betekenissen los te schudden uit hun gefossiliseerd biotoop. De Gratiën keren terug naar hun oorsprong, maar nu verrijkt en getooid met een hen onderscheidende, individualiserende identiteit. Met een unieke gestalte. Met dank aan de eindigheid. Met dank aan de materie. Epifanie.Tussen âGeschenkâ en âGeschenk speelt in deze zin in nuce de hele âSeinsgeschichteâ. Heidegger maakt van âGeschenkâ een neologisme, met een nieuwe betekenis: als âGe-schenkâ omvat dit neologisme het hele zijnsgebeuren, de hele âSeinsgeschichteâ. Let op âistâ, en ó in 32.11 âwestâ. âIst das eigentliche Geschenkâ. Ik neem aan dat we âistâ hier pregnant moeten lezen, en niet als copula. Het âseinsgeschichtlichâ moeten interpreteren.âAlsâ: we zijn tot nu toe aan dit woordje zonder veel aandacht voorbijgegaan. âAlsâ is de glijbaan waarover de betekenissen verglijden, wisselen van inhoud, veranderen van zijnsmodus. âAlsâ smokkelt in onze beschouwingen onvoorziene aspecten binnen. Minder nadrukkelijk, minder vervoerend dan metaforen! En sourdine. Die rijkdom schuilt in het onopvallende, schamele, identiteitsloze âalsâ. âAlsâ als te bepalen onbepaaldheid. âAlsâ legt elke dwang van een lineaire causaliteit lam. In dit âalsâ zit de vrijheid van onvoorstelbaar vele interactie- en interpretatie-mogelijkheden. âAlsâ is de hoeder van het âGeviertâ! Die âalsâ is een los-vaste band: openheid en verbondenheid; eindigheid die openstaat naar oneindig. De ânuttelozeâ wijn âals Trankâ voor de goden keert rijker weer tot zijn echte bron, vanwaar alle interacties, alle aanmeldingen en alle toeval uitgaan. Van de kenotische Exuberante over de epifanerende queeste via het âEreignisâ weer naar de Exuberante. De wijn komt weer in zijn originele âEigenesâ. Hij komt âthuisâ en wordt âdurchgottetâ. (GA 65: p. 262) âGeschenk => Guss => Trank => Geschenkâ Het tweede âGeschenkâ reikt veel verder dan de ânabijeâ zijnden. Het reikt ver voorbij de kosmische causale behoeften, de noden, de grenzen en beperkingen van de eindige zijnden die de stervelingen zijn. Het transcendeert tot bij de oneindige goden, en moet er geen noden lenigen. Het moet alleen de weelde aan diversiteit van Gratiën in hun diversiteit in glorie laten schitteren. Geen leniging van noden en toch âGeschenkâ! Toch âGeschenkâ! Want het schenkt de goden de door de eindige stervelingen en hun interacties geopenbaarde, uitgestraalde, geïdentificeerde juwelen terug met een eigen, (h)erkenbare gestalte, met een van de anderen onderscheidbaar gezicht.Waarom die dubbelzinnigheden: 32.6.; 32.8.; 32.10.? 32.11. âIm Schenken des geweihten Trankes west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.â âIn het schenken van de gewijde drank ontplooit zich het wezen van de gietende kruik, als het schenkende geschenk.â Dit herhaalt, expliciteert, bevestigt: âIm Schenken west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.â Het klinkt als een Bijbelse overtreffende trap, als âGeschenk der Geschenkenâ. Het bevestigt de âÃbergangâ van de louter kosmische, âgiessende Krugâ naar het socialeâ schenkende âGeschenkâ.âImâ: binnen de breedmazige grenzen en beperkingen van het eindige gebeuren van het toevallige gieten, van het wegvloeien zelf. In de tussenruimte. Met dank aan de eindigheid, voor haar veelheid, diversiteit, uniciteit en toevallige ontmoetingen.âGiessendeâ & âwestâ: in het doende âGeschenkâ, oneindige Zijn uitstralend, interagerend, epifanerend, komt de leegte van deze kruik tot haar ware zijn, haar echte identiteit. âDes geweihten Trankesâ: nutteloos! Maar wel âGeschenkâ! âWestâ als gratuite gave. Ook deze zin vat zowat alles samen. Let erop hoe concreet, bepaald, individueel alles gezegd wordt. In deze kruik verstrengelen zich vele vormen van openbarende (âwestâ) interacties. âSchenkende Geschenkâ, in de grond: eindig zijn te schenken, te bestaan geven, om oneindig Zijn uit te stralen: altruïsme. Het gratuite. âWestâ: dit is de juist woordkeuze: hoe straalt het eindige zijnde, het kosmische element water/wijn het oneindige, weldadige Zijn uit en laat dat gloriëren? In en door de eindigheid groeien de Gratiën van het Zijn uit tot gratuite goedheid en welwillendheid. Tot âGeschenkâ. âWestâ drukt de vrije relaties, de interacties, de toevallige ontmoetingen, de overgangen tussen de zijnsniveaus uit. Als âgeweihte Trankâ transcendeert de wijn het intramundane, het aardse NUC-niveau. Al gietend, al schenkend over-treft de leegte van deze kruik zichzelf, het eigen zijnsniveau en reikt ze naar de âGöttlichenâ. âAls das schenkende Geschenk.â Alomtegenwoordigheid in een netje gevangen. Nieuwe causaliteit!Het fysische âSchenkenâ als gieten mogen we hier neerwaarts gericht vloeien verstaan, als overgeleverd aan de kosmische wetten van de zwaartekracht. Het humane, sociale schenken echter verandert het gieten van gerichtheid. In het schenken uit de eindige kruik âwestâ het complex van het âGeschenkâ: de zijnswil en de menslievendheid van de âGöttlichenâ voor ons: en wij geven een eindige, unieke gestalte aan de âGöttlichenâ. âCommercium admirabileâ. In het genieten van de wijn delen wij op eindige wijze in de vreugde te zijn van de Göttlichen. Het schenken van wijn door mensen aan elkaar symboliseert, actief, daadwerkelijk, het oneindige Zijn-schenken door de âGöttlichenâ aan de mensen. (L.-M. Chauvet, Symbol and Sacrament , (1995)) Ook wij worden âdurchgottetâ. We worden alomtegenwoordig. âÏανÏοÏοÏÎ¿Ï Î±ÏοÏοÏâ : [pantoporos aporos: wegenloos toch over alle wegen beschikkend].âWestâ: toont de binnenkant, toont de band met de oorsprong uit de Exuberante, over de kenosis heen. âWestâ toont het echte Zijn, de band met de Exuberante als âGeweihte Trankâ. Opmerkelijke niveaustijgingen, van fysisch (vullen) naar biologisch (dorst lessen) naar sociaal-psychologisch (â erheitert ihre Geselligkeitâ: 32.4.), naar religieus (Trank der Göttern: 32.9.)! âSeinsgeschichteâ in actie? 32.12. âDer geweihte Trank ist das, was das Wort âGussâ eigentlich nennt: Spende und Opfer.ââDe gewijde drank is datgene wat het woord âGussâ eigenlijk noemt: gave en offer.â Heidegger vestigt expliciet de aandacht op gave, op âSpende und Opferâ, op het gratuite, ver uit de buurt van dwingende, onpersoonlijke causaliteit. Maar, wat houdt dat offeren in? Alludeert het aan de kenosis? Wat wordt geofferd? In elk geval zijn âSpende und Opferâ geen resultante van de NUC-processen. Net zo min als Sisyfusâ bergop rollen van zijn rotsblok. âSpende und Opferâ impliceren een extra, een surplus, iets dat niet âvergoldenâ noch verplicht is, noch opgedrongen. Ze impliceren dat iets ten overvloede gegeven, geschonken wordt, dat zelfs een surplus is, iets dat ver boven het âblosseâ kosmische uitrijst. Wat echter toch niet zonder dit kosmische gerealiseerd zou kunnen worden. We kunnen zo ook de richting van deze zin, van âSpendeâ en âOpferâ, omkeren. En dan gaande van de âGöttlichenâ naar ons: de kenosis. In de kenosis offeren de âGöttlichenâ hun Eenheid, Volheid, Almacht, Absoluutheid, Oneindigheid op, om voor ons, eindige wezens een veilige zijnsruimte vrij te maken, als een hitteschild tegen hun verschroeiende gloed. Dan heeft âSpendenâ, âOpfernâ geen vernietigend effect meer, maar een scheppend effect! Een eindig zijn stichtende effect. Rond âSpendenâ zweeft een sfeer van verlies, van weg-geven, van naar elders laten verdwijnen of elders ten goede doen komen. Kenosis. Tsimtsum. Leegte. De stof is coöperator in het âscheppingsprocesâ, in de âSeinsgeschichteâ. 32.13. âGussâ,âgiessenâ lautet griechisch: cheein, indogermanisch: ghu.âââGussâ, âgietenâ luidt in het Grieks; chein, in het Indogermaans: hghu.â 32.14. âDas bedeutet: opfern.ââDat betekent: offeren.â âOpfernâ: dat is de NUC-wetten op non-actief zetten, op de zachte berm parkeren. Offeren is erkennen dat we het bestaan en de zijnden die we daarvoor nodig hebben ten slotte toegeschoven krijgen van hoger hand. Het nut van het nutteloze!Heidegger probeert weer zijn nieuwe inzichten toch diep in de geschiedenis van de taal te verankeren. 32.15. âGiessen ist, wo es wesentlich vollbracht, zureichend gedacht und echt gesagt wird: spenden, opfern und deshalb schenken.ââGieten is, waar het grondig volbracht, toereikend gedacht en echt gezegd wordt: geven, offeren en derhalve schenken.â Heidegger somt even de verschillende âÃbergängeâ op: âGiessenâ, âSpendenâ, âOpfernâ, âSchenkenâ. Eens âGiessenâ bij âSchenkenâ aangekomen is, is het âzureichend gedachtâ en vooral âwesentlich vollbrachtâ. âWesentlichâ = het gieten speelt op overtuigende wijze zijn âseingeschichtlicheâ rol. Het gestuurde, doelgerichte gieten bereikt zijn ÏÎµÎ»Î¿Ï in het schenken, in het individualiserend en epifanerend handelen. De queeste van het NUC-kosmische naar het humaan individuele is âwesentlich vollbrachtâ, en âzureichend gedachtâ. Het gaat bij gieten beslist om meer dan louter vullen, oppotten, opstapelen, hamsteren, zinloos, doelloos bijeen scharrelen en ophopen. Het gaat om de overvloedige en gratuite mededeelzaamheid van de Exuberante. Let even op de rist: volbrengen => denken => zeggen. Niet zomaar drie synoniemen. Het gaat om drie etappes in de queeste: handelen, denken, zeggen. Naast de drie: âSpendenâ, âOpfernâ, âSchenkenâ. In deze drie etappes stijgt âGiessenâ van een louter intramundaan verloop beheerst door de NUC-processen naar het vrije niveau van de âGöttlichenâ. Zo plaatst Heidegger het âGiessenâ van de kruik âwesentlichâ in de âSeinsgeschichteâ, in onze queeste naar onze grote âEreignisâ, op weg naar onze grote, finale thuiskomst: zijn âEreignisâ, zijn apotheose. Door onze individuele identiteit spelen we een medebepalende rol in de âSeinsgeschichteâ. In die eigen individuele identiteit schitteren de Gratiën van de Exuberante. Die individuele identiteit blijft dus integraal, onverkort participeren in de Ereignis-weelde van de Exuberante. Echte transcendentie neemt eindigheid mee naar een hoger zijnsniveau. âGiessenâ: nuchter NUC-gewijze gedacht is gieten een louter neerwaartse kosmische beweging, beheerst door de blinde, universele zwaartekracht. Het gaat hier niet om die NUC-beweging. In het offeren keren we die neerwaartse richting om in een opwaartse. âKehreâ! Het gaat om offeren, om spenderen, om geven, om humaan handelen, in wijze van uitvoering, in motivatie en in effect. Om zuiver epifaneren. Epifaneren van de weelde van de Exuberante.âWesentlich vollbrachtâ: het aanmelden, het uitstralen, het uitwaaieren, het identificeren en individualiseren van Gratiën van het oneindige Zijn is geslaagd: door het gieten heeft het oneindige Zijn eigen juwelen met een eindige identiteit en individualiteit kunnen tooien, vol-tooien. âZureichend gedachtâ: denken legt de ware, vrije verbanden bloot, verheldert de toevallige betrokkenheid, hoe ver die ook moge reiken, âzureichendâ. En maakt de samenhang van het geheel zegbaar, tot bij het oneindige Zijn. Over de eindige individuen heen. Het echte denken reikt steeds, over de leegte, over de tsimtsum heen, tot in de nabijheid van het Zijn. Elk echt denken is reiken naar het oneindige Zijn, naar de Exuberante. Verwaarloos de klankassociatie met âreichâ niet!âGiessenâ: = âSchenkenâ, maar dan verrijkt met een betrokkenheid, een gerichtheid op individuen, op humane interacties: âGöttlicheâ (32.8.) of âSterblicheâ: (32.9.); âvollbrachtâ, âgedachtâ, âgesagtâ: geven => offeren => schenken.âWesentlich vollbracht, ⦠zureichend gedachtâ: ten einde toe, ten diepste: dan beland je over de kenosis heen weer bij het Oneindige dat zich leeg maakte, dat zich onschadelijk maakte, dat zijn gloed belette de eindige zijnden tot sintels te verschroeien. De Exuberante die zich beschikbaar en bereikbaar maakte, opdat naast zijn oneindigheid en zijn volheid toch eindige zijnden een veilige, eindige, individuele bestaansruimte zouden krijgen. Krijgen! âSpenden, Opfern und deshalb Schenken.â Wat een vrijheid schuilt in dat âdeshalbâ! Geen causa! âSchenkenâ: door en in dat toppunt, in die climax komt alles samen, met behoud van elks individuele identiteit. 32.16. âDarum allein kann das Giessen, sobald sein Wesen verkümmert, zum blossen Ein- und Ausschenken werden, bis es schliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.ââDaarom alleen kan het gieten, zodra zijn wezen verschraalt tot puur in- en uitschenken worden, totdat het tenslotte ontaardt in een ordinaire tapperij.â Dat is het risico! âKalos kindunosâ! Enkel omdat âGiessenâ zo hoog reikt, kan het zo laag vallen, van zijn verheven maar wankel zijnsniveau neertuimelen en verkommeren: âverkümmert, zum blossen Ein- und Ausgiessenâ. Tot het op het laagste niveau âschliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.â Het inhumane, doodse, kosmische NUC-niveau. Toch geen causale degradatie.âVerwestâ: buiten hun âseinsgeschichtlicheâ, hun âwesentlicheâ rol vallen en ontaarden alle interacties tot vulgaire, ontluisterende NUC-processen, tot zinloos, doelloos, dwangmatig oppotten zonder toekomst. Het gieten wordt ontluisterd tot een louter kosmisch proces en verliest zijn kwetsbare meerwaarde. âSein Wesen verkümmertâ: zakt weer naar het niveau van de blinde causaliteit. Alle epifanie dooft uit.Als we de objecten exclusief intramundaan denken, als louter falende instantiaties van onfeilbare universele wetten, dan verkommeren ze, dan verliezen ze hun charmes, hun tover, hun glans, hun glorie. Als ze hun unieke individualiteit verliezen, dan slaat âEntzauberungâ toe. Dan breekt de ârode lijnâ met het oneindige Zijn. âWesen >=< Verwesenâ. Dan exploderen ze tot scherven. Dan implodeert de leegte.Alleen het ârijkeâ gieten kan verschralen, kan aftakelen, ontkleed worden, kan zijn inhoud verliezen! Omdat het een zeer kwetsbare meerwaarde heeft en daarin niet geruggensteund wordt door NUC. Omdat het de meldingsmogelijkheden van het oneindige Zijn kan mislopen. Omdat âGiessenâ, als âSchenkenâ, zo hoog reikt, naar een hoger zijnsniveau, daarom kan het ook zakken, neerdalen, tekortschieten, naar een lager zijnsniveau degraderen, aan inhoud verliezen (âverwestâ), toekomst kwijtraken, en opgesloten raken binnen de eigen grenzen en naakte eindigheid. Of zijn individuele gerichtheid en cohesie verliezen en zonder toekomst achterblijven.Hier klinkt weer kritiek op de gangbare visie op de werkelijkheid. Ook kritiek op de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen. Zij hebben een ware, diepere visie laten verkommeren (verkümmertâ) tot een louter uiterlijk, intramundane bedoening, een zuiver NUC-gestuurd gebaar en ze bleven blind voor de epifanieën, en voor de ogivale betrokkenheid die zich in de toevallige ontmoetingen in de leegte konden voltrekken. 32.17. âGiessen ist nicht das blosse Ein- und Ausschütten.ââGieten is niet het pure in- en uit gieten.â Waar geen âÃbergängeâ zijn, waar geen uitreiken naar hoger is, waar geen verrijking noch stijging mogelijk is, waar geen toekomst open gehouden wordt, waar toeval geen ruimte krijgt, daar is ook geen humaniteit mogelijk, want geen queeste, geen âSeinsgeschichteâ. âGiessenâ: gieten is meer dan een exclusief fysisch gebeuren, beheerst door de universele causale wetten van de zwaartekracht. âGiessenâ is offeren: (32.09.) zichzelf wegcijferen ten voordele van de andere. âEin- und Ausschüttenâ: âSchüttenâ: storten klinkt brutaler, verloopt minder gestuurd, meer gedomineerd door de blinde, chaotische wetten van de zwaartekracht, en is gekleurd door een lager denotatieniveau. Neerwaartse beweging. Kort af! : âist nichtâ! Ter voorlopige (dus âopenstaandeâ) conclusie:âGiessenâ staat symbool voor alle toevallige vormen van ogivaal betrokken interacties, tussen individuen, voor wederzijds wederkerig elkaar in het zijn roepen, bevestigen, bevorderen, verrijken en naar hogere zijnsniveaus stuwen. Aanwinst uitgesmeerd over tijd en ruimte. Voor âÃbergangâ. Voor voltooiing.âGiessenâ staat symbool voor een nieuwe visie op causaliteit, op creatieve relaties tussen de vele, diverse eindige zijnden. Symbool voor de dynamische bewegingen tussen de individuele zijnden onderling, voor de queeste naar het volle Zijn. Naar de Exuberante. Symbool voor de âSeinsgeschichteâ. âGiessenâ staat ook symbool voor een poging zin te geven aan de vergankelijkheid, aan âEs warâ, en zo van Nietzsches âRacheâ tegen âEs warâ verlost te zijn, en het âUngedachteâ van de klassieke metafysica toch te denken. âGiessenâ staat nog symbool voor het losbreken uit de zinloze âWiederkehr des Gleichenâ, waarin elke individualiteit zijn identiteit verliest.âBlosseâ, het naakte causale gebeuren, zonder âspin-offâ, zonder âWeilenâ! Zonder overvloeien, âvruchtbarendâ bevloeien, zonder laten gedijen. Zonder individualiteit. Zonder betrokken welwillendheid. Dit is een radicale, totale afwijzing van de NUC-visie van de fysica. 33.1. âIm Geschenk des Gusses, der ein Trunk ist, weilen nach ihrer Weise die Sterblichen.â âIn het geschenk van het geschonkene dat een dronk is, verwijlen op hun wijze de stervelingen.â Heidegger analyseert âGeschenkâ. En ook âEinheitâ. Er voltrekt zich geen fusie! Elk blijft zichzelf, blijft binnen zijn begrenzingen (âSterblicheâ). Maar dan wel in voeling met het echte Zijnsgebeuren: âWeilenâ! âWeilenâ komt hier vijfmaal voor. âSterblichenâ: verwijst explicieter dan de term âmensâ naar de eindigheid van de mens. Naar zijn âGeschichtlichkeitâ. Naar de vergankelijkheid van de mens. Maar wat zijn âGussâ en âTrunkâ anders dan vergankelijk? Wat doen ze anders dan âvergaanâ, verdwijnen, dan van punt naar punt verplaatst worden door ruimte en tijd heen. En in dat verplaatsen van punt naar punt, van moment naar moment veranderen ze van zijnsniveau. Er is van een overgang, een âÃbergangâ sprake. Van een groeien. Is gieten niet een vloeien, een bewegen, een voorbijgaan, en net in en door dit voorbijgaan bestaan, duren? Voorbijgaand duren? Echter, op welk niveau ligt het overgaan, ligt de oversteek? Ja, op welk niveau? Alleen op het niveau van de zin, van de âbetekenisâ: terwijl de wijn wijn blijft, wordt hij van âGussâ plots âTrunkâ? Wat gebeurt hier? Welke transsubstantiatie, welke seculiere transfinalisatie (E. Schillebeeckx!) wordt hier voltrokken? En zwaait hier enige oorzaak de plak? Is hier een causaal proces actief? Is hier ergens een âEs warâ aan te wijzen? En toch âÃbergangâ! Een uitsmeren. In ruimte en tijd. Aus-einander-setzen. Gieten ó vloeien: vloeien is kosmisch, NUC-gedreven. Gieten is meer gestuurd. Humaan gestuurd, K.OS.B.H.-gewijs, VIOB-gewijs; met een doel, een âtelosâ. Gieten is ârijkerâ dan vloeien. Beide: vloeien en gieten, hebben iets met âÃbergangâ, met oversteek. âSterblichenâ ~ âWeilenâ: duren, binnen de grenzen van de eindigheid als individuen in respect voor elkaar samenzijn; duren op een voorlopige wijze. Eindig delen in het oneindige Zijn. âWeilenââ staat hier 5 x. âGeschenk des Gussesâ ook 5 x. âSterblichen weilenâ(1.); Göttlichen weilenâ (2.); Sterblichen & Göttlichen weilen (3.); âErde & Himmel weilenâ (4.); âErde & Himmelâ & âSterblichen & Göttlichen weilenâ (5.).âNach ihrer Weiseâ: deze wending zal in deze passage vaak herhaald worden. Ze zal telkens ten overvloede beklemtonen dat elk zijnde zijn individuele identiteit integraal behoudt, en handelt, interageert vanuit die unieke identiteit. Opmerkelijk: âweilen nach ihrer Weiseâ: âWeilenâ is niet âeenvoudigâ, niet simpel, niet zomaar zichzelf, maar hult zich in vele mantels en verkledingen; past zich aan alles aan. Onthult zich via een veelheid en diversiteit van eindige verhullingen. Laat zich vermoeden achter vele sluiers. Nu âim Geschenk des Gussesâ. Geen identiteit noch uniciteit zonder eindigheid, zonder veelheid en diversiteit! Zonder uitsluiting. âWeilenâ gebeurt tussen velen. Let op het wisselen van âTrunkâ en âTrankâ. âWeilen die Sterblichenâ: toch leent âWeilenâ zich tot een eigen âWeiseâ! Toch heeft âWeilenâ een eigen zijnsdensiteit, zwevend, hangend tussen oneindig Zijn en totaal Niet-zijn. Dat over-gankelijke, wordende, zijn queeste gaande Zijn, op weg naar een geopenbaard Zijn, maar nog niet aangekomen? Daarover denkt volgens mij Heidegger bladzijden lang in WhD . Het gaat bij âWeilenâ beslist niet om âcausareâ, om universele, lineair-oorzakelijke verbanden. Niet om het ondergaan van universele kosmische wetten. Het gaat om nabijheid van individuen, om âNäheâ, om toeval, om ogivaal elkaar in het Zijn bevorderen. Om het zich laten aanmelden van het oneindige Zijn met al zijn glories, om het zich laten âinkledenâ in en door eindige zijnden. Om het individualiseren. âWeilenâ: het eigene eindige zijn ten volle zichzelf laten zijn; ten volle voor de eigen queeste gaan en voor de eigen bijdrage tot de âSeinsgeschichteâ. 33.2. âIm Geschenk des Gusses, der ein Trank ist, weilen nach ihrer Weise die Göttlichen, die das Geschenk des Schenkens als das Geschenk der Spende zurückempfangen.â âIn het geschenk van het geschonkene, dat een drank is, verwijlen op hun wijze de goddelijken, die het geschenk van het schenken als het geschenk van het schenken van de gave terugkrijgen.â In âTrankâ culmineren de vlotte, vloeiende overgangen, verrijkingen en niveaustijgingen, âÃbergängeâ. Er zit duidelijk een crescendo in de werkwoorden: vloeien => gieten => schenken => drinken. Vloeien gebeurt nog louter kosmisch, NUC-gewijs, aangestuurd en beheerd door de wetten van de zwaartekracht. Er is duidelijk een spreiding, een opeenvolging, een verplaatsen in tijd en ruimte, over vele toevallige ontmoetingen. Een âAuseinandersetzungâ. Met richting en cohesie. Maar wel een âgebondenâ spreiding. Een âverzameldeâ spreiding: er is een bijeen blijven, over de spreiding in tijd en ruimte heen. Gieten is geen natuurlijk vloeien meer: het is een gewild, doch willekeurig, geforceerd, gestuurd, gericht vloeien. In gieten wordt aan de âverzamelde spreidingâ een vrij gekozen richting gegeven, een gewenste opeenvolging, een aaneensluiten, een verzameld blijven. Een doel, een telos. Een toekomst. De twee polen: het gespreid-zijn en het verzameld-blijven krijgen een gezamenlijke zin: een richting, een opeenvolging, een samenhang. Samenhang en spreiding worden verbonden door een doel, door een toekomst. Door een âUnterwegsâ. Schenken verrijkt het gieten, doet het gieten stijgen naar het niveau van de individualiteiten: want schenken doet waarderend een individu aan een gewaardeerd individu. Wat een verrijking! Wat een stijging in zijnsniveau! Het kosmische vloeien wordt humaan; wordt geïndividualiseerd. En mogen we de zijnsgradatie van het humane âTrunkâ (33.1.) naar het âgöttlicheâ âTrankâ (33.2.) verwaarlozen?Hoe âweilenâ die âGöttlichenâ? En hoe verloopt dat âZurückempfangenâ? Heeft dat iets van een âEreignisâ? âGeschenk des Schenkensâ: bijbelse overtreffende trap? âAls Geschenk (=Ereignis) der Spende ( gave)â. Thuiskomst! Vrije terugkeer, verrijkte, beladen terugkeer. âNotâ, âNotwendigkeitâ. âFelix culpaâ (Augustinus). âNach ihrer Weiseâ: (33.1.) De âGöttlichenâ âweilenâ, stralen het oneindige Zijn eindig uit, zijn intens op elkaar betrokken, maar ze versmelten niet! Ze behouden hun identiteit en individualiteit. Geen fusie. Wel ogivaliteit. Elk individu blijft zichzelf, elk âweestâ op zijn eigen, unieke wijze, verschillend van de anderen. Ogivaal, wederzijds elkaar steunend en stuttend weerwerk geven. Elk (h)erkent de identiteit van de anderen vanuit de eigen eindigheid, vanuit zijn identiteit, en staat van daaruit open naar / voor de anderen. (Cf. 33.3.) En zo epifaneren ze de Gratiën van het Zijn. Zo trekken ze op in de âSeinsgeschichteâ en voltrekken haar. Let wel: de individuen verdwijnen niet! Want de zin van het bestaan van de individuen ligt in hun unieke rol in de âSeinsgeschichteâ, en daarin ligt ook weer de zin van de âSeinsgeschichteâ! In de queeste van het Zijn naar zijn Ereignis. De toevallige individualiteit als eindige epifanie van het oneindige Zijn. De zin van elke onvervangbare eindige individualiteit ligt immers in die unieke eindige epifanie van de weelde aan Gratiën van de Exuberante .Elk eindig zijnde behoudt zijn individuele identiteit, zijn eigen gestalte van een Gratie, zijn unieke manier van interageren met de anderen. Verscheidenheid en toevalligheid moeten als een schat gekoesterd worden. Toch ontmoeten âSterblicheâ en âGöttlicheâ elkaar in het âGeschenk des Gussesâ. âGeschenkâ is een drukke markt en ontmoetingsplaats. Open ruimte. Geen fusie! Geen smeltkroes! Geen grenzeloos compact apeiron!âSpende & Zurückempfangen & zurückbirgtâ. Dit versta ik als âEreignisâ ! Als òòk âEreignisâ. Terugkeer naar de bron. Thuiskomen. De Glories, de Gratiën van het Zijn keren terug naar hun bron, naar de Exuberante. Nu echter opgesmukt met een (h)erkenbare en unieke identiteit, een eigen gestalte, met een individualiteit, zodat elke Glorie, elk juweel onderscheidbaar wordt van al de andere. Zo verrijkt, geïdentificeerd, positief âgediscrimineerdâ keren de Gratiën terug naar de Exuberante en zo wordt deze meer zichzelf. âEreignisâ. Die Gratiën lagen gratieloos, onherkenbaar, chaotisch en compact verborgen in het apeiron, als in een poel van gesmolten lood. En nu treden ze uit het Lèthè, uit het apeiron, in het licht. Fier keren ze terug, omstraald door hun eigen licht, hun eigen gestalte, hun eigen aangezicht, gloriërend en schitterend in hun individualiteit. Het oneindige Zijn kan âdas Geschenk der Spende zurückempfangenâ. Na de queeste. Identificatie, individualisatie als Geschenk! Is âZurückempfangenâ een verdoezelde verwijzing naar het âEreignisâ? Al. 32. Giessen, Schenken, Trank;Al. 33. Weilen, nach ihrer Weise;33.1.    Stervelingen;33.2.    Goddelijken;33.3.    Stervelingen & goddelijken;33.4.    aarde & hemel;33.5.    aarde & hemel, & goddelijken & stervelingen. 33.3. âIm Geschenk des Gusses weilen je verschieden, die Sterblichen und die Göttlichen.â âIn het geschenk van het geschonkene verwijlen, telkens verschillend, de stervelingen en de goddelijken.â âVerschiedenâ: âdie Göttlichenâ âweilenâ als zij, via de kenosis, ruimte schenken, en Zijn laten overvloeien, op eindige, gefragmenteerde wijze. Door hun eindigheid kunnen de âSterblichenâ zich uitsmeren in veelheid, diversiteit en in uniciteit. En zo ontvangen âdie Sterblichenâ een eigen bestaansruimte en schenken ze de Goddelijken daarin de mogelijkheid hun juwelen met een unieke, eigen gestalte te tooien en te laten schitteren in harmonie (= gecoördineerde veelheid en verscheidenheid); om het mooie en goede van oneindige Zijn te laten blijken; om Gratiën met een nieuw veroverde identiteit te laten schitteren. âVerschiedenâ: de veelheid, het verschil, de identiteit, de individualiteit worden nog eens extra beklemtoond. En dat in deze bescheiden geut wijn. Wat een wijdte zit er niet verborgen in deze schamele geut wijn: de âSeynsgeschichteâ: de âEreignisâ van de Exuberante.âWeilen je verschiedenâ! Ook duren doet elk op zijn individuele wijze. Nabijheid en afstandelijkheid. âWeilenâ lijkt hier te beduiden dat individuele verschillen wel samen kunnen gaan, en toch hun identiteit behouden. Samen, zonder fusie. Zelfs de uitersten als âdie Sterblichen und die Göttlichenâ âweilen je verschiedenâ, verblijven samen, mekaar bevorderend, echter zonder fusie, zonder inlevering van de eigen, unieke identiteit. âWeilenâ ~ Göttlichen ó Weilen ~ âSterblichenâ: één werkwoord, toch onderscheiden 33.4. âIm Geschenk des Gusses weilen Erde und Himmel.ââIn het gesc henk van het geschonkene verwijlen Aarde en hemel.â Let op de strikt parallelle zinsbouw, viermaal! ( 33.1. & 2. & 3. & 4.) Verder wordt dit hier, in 33.4., zeer kortaf en zakelijk vermeld. Hoe breed waaiert hier toch die geut open! Tot hemel en Aarde. Heidegger licht hier een tipje van de sluier waarachter de âUrstreitâ zich afspeelt tussen âErde und Weltâ. Ze zijn beide intens op elkaar betrokken: âErdeâ kan niet zonder âWeltâ, âWeltâ kan niet zonder âErdeâ. Toch zijn ze beide ten zeerste gesteld op hun individualiteit en in en door hun identiteit tegengesteld aan elkaar; de âWeltâ openbaart, toont, etaleert royaal; de âErde verschliesstâ, verbergt, verhult en herbergt. âWeltâ houdt steeds een soort toekomst open. âErdeâ daarentegen impliceert immanente beslotenheid in een verleden. âWeltâ: zo is het oneindige Zijn bij ons eindig aanwezig, actief; zo toont het zich, in betrokkenheid, in openstaan van de individuele zijnden naar/voor elkaar, vanuit elks Zelf. De betekenissen wijzen naar elkaar en verraden zo de achterliggende oneindigheid. Alleen de mens beschikt over een âWeltâ, over een toekomst. Hij wordt door de kosmos niet overspoeld, als door een tsunami, zonder respect voor enig uniek, onvervangbaar of onverwisselbaar individu. De mens âisâ geen âWeltâ! Hij gaat er niet restloos in op. Hij âheeftâ een âWeltâ: beschikt er vrij over! Hij beweegt zich in het gebied van betekenissen die âWeltâ uitmaken. En elke mens geeft er vrij zin aan. Hij is er niet causaal mee verbonden. Alleen de mens heeft een vermoeden van het epifaneren van het oneindige Zijn. Van het vrij in de toekomst buitelen. Een vermoeden dat het gras groener is aan de andere kant van de heuvel.âErdeâ daarentegen, daarover beschikt de mens niet: âLe refus des choses.â (M. Merleau-Ponty) Alléén de mens heeft een relatie tot het Niets, tot leegte. âErdeâ is âdas wesenhafte sich verschliessendeâ. âWesenhafteâ: dat heeft niets van doen met de klassieke âessentiaâ. Het gaat erom dat het eindige epifaneren van het oneindige Zijn wel gebeurt in en door de âErde', maar dat de âErdeâ het gebeuren van dit epifaneren verduistert; dat ze te opdringerig, te exclusief alleen de eindige gestaltes etaleert. En daarom kan de mens er niet vrij over beschikken. âErdeâ âentzieht sichâ. Maar ze beschikt wel over een âunerschopfliche Fülleâ. De term âErdeâ zal na een korte periode uit het woordgebruik van Heidegger verdwijnen.âJe verschiedenâ, die nadruk op dat verschil van elk individu! Op de identiteit van elke medespeler! Individualiteit is geen degeneratiefenomeen, maar een krachtige actor in het voltrekken van de âSeinsgeschichteâ. âJeâ: apart! Elk afzonderlijk, uniek, individueel. Telkens weer. Niet onderling uit- of verwisselbaar, als identieke exemplaren van een universele soort. Geen exemplaar, maar een individu in zijn eigen waarde. Geen identiteit zonder eindigheid! Geen uniciteit zonder veelheid en verscheidenheid! Geen ânach ihrer Weiseâ, geen âverschiedenâ. Wat met âNäheâ en âFerneâ zonder eindigheid? 33.5. âIm Geschenk des Gusses weilen zumal Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen.â âIn het geschenk van het geschonkene verwijlen tezamen Aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen.â Deze zin âraaptâ alles van 33.3. & 33.4. bijeen en ment de oogst binnen. âZumalâ : waarom die herhaling, en dan dit woordje, en nog wel cursief. âZumalâ , daar zit geen blinde, dwingende causaliteit achter, noch noodzakelijkheid, noch universaliteit, maar verrassende openheid van toevallige ontmoetingen, van andere, vrije interpretaties. Is het niet tijd aandacht te vragen voor âundâ? Het komt hier, in deze alinea 33. ruim voor: negen keer! Ergens schreef Heidegger dat het echte thema van âSein und Zeitâ in dat âundâ verscholen zat. Samen! Verbonden! Maar geen fusie. Verschillend en toch samen; één, maar toch geen fusie. Wel ogivaliteit. âEinheit und Ganzheitâ. Hoe zijn individuen onderling verbonden, als individuen? Hoe vormen zij een eenheid, met behoud van hun onderscheidende identiteit en individualiteit. Samen én apart! Toch klemtoon op samen, op âNäheâ, op eenheid. Twee polen! Eén ó âverschiedenâ.In 33.4. & 5. beklemtoont Heidegger, apart, twee dimensies: in 33.4.: elk doet het op zijn eigen wijze; in 33.5. doen ze het ogivaal samen, âzumalâ, ogivaal betrokken, wederzijds elkaar bevestigend en versterkend, op elkaar betrokken, over elkaar over de band spelend. Toch ook opvallend dat âIm Geschenk des Gussesâ, als anafoor, (4x), zo nadrukkelijk herhaald wordt! In dit âbanaleâ gebeuren, in, binnen de beperkingen van dit nederige âbakoven-gebeurenâ ontplooit zich de weidsheid van hemel en Aarde. âOok hier zijn de goden aanwezig!â In dit bescheiden gebeuren van het gieten ontplooit zich het mysterie van de ogivaliteit in de uiterste tegenstellingen en de weidsheid van hemel en Aarde. Het mysterie van de samenhorigheid tussen individuen, via ogivale betrokkenheid. Het spel van eindigheid en oneindigheid. Alléén de mens! Alleen de mens! Heidegger is niet zozeer de denker van het Zijn, dat is een te âklassiekeâ, en dus een misleidende visie! Hij is veel meer, veel meer de denker van het ZIJNSTEKORT, de denker van het âNichtsâ, de denker van de leegte, âdie Leereâ, van de kenosis, en bovenal is hij de denker van ons weet-hebben van dat zijnstekort, van ons lijden onder dat tekort. Hoe denken we dat zijnstekort? Hoe gaan we daarmee om? Hoe compenseren of verdringen we dat? Hoe verdoezelen wat het? âSum moribundusâ! (GA 20: p. 437)   GA 65: 411.4. âAllein die Wiederbringung des Seienden dem Menschen glückt.âAlleen de mens, alleen de mens valt niet samen met zichzelf, met zijn eindig bestaan. Alleen de mens heeft weet van zijn zijnstekort. Alleen de mens vraagt zich af: âWer bin ich?â Alleen hij stijgt boven zichzelf en zijn zijnstekort uit, en alleen hij blijft tevens aan zichzelf en in zijn taak tekortschieten. Alleen de mens heeft een vermoeden van de andere kant van de heuvel! Daarom heeft ook alleen de mens een godsdienst, en behoefte aan religie. Daarom ook heeft de mens twee soorten van denken nodig: een denken dat hem helpt intramundaan zijn zijnstekort te compenseren, zijn âgrotereâ ambities waar te maken en het tekortschieten van de kosmos te overwinnen, een denken dat hem helpt humaan te overleven in deze inhumane kosmos. En daarnaast een denken dat duidelijk weet heeft van en zin geeft aan dat zijnstekort. Een denken dat boven de kosmos uitstijgt, boven de polen, boven de logica van de NUC.Alleen de mens wenst en geeft zin aan zijn bestaan. Een zin die boven dit bestaan uitstijgt. Zoeken naar zin is impliciet toegeven dat er iets is waarvan je geen weet hebt, enkel een vermoeden. Alleen de mens heeft weet van zijn ogivale betrokkenheid op de kosmos én op het Zijn en zijn zijnstekort. En dat weet hebben van ons zijnstekort, van de leegte en van Het Zijnstekort, dat wil Heidegger in kaart brengen. Verwoorden. âZur Sprache bringen.â Daarvoor grabbelt hij naar vele erg disparate metaforen, begrippen en termen. Tijd en Ruimte. Over tijd en ruimte uitgesmeerd liggen is een vorm van zijnstekort. Van eindigheid, van niet compact, monolithisch samenvallen met zichzelf, van onvoltooid zijn, van uitgesmeerd liggen. In mijn dood raap ik alle vormen van uitsmering en verstrooiing over tijd en ruimte samen, verzamel ik alle vormen van uitbreiding en verspreiding over tijd en ruimte en BEN IK, ben ik mijn compacte zelf. âIch Bin!â (GA 20: p. 437) âSchlechthin auf es selbst zurückgeworfen wird.â âErst im Sterben kann ich gewissermassen absolut sagen âich binâ.â (GA 20: p. 440) Maar ik zal het niet meer kunnen zeggen! Zeggen ligt immers uitgesmeerd over tijd en ruimte! Ik treed dan in een andere âdimensieâ. Of buiten alle dimensies. Buiten het âres extensaâ. Binnen in het zuivere âres cogitansâ. Hoe ik dan mijn openbarende, epifanerende, identificerende eindigheid meeneem, dat heeft Heidegger niet meer uitgezocht.Transcendentie of intentionaliteit zijn maar verhullende metaforen voor ons zijnstekort.Zoethoudertjes. 33.6. âDiese Vier gehören, von sich her einig, zusammen.ââVan zich uit ondeelbaar vereend horen deze vier te samen.â De spanning tussen de tegengestelde polen wordt nog eens herhaald en beklemtoond: âvon sich her einig, zusammenâ. Deze zin verbindt âNäheâ en âFerneâ. Geen âverschiedenâ, wel âzusammenâ, wel âvon sich her einigâ: vanuit hun individualiteit, vanuit de veelheid (diese) en de verscheidenheid van elks identiteit (von sich her) en toch verenigd (zusammen). En niet vanuit NUC. Dit raakt de kern van het zijnsmysterie, van de âSeinsgeschichteâ! Het Zijn is geen monolithische, compacte basaltzuil, maar een verenigde, verzamelde diversiteit. Daarin blijven de âVierâ wel alle vier, gekoppeld, verenigd en toch expliciet als veelheid vermeld! Dus toch ook vast houden aan het verschil, aan identiteit, aan de individualiteit. Weer die nadruk, en wel op de tegenstellingen: âvon sich her einig ó zusammenâ, âvier ó einigâ. Verenigd ondanks, of dankzij toeval?âVon sich her einigâ: vanuit de veelheid en diversiteit toch één. Heidegger legt het er wel dik op! Deze uitspraak barst van de tegenstellingen: het bepaalde en singuliere van âDiese Vierâ, âvon sich herâ tegenover: âgehören zusammenâ. Dat zijn de ingrediënten, de elementen van het zijnsmysterie. Geen fusie. Geen dwang ook, wel vrij engagement tegenover elkaar: identiteit en individualiteit. âGehören zusammenâ: (GA 65: p. 251.) âDas Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe.â Deze bewering wordt in diverse formuleringen meer dan dertig keer herhaald in Beiträge .) âGehörenâ is geen harde, gedwongen aaneen klitten, vastklampen, maar een zachte, vrije vorm van toevallig bijeen horen, een âNäheâ met ingebouwde âFerneâ. Vrije ogivale betrokkenheid met wederzijds respect, intern geïnitieerd. Dat individu zijn, dat individueel zijn, en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op de identiteit en de individualiteit van de anderen! Betrokkenheid, binding, zonder dwang, zonder inlevering van eigen individualiteit, zonder fusie, met integraal behoud van ieders individuele identiteit. De heel speciale spanning tussen twee polen die toch samenhangen: betrokkenheid & identiteit. 33. 7. âSie sind, allen Anwesenden zuvorkommend, in ein einziges Geviert eingefaltet.ââZe zijn, al het aanwezige anticiperend, tot een uniek viertal ver-een-voudigd.â Dit is dubbelop! âGeviertâ: we ontmoeten hier de eerste (1949) vermelding van een typische Heidegger term.Deze zin herhaalt nog maar eens de boodschap van âelk een eigen identiteitâ tegenover âalle samenâ, tegenover betrokkenheid op anderen. Als veelheid vol aanvaarde diversiteit toch tot eenheid gesmeed: âEinfaltâ. Als opgevouwen. âGeviertâ. Veel is één; één is veel! Uitgebreidheid opgedoekt! Toevallig één! âIn ein einziges Geviert eingefaltetâ: waarom zou Heidegger die spanning tussen Zelf en identiteit tegenover betrokkenheid en samen horen zo drammerig herhalen? Herhaling van Heideggers nieuw kerugma!Dat individueel zijn, dat individu zijn en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op anderen! Betrokken zijn is gebonden zijn aan andere individuen zonder dwang, zonder verlies van de eigen identiteit, zonder fusie, zonder aantasten van de eigen identiteit of de individualiteit van de anderen.âZuvorkommendâ: dit is een intrigerende uitspraak. Is hier impliciet sprake van een vorm van pre-existentie? âAllem Anwesenden zuvorkommendâ: dat is gegeven; âschonâ: eenheid, samenhang, ordening, gerichtheid, cohesie, waarin, waarbinnen elk eindig zijnde de eigen bestaansruimte vindt om ten volle zichzelf te zijn en zo doende de Eenheid en de weelde aan Glorie van de Exuberante uit te stralen. Identiteit & eigenheid >=< samenhang! Veelheid en diversiteit geborgen in en gebruikt door de Ene Exuberante. Gegeven ordening & betrokkenheid. Gegeven gerichtheid. Niet universeel, niet lineair causaal opgedrongen. Toevalligheid. Individueel ogivaal betrokken. âEinheit und Ganze.â De parallelle zinsbouw in al. 33. is wel opvallend. Waarom die parallellie? Waarom die anafoor? Die parallellie geeft reliëf aan de verschillen. Deze parallelle zinsbouw beeldt het onderling betrokken zijn uit en beklemtoont tegelijk door het verschil ook de identiteit. Door die parallellie wordt het verschil scherp gesteld en de individualiteit. Heidegger speelt met de termen: identiteit, verschil, âGeviertâ, âzumalâ, âeinigâ,â einzigâ, âundâ, âzusammenâ, âeingefaltetâ. Dit belast uitermate het denken. Alinea 33. geeft mij de indruk dat Heidegger oordeelt veel woorden en herhalingen nodig te hebbend om zijn nieuwe boodschap te doen overkomen, om zijn luisteraars / lezers uit hun metafysische âSchlummerâ, uit hun âFraglosigkeitâ te doen ontwaken. Alsof hij vreest dat de lezer zijn nieuwe boodschap niet zal horen of begrijpen en vlug weer diep in de oude karrensporen zal wegzakken en zo verder van het ene spoor in het andere zal blijven waggelen. Omdat zijn visie te verrassend is, te nieuw is. Zoals een ruiter zijn paard vooraf een tijdje in rul zand laat longeren om het zo mak te maken en het daarna meer bereid te vinden tot het opvolgen van de bevelen en âhulpenâ. Een overgang naar een âdenkender Denkenâ verloopt niet vlotjes. 34.1. âIm Geschenk des Gusses weilt die Einfalt der Vier.ââIn het geschenk van het geschonkene verwijlt de eenvoud van de vier.â Dit is weer een éénzins-alinea. Wijst op belang. âWeilt die Einfalt der Vierâ: het lijkt wel een Queneau-stijloefening: op hoeveel manieren kun je zeggen dat de dingen én zelfstandig zijn én toch met elkaar verbonden zijn, op elkaar betrokken zijn, zonder fusie? âEinfalt ~ âsynthesisâ? âWeilt die Einfalt der Vier.â âNäheâ en âFerneâ. Weer samen na de analyse! Zo smeert de eenheid, de samenhang zich uit, breed uit in veelheid en diversiteit. Het lijkt of dit de tegenstelling is, waar Heidegger bij uit wil komen. Eenheid van veelheid. Eenheid door veelheid. Eenheid dankzij veelheid en verscheidenheid. Samenhang vanuit toeval! (Niet vanuit NUC.) Het blijft klinken als een vierkante cirkel, als âein hölzernes Eisenâ. (Wm : 66) Geen fusie. Deze bewering demonstreert de overkoepelende spankracht, de rekbaarheid en de elasticiteit van het begrip âWeilenâ. Hier zit alles ineen gekeild: âim ~ weiltâ; âGeschenk ~ Gussâ: geen causa; wel betrokkenheid; âGuss ~ Einfaltâ. Vloeien, schenken en gieten hangen intens samen; zonder echte tussenschotten vervloeien die spoorloos in elkaar. âDingâ want er is méér dan objecten! Meer dan met natte ogen te zien is, meer dan te gebruiken, âNutzâ. Geeft meer te denken. Er valt over âDingâ een kerugma te verkondigen! âVerweilenâ. VerzamelenâVerweilenâ verzoent twee tegengestelden! Het verzoent individualiteit en betrokkenheid: âsammelt sich selbst darin das Geviert ereignend zu verweilenâ. Het verzoent âGeviertâ en âEreignenâ. Vanuit de diepte van de eigen identiteit borrelt de drive tot zichzelf in de eigen identiteit te poneren tegenover de anderen om zo die anderen ook uit te lokken zichzelf in hun identiteit en assertiviteit te poneren en zo zichzelf te ontdekken. âDas Geviert ereignend zu verweilenâ. (Cf. 31.6.) Wat zo vrij betrokken verzamelt, dat brengt zichzelf daarin samen om als âGeviertâ thuisgekomen verrijkt te bestaan. Verzamelen is een basisbehoefte. Verzamelen brengt individuen in hun onaangetaste identiteit toevallig, willekeurig bijeen. Hoe breng je individuen er toe open te staan voor andere individuen, zonder dat ze de eigen identiteit aantasten? Daarom âEreignisâ, thuiskomen bij je zelf, naast âGeviertâ, âsamenâ in respect voor elkaars identiteit. En door dat respect! Probleem van de eindigheid, van de veelheid, van de diversiteit, ( waaruit uniciteit, individualiteit en identiteit). âSeinsgeschichtlich Denkenâ: vanuit kenosis, queeste over veelheid en diversiteit naar individualiteit. âUnterwegsâ naar de apotheose!Verzameling: betrokkenheid op basis van zelfbeschikking, op basis van eindige epifanie van het Sein. Geen NUC, geen blinde noodzaak, geen dode, nivellerende universaliteit, geen dwingende, respectloze causaliteit. Al. 34. herformuleert voorafgaande overwegingen over de spanning tussen âNäheâ en âFerneâ, over apart en samen, over individualiteit en betrokkenheid nog eens en verbindt de tegengestelde polen. Al. 34. tast verder de extensie en de cohesie van âWeilenâ af. Uit deze alinea 34. blijkt dat âWeilenâ iets te melden weet over veelheid, diversiteit en eenheid, over individualiteit, identiteit en betrokkenheid, over toeval. Deze alinea laat blijkbaar âNäheâ, betrokkenheid, âEinfaltâ het zwaarst wegen, zonder echter âFerneâ, de âVierâ, af te schrijven. âNäheâ is het probleem: cf. 8.1, & 44.4. Toch: wat kan âWeilenâ betekenen als het slaat op âEinfalt der Vierâ? Als het zich voltrekt âim Geschenk des Gussesâ? In al. 33.: vijf maal âWeilenâ: 33.1; âdie Sterblichenâ; 33.2 âdie Göttlichenâ; 33.3; verbindt â Sterblichenâ en âGöttlichenâ; 33.4. verbindt meteen âErdeâ en âHimmelâ; 33.5 verbindt de vier! 33. verbindt ze alle vier in één woord: âVierâ. Verbindt én scheidt! Dat voortdurende spel van verbinden en scheiden; van gescheiden houden en verzamelen. Dat gebeurt nogmaals nadrukkelijk in 33.7.: âin ein einziges Geviert eingefaltet.â Dat constant op twee paarden wedden! De spanning tussen twee uitersten, twee tegengestelden volhouden. Alinea 34. zal dat alleen maar bevestigen! Is âGeviertâ een duidelijk gegeven? Of valt er over te twijfelen? Welke Vier breng je samen? Volgens welk criterium? Hoe de-fin-ieer je die Vier. Wat verzamelt ze? Wat verbindt ze? Wat brengt elk van hen samen, als ze afzonderlijk beschouwd worden, âelk volgens zijn wijzeâ? Is âWeltâ een duidelijkere term om verbondenheid, om samenhang uit te drukken, om naar betrokkenheid en verzamelen te verwijzen? Heidegger getroost zich duidelijk veel moeite om de spanning tussen die tegenpolen onder één teugel te mennen. Maar dan geen samenhang op basis van noodzaak, van universaliteit, noch op basis van causaliteit. Ook geen totaliteit zonder interne samenhang, louter doods aggregaat, zoals wandelende stuifduinen in de woestijn. Verzamelen is niet zomaar een werkwoord! Het gaat om het mysterie van de samenhang, van de vrije verbondenheid van toevallige individualiteiten: hoe zijn de vele en diverse eindige individuele zijnden met elkaar verbonden in een gezamenlijke queeste naar een voltooiing, zonder dat die zijnden hun individuele identiteit in een blinde fusie spoorloos verdwijnen? Hoe? Hoe worden de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit en verbondenheid of eenheid creatief met elkaar verzoend? âGeviertâ is van die verstrengeling het prototype, het model, het voorbeeld. Het is een toppunt in Heideggers denken: âGe-â wijst op samenhang, op eenheid, op âNäheâ; â-viertâ spreekt over âFerneâ, over afstand, over veelheid en diversiteit, over identiteit. Veelheid en diversiteit zijn gegeven; samenhang of betrokkenheid daarentegen moet veroverd worden. Daarom is âSammelnâ voor Heidegger een kernbegrip, een âseminaalâ begrip om inzicht te krijgen in âdas, was istâ. Waarom verzamelen? Omwille van veelheid, van diversiteit, van identiteit? Omwille an toeval? Wat verzamelen we: identiteiten, âSterblichenâ, âGöttlichenâ, âErdeâ, âHimmelâ. Waartoe verzamelen we die? Voor de âSeinsgeschichteâ, voor de queeste. Voor de âEreignisâ. Hoe verzamelen we? Vrij, open, onbepaald, ogivaal, in respect voor elke identiteit. Verzamelen dat tegengestelden vanuit hun verscheidenheid en met behoud van hun identiteit tot creatieve interactie samen brengt. En dit alles ontspringt uit een fundamentele âNotâ. Uit een fundamenteel zijnstekort van de Exuberante: die is niet tot eindigheid en toevalligheid in staat. Dus ook niet tot veelheid en diversiteit, en daarom ook niet tot uniciteit, tot identiteit en individualiteit van zijn juwelen en Gratiën. 35.1. âDas Geschenk des Gusses ist Geschenk, insofern es Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen verweilt.ââHet geschenk van het geschonkene is geschenk; voor zover het aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen doet verwijlen.â Nu begint een uitdiepende oogst. âIst Geschenk, insofernâ: onder voorwaarde, niet bruut, niet blind causaal. Wat is de eigenheid van deze voorwaarde? Onder voorwaarde van vrije, toevallige ogivale wederzijdse betrokkenheid: âes ⦠verweiltâ. Vertaal âverweiltâ maar, zonder verraad te plegen! âVerweilenâ is geen bloot behoud, geen stilstand, geen immobilisme, maar dynamiek! âVerweilenâ omschrijft geen bepaalde plaats, bezet geen locatie, het is wel onbepaald ergens toevallig samen zijn met onbepaalden, het geeft vrije, open ruimte. Toevallige ontmoetingen.Het verleden is niet de toekomst! Het verleden heeft geen toekomst. Het is ook geen âGeschenkâ. Is het heden enkel doorgeefluik? Wat is heden? Zinloos? Exclusief ânicht mehrâ? Een geschenk is maar geschenk als het bijeenbrengt, nabij brengt, samenvoegt, gericht op een toekomst. En dan nog liefst in de spanning tussen uitersten! Tegengestelden: âErdeâ tegenover âHimmelâ, âdie Göttlichenâ tegenover âdie Sterblichenâ. Geschenk, dat is pure, royale genade. Pure surplus. Gratuite overv
15-04-2014 om 16:03
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
DING 24-31
DING 24-3124.1. âDas in seinem Bezirk, dem der Gegenstände, zwingende Wissen der Wissenschaft hat die Dinge als Dinge schon vernichtet, längst bevor die Atombombe explodierte.â âHet op zijn gebied, te weten dat van de objecten, dwingende weten van de wetenschappen heeft de dingen als zodanig reeds vernietigd, lang voordat de atoombom ontplofte.â Dit is de totale breuk met de visie van de natuurwetenschappen. Een âKehreâ. Een totale breuk in het geloof in de vooruitgang, zoals ze ons door de natuurwetenschappen constant verkondigd en opgedrongen wordt. âDinge als Dinge schon vernichtetâ: geen âÃbergangâ mogelijk! âKein Wegâ, wel vernietiging! (11.8.) Deze uitspraak sluit aan bij al. 6.4. â 5. en 22.5. Ze is de logische conclusie uit 22.5..Het dwingende weten van de natuurwetenschappen is niet zijnscreatief, maar vernietigend voor de wereld, want gebaseerd op de gesloten, universele kosmische causale wetmatigheden die alleen naar het gefossiliseerde verleden kijken, en dat verleden in de toekomst onveranderlijk continueren: âder langher schonâ (24.2.). Deze universele causale wetmatigheden tonen niet alleen geen respect voor unieke individuen, ze zijn respectloos vernietigend. âDwingendâ betekent zoveel als: zonder respect voor wat individueel bestaat, zonder verbondenheid, zonder âStreitâ, zonder betrokkenheid. Zonder vrijheid.âAtombombeâ ⦠hat die Dinge als Dinge schon vernichtetâ: zoân denken blaast alle bruggen op tussen âres extensaâ en âres cogitansâ. Er is dan van enige âÃbergangâ van het ene domein naar het andere geen sprake meer. Want het domein van het âres cogitansâ wordt weggeblazen. Dan lokt ons ook geen begeesterende âSeinsgeschichteâ meer.Het barst hier van âNichtâ! âVernichtetâ (1. & 8.), âVernichtigungâ (2. & 3.), ânichtigâ (2.).Als men de verzamelende rol van het âDingâ niet ziet, als men blind blijft voor de toevallige ontmoeting, voor de âGegenschwungâ, dan is het niet alleen een chaotisch, zinloos aggregaat van veelheid en diversiteit, maar zelfs een explosieve bron van uiteenspattende krachten. âDie Dinge als Dingeâ beschouwen is individualiteit en vrije verbondenheid erkennen, aanvaarden en dat voorkomt de âExplosionâ.Werd deze toch wel duidelijke waarschuwing ergens ernstig genomen? Ergens? Worstelt Heidegger toch niet constant met de afstand, de kloof, de âbéanceâ, met het âZwischenfeldâ tussen twee polen? Met âdie Leereâ, met het âNietsâ tussen wiel en as. Wat schuilt achter âErfahrenâ? Met het mysterie van de âsymbolèâ, van de âsynthesisâ en âdiairesisâ. Dat mysterieuze tussenveld waarin veelheid en diversiteit tot âEinheitâ verbonden worden. Wat betekent verwijdering? Wat is die open ruimte, die âGegnetâ? (Gelassenheit ) Wat zijn onze zintuigen, die ons door dat tussenveld heen tom-tommen? Organen die het ons mogelijk maken bij onszelf te zijn en te blijven, terwijl we toch ook ginds zijn, bij de dingen, de dingen ontmoeten; en dus die de dubbele functie van âNäheâ en âFerneâ âzumalâ realiseren. Heidegger noemt dat domein vaak âDimensionâ, waar âVerbergenâ en âEntbergenâ een âÃbereinkunftâ realiseren; â-kunftâ, een gang, een âUnterwegsâ, een gescheiden zijn en toch âεν â, toch één. Waar âüberâ? Waar overheen? Wat bepaalt die polen? Wat bepaalt het âtussenâ? Of is dat âtussenâ in âsein innerste Wesenâ van die polen afhankelijk? Bij elkaar aan het infuus? Dat circulaire pendelen, dat over en weer en opnieuw. Een broeierig domein, zonder Google-map te doorkruisen. Waar alleen het âdenkerische Denkenâ ons doorheen kan loodsen; bevrijd van de platgetreden paden van de klassieke logica, bevrijd uit de netten van NUC. Vrij van de drammerige kosmos. Het domein van de open toekomst, van de mogelijkheden. Het moeilijke denken ver van de platgetreden paden van de klassieke logica en filosofie. Tegenover het domein van het âres extensaâ, de âDimensionâ van de mogelijkheden en toevallige ontmoetingen, van de open toekomst. Het âGegnetâ van de âGelassenheit zu den Dingenâ en van de âOffenheit für das Geheimnis.â (Gelassenheit ) 24.2. âDeren Explosion ist nur die gröbste aller groben der langher schon geschehenen Vernichtung des Dinges: dessen, dass das Ding als Ding nichtig bleibt.ââDe ontploffing ervan is slechts de grofste van alle grove bevestigingen van de vernietiging van het ding die reeds lang geleden heeft plaatsgevonden: van het feit dat het ding als ding nietig blijft.â âDas Ding als Dingâ: ik blijf dat toch een rare wending vinden, een ogenschijnlijk nutteloze tautologie. Daar zit echter een filosofie achter. Hoe kan een ding iets anders zijn dan zichzelf? Wat bedoelt Heidegger er dan mee? Valt een ding niet restloos met zichzelf samen? Is âDingâ # âDingâ? (Cf. 6. 4. & 5.) Het âDingâ als méér dan een object, speelbal van de NUC-wetten. (Cf. 23.5.) Samenhang, betrokkenheid, ogivaliteit, individualiteit. âDingâ, zonder staketsel, zonder steunberen, zonder âGrundâ.Elke âExplosionâ vernietigt bestaande individualiteiten, vernietigt ogivale samenhang en wederzijdse betrokkenheid, vernietigt het concreet elkaar tot het zijn roepen, in het zijn bevestigen en bevorderen en het ogivaal streven naar een hoger zijnsniveau. Dat is het tegengestelde van toevallige ontmoeting. Zoân visie vernietigt unieke individuen; ze kent alleen abstracte categorieën volgestouwd met abstracte, toevallige, identieke, identiteitsloze exemplaren, en laat enkel zinloze repetitie van identieke exemplaren toe. Die werkelijkheid is doods, is tijdloos, statisch, toekomstloos en we mogen daarom âBestätigungâ pregnant verstaan als een immobilisme. Maar âExplosionâ >=< Bestätigung? âGröbsteâ: die overtreffende trap verrast. Toch is het geen grootspraak, geen holle retorica. Heidegger meent het, neemt bloedernstig als hij schrijft: âDass das Ding als Ding nichtig bleibtâ. Wat verdwijnt? Het individuele ding als kern van samenhang , als centrum van ogivale betrokkenheden, als concreet verzamelpunt, als individualiteit, als spanningsveld tussen identiteiten. Als eindige samenwerkende vennootschap, waarin oneindig Zijn tot eindig uitstralen kan komen, waarin de Gratiën ontsnappen uit de poel van gesmolten lood waar niets te onderscheiden valt en alles enkel onverschillig zwaar op alles weegt en drukt, in het chaotische, compacte apeiron. De alles samenhoudende spanning in de âGegenschwungâ verkeert tot explosie. De vernietiging (Vernichtung, 24.2. & 3.) van het ding als individu, als eindige epifanie van het Oneindige, als eindige uitstralingsgestalte van het Oneindige, als epifanie, komt tot ons uit een ver verleden, vanuit de âeerste aanvangâ: âder langher schon geschehenen Vernichtungâ. Van toen Plato Zijn beschouwde als probleemloos permanent, onbepaald, universeel en de concrete dingen reduceerde tot gedegradeerde, verminkte schone schijn: tot âeidosâ of âideaâ. âEidosâ impliceert een kijker. Een geïnteresseerde spectator, die betrokken tegen dit âeidosâ aankijkt, of een ongeïnteresseerde spectator, die het zich afstandelijk voor-stelt? (Gabriel Marcel) Ook deze alinea barst van âNichtsâ-echoâs: 1. & 8.: âvernichtetâ; 2. & 3. âVernichtungâ; 2. ânichtigâ.Kreeg deze wanhoopskreet de gepaste weergalm? Of bleven de filosofen in hun ivoren torentje aan hun filosofietjes schaven âas usualâ? Individualiteit, Nähe & Ferne, Verweilen Een voorgestelde, ingebeelde kruik kan noch vol- noch leeglopen. Alleen een bestaande, concrete, individuele kruik kan, vanuit haar identiteit en individualiteit , met andere individuele dingen in interactie treden, laat andere zijnden, zonder fusie, bij zich verwijlen. Zonder individualiteit bestaat âNäheâ noch âFerneâ.Inschenken is een concrete handeling, die ontspringt uit K.O.S.B.H.-momenten, binnen een âres cogitansâ-domein. Inschenken richt zich tot nabije, gewaardeerde individuen.Individuele handelingen of interacties vloeien, elk vanuit zijn/haar eigenheid, toch onontwarbaar samen, zonder zich te vermengen, elk op zijn/haar wijze. Elk blijft in die ogivaliteit de eigen identiteit en individualiteit niet alleen behouden: in de ogivale eenwording worden ze in en door de betrokkenheid zelfs bevestigd en bevorderd. In de âGegenschwungâ. Alleen individuele dingen kunnen bij elkaar verwijlen , dwz, ze kunnen elkaar toevallig ontmoeten en elkaar nabij blijven, van elkaars nabijheid genieten, zonder de individuele identiteit te verliezen of zonder de identiteit van andere zijnden te schaden of aan te tasten. âNäheâ en âFerneâ. In afstandelijkheid elkaar nabij. Afstandelijk elkaar nabijheid aanbieden. Elkaars grenzen eerbiedigen, bevorderen en bevestigen. Zonder fusie. Elkaar ont-moeten. (Kwant) 24.3. âDie Vernichtung ist deshalb so unheimlich, weil sie eine zwiefache Verblendung vor sich her trägt.ââDe vernietiging is daarom zo onheilspellend, omdat ze een tweevoudige verblinding meebrengt.â Als je dubbel verblind bent, dan kun je niet weten waar je staat of bent. Dan ben je naar je aanvoelen nergens, zeker nergens âthuisâ, dus voel je je âunheimlichâ, zonder houvast, zonder nestgeur, zonder referentiepunten. Maar, hoe moet je je voelen als âVernichtungâ je omringt? Als je met niets voeling hebt, met niets concreets in contact staat, je op niets betrokken voelt? Verloren in een volle wereld, in een wereld gevuld met hindernissen,  met nodeloze, dode, zinloze objecten, in een wereld chaotisch overladen met âGegenständeâ, zonder âNäheâ noch âFerneâ? Zonder richting noch cohesie. Zoân wereld van louter universele wetten wordt onheilspellend. Beangstigend. Werd deze waarschuwing voor âVerblendungâ wel ernstig genomen. Of als een retorische overdrijving geklasseerd? (Hier verschilt de tekst van VA van GA 79. Voor de publicatie in GA 79 werden de zinnen 24.4., 5., 6. geschrapt.) 24.4. âEinmal die Meinung, dass die Wissenschaft allem übrigen Erfahren voraus das Wirkliche in seiner Wirklichkeit treffe.â â Enerzijds de opvatting dat de wetenschap voor elke andere ervaring het werkelijke in zijn werkelijkheid vat.â â Erfahrenâ: het gaat om concrete, individuele ogivale ontmoetingen. Om ontmoetingen tussen een veelheid en diversiteit van individuele identiteiten. Al wat ogivaal is, is per se concreet en individueel, blijft gevrijwaard van noodzaak en universaliteit.Ten eerste: de natuurwetenschappelijke visie is een foute visie die ons belet te zien âdas, was istâ, die ons verhindert Zijn en ook de âSeinsgeschichteâ ook maar te kunnen âAhnenâ. Omdat we ons laten aanpraten dat de natuurwetenschappen ons de enige en totale werkelijkheid tonen, deze raken en met al haar aspecten blootleggen. Omdat deze natuurwetenschapsopvatting alle echte zien en ervaren beknot, vervalst, misleidt, zelfs onmogelijk maakt, omdat ze enkel dode schijn raakt. De natuurwetenschappen beletten ons de âDinge als Dingeâ te zien, de ogivaliteit van de eindige, bepaalde zijnden onderling, hun aanmeldende functie tegenover het oneindige Zijn, hun openbarende rol om de in het apeiron verborgen weelde aan Gratiën van Zijn te demonstreren en te manifesteren. âDas Wirkliche in seiner Wirklichkeitâ: wat is werkelijkheid, in Heideggers visie? 24.5. âZum anderen den Anschein, als ob, unbeschadet der wissenschaftlichen Erforchung des Wirklichen, die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten, was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.ââAnderzijds de illusie dat, ongeacht het wetenschappelijk onderzoek van het werkelijke, de dingen toch dingen zouden kunnen zijn, het geen vooronderstelt dat ze in elk opzicht altijd reeds dingen waren die als zodanig hun wezen ontplooiden.â âÃberhaupt je schon wesende Dinge warenâ: âDingeâ zijn niet voorradig; zijn niet voorhanden, liggen nergens onder een streepjescode gebruiksklaar opgeslagen. Ten tweede: âAnscheinâ, de illusie dat de visie van de natuurwetenschappen inert zou zijn tegenover de werkelijkheid, dat ze de werkelijkheid niet zou schaden, dat hun visie neutraal en onschadelijk is voor de dingen: de wereld draait immers toch onverstoorbaar verder. De wereld draait effectief onverstoorbaar verder, hoe wij hem ons ook voorstellen. Want dat voorstellen staat buiten het Zijn, buiten de âSeinsgeschichteâ, zelfs buiten de werkelijkheid van de natuurwetenschappen. Het is immers een foute, ontluisterende visie: âDie Dinge gleichwohl Dinge sein könnten.ââAnscheinâ: belangrijke vraag! âÃberhauptâ. Letterlijk! Per individu, per âkopâ te tellen. Zonder te letten op elks unieke individualiteit. âDass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.â Alles lag allang vast, noodzakelijk, universeel. NUC! âJe schonâ: alsof alles al van in den beginne voor eeuwig vast lag. Al wat volgde was de kale, zinloze NUC âont-wikkeling, zonder aangroei, zonder epifanieën, zonder creaties, zonder vernieuwing. Louter dorre noodzakelijkheid, monotone universaliteit en gewelddadige maar inspiratieloze causaliteit. âEwige Wiederkehr des Gleichenâ! Zonder âbeginnenâ! âWesendeâ staat niet zo maar gelijk met âzijndeâ of met âZijnâ in zijn eentje, in solo. âWesenâ betekent met vele en diverse andere zijnden in hun individualiteit in voeling staan, in ogivaal contact staan, erop betrokken zijn, ermee in interacties verweven zijn en zo op eindige wijze het oneindige Zijn uitstralen, boodschappen. âWesenâ is âStreitâ, is âGegenschwungâ, is âAuseinandersetzungâ. Is uit je besloten identiteit breken; is wederzijds wederkerig contacten leggen. De natuurwetenschappen ontkennen die vele en diverse wijzen van interageren die uitgaan van de unieke identiteit van elk concreet, eindig, individueel zijnde. De natuurwetenschappen vlakken onverbiddelijk elke vorm van toeval, van uniciteit, van individualiteit uit. Ze blijven blind voor de epifanie van het oneindige Zijn in de vele en diverse eindige zijnden. Ze kennen geen ogivale betrokkenheid tussen de zijnden. Ze kennen enkel noodzakelijkheid, universaliteit en lineaire causaliteit, in een woord: een dode werkelijkheid.âWas voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge warenâ : dat is het âVorhandeneâ, het onveranderde, het âOnbetroffeneâ, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, opgesloten in de eigen grenzen.âStreitâ: is elks individuele identiteit tot haar volle recht laten komen! Waarbij NUC ondergeschikt wordt. Richting en cohesie worden niet NUC-gewijs aangestuurd, maar K.O.S.B.H.-gewijs. Daarin krijgt toeval veel ruimte, toeval van de kruik, van de leegte, van het gieten, van het vullen, van het schenken. Ruimte, vrijheid voor een begin. 24.6. âHätten aber die Dinge sich je schon als Dinge gezeigt, dann wäre die Dingheit des Dinges offenbar geworden.â âIndi en de dingen zich echter altijd al als dingen in hun dingheid hadden getoond, dan zou de dingheid van het ding aan de dag getreden zijn.â âHättenâ, âwäreâ: irrealis! Veronderstelling. Hadden de âDingeâ die ogivaliteit getoond, (âalsâ cursief in VA) dan hadden de natuurwetenschappen de âDingheitâ van het individuele ding (enkelvoud!) gezien en in hun visie mee opgenomen. En dan was het nooit tot een âExplosionâ gekomen. âOffenbarâ: dat is het doel en de bestaansreden van de eindige, concrete, bepaalde zijnden: de eigenheid van de juwelen verborgen in het apeiron naar buiten laten komen, openbaren, een eigen gestalte, een eigen identiteit aanbieden, ze de kans geven zichzelf als individuele identiteiten te tonen en als uniek te onderscheiden van al de rest. De eindige dingen bestaan en zijn uniek zichzelf om de weelde aan diversiteit van juwelen van het Zijn uit te stallen, de Gratiën te etaleren, op de bühne te brengen. âOffenbarâ: kan naast als âgeopenbaardâ, als âonthuldâ, ook gelezen worden als in de open vrije ruimte gebracht, in de âGegnetâ. (Cf. Gelassenheit: 40) 24.7. âSie hätte das Denken in den Anspruch genommen.ââZij zou zich aan het denken te kennen hebben gegeven.â âAnspruchâ: dat is toevallig en nooit dwingend, nooit causaal bepaald, ligt nooit onder de knoet van NUC-wetten. Het vraagt wel om vrije betrokkenheid. Om vrije beantwoording. Het echte denken is net open staan voor het âWesenâ, voor de eigenheid, voor de uniciteit van de aanbreng en aanmelding van elk individueel ding; voor de eindige openbarende band met het oneindige Zijn. Denken respecteert die uniciteiten, verzamelt ze, verstrengelt ze voor een âhoger doenâ, âHöheres Tunâ . Het heeft oog voor de verrijkende epifanie en verblijft en gedijt in de vrijheid van de leegte, in de toevallige ontmoeting. âDenkenâ gaat over die rol van âdie Leereâ, over de âÃbergangâ, over de weelde van wat er meer te zien is dan met natte ogen! Oog voor de samenhang in het geheel.âDas Denken in den Anspruch nehmenâ: in de klassieke visie deed âdas Dingâ zo iets niet. Daarin werd het denken niet uitgedaagd tot enige beschouwing over het individuele ding en zijn betrokkenheid, âEreignisâ, op het Zijn. Het oude denken richtte zich exclusief op eeuwige, abstracte, onveranderlijke, universele, bloedloze voorstellingen. Het echte denken geeft ruimte aan toeval en zoekt wegen voor het âparendoâ omgaan met de NUC-kosmos. 24.8. âIn Wahrheit bleibt jedoch das Ding als Ding verwehrt, nichtig und in solchem Sinne ernichtet.ââIn waarheid blijft het ding als ding echter uitgesloten, nietig en in deze zin vernietigd.â âIn Wahrheitâ: ~ âverwehrtâ & ânichtigâ ~ âvernichtetâ. Het niet-zijnde was in de klassieke visie onbestaande, en bleef onbedacht. Ook de eindigheid bleef onbevraagd. Meer nog: de waarheid als eindige uitstraling van de Gratiën van het Zijn bleef onbekend en dus onbedacht. âIn Wahrheitâ: binnen de open ruimte van de âWahrheit des Seinsâ.  24.9. âDies geschah und geschieht so wesentlich, dass die Dinge nicht nur nicht mehr als Dinge zugelassen sind, sondern dass die Dinge überhaupt noch nie als Dinge zu erscheinen vermochten.ââDit geschiedde en geschiedt zo grondig dat de dingen niet alleen niet meer als dingen worden aanvaard, maar dat de dingen in het geheel nog nooit als dingen aan het denken konden verschijnen.â Geschah >=< geschieht De eindige zijnden konden zich, in de klassieke filosofie en in de moderne natuurwetenschappen als individuele âDingeâ nog niet tonen. Geen individualiteiten. Dus ook geen ogivaliteit. Geen zijnscreatieve interacties etaleren, geen epifanieën, dus ook geen âSeinsgeschichteâ. Het zich aanmelden & openbaren van de onuitputtelijke weelde aan Gratiën van het Zijn kreeg nog geen kansen. Ook de waarheid kreeg nog geen kansen. In feite heeft de klassieke filosofie het individuele âDingâ nog nooit ontmoet, want ze zag niet het geheel. Daarvoor moet een âandere Anfangâ komen. Pas dan zal de geschiedenis van het Zijn echt beginnen. Elke vorm van individualisatie bleef in de klassieke filosofie een probleem. âIndividuum est ineffabile.âDe natuurwetenschappen hadden nooit aandacht gehad voor de rijkdom van het âDing als Dingâ, voor zijn VIOB-dimensie. Ze kunnen nooit het âDing als Dingâ in zijn volle glorie laten âErscheinenâ, en dus ook nooit het âEreignisâ-rol van het âDingâ laten schitteren. âZugelassen ⦠erscheinen vermochtenâ: dit impliceert dat het âDingâ niet restloos met zichzelf samenvalt. Er zit ook een leegte in, een âbéanceâ, een onbepaaldheid en onbestemdheid, een open ruimte die erkend en overspannen moet worden. 25.1. âWorauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding?ââWaarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding?â Hier raakt Heidegger een van zijn vaste topica: âNichterscheinenâ. De vraag is echter: hoe kom je ertoe dat te denken? Te denken wat zich niet aan het denken blootgeeft? En weer wordt de mens buiten vervolging gesteld. Dat âNichterscheinenâ is geen gevolg van enig verzuim van de mens. Het zit ingebakken in het âDinghafteâ van het âDingâ. Let op het volgehouden enkelvoud. Het is meegegeven in de kenosis, waarin, waardoor eindigheid ontstaat,waardoor er ruimte komt voor het toeval, voor het onvoorspelbare toeval. Het âNichterscheinen des Dinges als Dingâ grijpt Heidegger zo intens aan, dat hij toch weer de vraag stelt waarom dat niet gebeurt. âDingâ.( ID : 75)De natuurwetenschappen, verblind door hun meesterschap over de dode materie, hebben steeds naast het belangrijkste, naast het mooiste, naast het betoverendste, naast wat ertoe doet gekeken. Ze hebben nooit enig vermoeden gehad van de âSeinsgeschichteâ, van de grootse queeste die we allen samen in vrijheid gaan.âNichterscheinenâ: waar speelt dat âErscheinenâ? Tussen de âDingeâ. âErscheinenâ is licht uitstralen, is uitpuilen, is over-grenzen. Is je individuele identiteit elders beschikbaar stellen. âErscheinenâ hoort normaal bij âSeinâ, want Zijn wil zich altijd en overal manifesteren, zichzelf overal beschikbaar stellen. Toch is âScheinenâ geen blind, autonoom, onstuitbaar kosmisch NUC-proces. Er is geen schijnen zonder opvangen van het licht. Je merkt het schijnen pas als het ergens aankomt, ergens tegenaan spat; als het iets beschijnt en in het licht zet. Schijnen is een ogivaal gebeuren. âNichterscheinenâ is juist geen epifanerend effect, geen bijdrage tot de openbaring, tot de queeste; geen identificerend effect. Want het toont geen samenhang, geen beginnen. 25.2. âHat lediglich der Mensch es versäumt, das Ding als Ding vorzustellen?ââHeeft de mens alleen maar verzuimd zich het ding als ding als zodanig voor te stellen?â Is dat de schuld van de mens? Moeten we Plato en Aristoteles de schuld in de schoenen schuiven? (24.6.) âVersäumtâ: daarover meer in WhD , o.a. in al. 15.3. & 15.8 .âVorstellenâ: dat heeft geen band met het concrete, gesitueerde, individuele zijnde.Hier verschijnt weer âder Menschâ. Cf. 6.4. & 5.; 8.7. & 9.; 9.1., 25.3. & 4.; 27.1. naast âWirâ en âmanâ. (58.8.) 25.3. âDer Mensch kann nur das versäumen, was ihm bereits zugewiesen ist.ââDe mens kan slechts dat verzuimen wat hem reeds is toegewezen.â âVersäumenâ & âzugewiesenâ: geen causaal verband! Lineair-universele wetten verzuimen nooit iets. Die zetten het verleden onveranderd, onverstoord, onverbiddelijk door. âZugewiesenâ: dat leunt sterk aan bij toeval, bij willekeur.Dit hoort tot de kern van Heideggers visie op de verhouding van de eindige zijnden tot elkaar. Geen noodzakelijke, lineaire, universele eenrichtingscausaliteit. Wel toeval, wel beginnen, wel willekeur, wel wederkerigheid tussen individuen, wel ogivaliteit. Wel betrokkenheid. Geen âVermögenâ zonder âMögenâ. (WhD : p. 1) âMögenâ gaat uit van en richt zich op de individualiteit. (Cf. BuH : p. 8, al. 4. 20.-21.; Wm : p. 316-317)Tekortschieten kun je maar voor zaken waarvoor je toegerust bent, waarvoor je vanuit je eigenste identiteit voorbestemd bent. En ook maar voor concrete zijnden. Lineair-universele wetten schieten in hun domein nooit te kort. Ze moeten nooit iets nieuws aanleren, oefenen of repeteren. 25.4. âVorstellen kann der Mensch, gleichviel in welcher Weise, nur solches, was erst zuvor von sich her sich gelichtet und in seinem dabei mitgebrachten Licht sich ihm gezeigt hat.â âVoorstellen kan de mens zich op om het even welke manier alleen maar datgene wat eerst vooraf van zich uit is beginnen op te lichten en zich aan hem heeft getoond in het licht dat het zelf meebracht.â Hier krijgt Heidegger blijkbaar echt een âEinblick in das, was istâ. (WhD )âVorstellenâ: âvon sich her sich gelichtetâ; âmitgebrachte Lichtâ ; âgezeigt hatâ, âerst zuvorâ. Geen vreemde causae! Geen externe noodzaak. Het gaat uit van elks eigenste identiteit en individualiteit. âVorstellenâ is âstilling the streamâ, het stollen van de lava, het bevriezen van de bruisende fontein, het kruien van de ijsschotsen boven de dijk.Het licht, dat het individu vanuit zijn identiteit meebrengt, en laat schijnen in het eindige âWesenâ, in het eindige aanmelden van het oneindige Zijn. Het âlichtâ gaat hier duidelijk om toevallige, concrete interacties tussen individuele dingen. De vraag is: waar halen wij de âWeisungâ voor ons oordeel, voor onze keuze, voor ons beginnen, voor onze beslissing tot handelen? Wat stuurt ons K.O.S.B.H.? Er is immers geen noodzaak, geen dwang. Wij wenden de wetten van NUC hoogst eigenzinnig aan. Wij gehoorzamen wel aan de partiële, lokale, geïsoleerde, gesitueerde NUC-wetten. Maar we transponeren ze eerst, voordat we ze elders toepassen en inpassen, in ons doel, in een eigenzinnige interactieconstellatie, in enige interactiekluwens. Volgens welke criteria? Hoe beheren we het toeval? 26.1. âWas ist nun aber das Ding als Ding, dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte?ââWat is nu echter het ding als ding, gezien het feit dat zijn wezen nog niet te voorschijn kon komen?â Dit is weer zoân korte éénzins-alinea. Met vasthoudendheid wordt de vraag van 9.2. & 8., of 12.1.- 2. herhaald. Een dringende vraag. Waarom bleef de klassieke filosofie zo schromelijk in gebreke? âDing als Dingâ: dit is een vermelding van âDingâ binnen een verband, niet meer als los, als afstandelijk âetwasâ. Weer die vraag naar âdas Ding als Dingâ, aansluitend bij de verwerping van het antwoord van de natuurwetenschappen. âDas Ding als Dingâ: âDingâ # âDingâ, en toch weer wel Ding = Ding! Twee maal dezelfde term, twee verschillende betekenissen, en toch bedoeld om bij dezelfde betekenis uit te komen!âNichterscheinenâ: het gaat niet om de herkomst, om het ontstaan, om de samenstelling. âNun aberâ: sterke tegenstelling met het voorafgaande. Het is de vraag, het thema van dit opstel! âWesenâ: hier duikt de term âWesenâ op, ipv âSeinâ! âWestâ ipv. âistâ.Opmerkelijk: in heel dit opstel worden de termen âSeinâ, of âSeiendesâ nooit vermeld! Alsof Heidegger zich ervan distantieert. âWesenâ is het Zijn uitleven, het oneindige Zijn handelend, in eindige zijnden, ingrijpend, uitwaaierend aanwezig doen zijn; is het oneindige Zijn uitstralen in de toevallige ontmoetingen en interacties tussen eindige zijnden, in veelheid en verscheidenheid, in âNäheâ en âFerneâ. âWesenâ is uit de eigen beslotenheid breken en contacten leggen met andere zijnden. ( Wat zijn contacten?) Kenotisch Zijn dat zich machteloos uitlevertâErscheinenâ: dat âWesenâ, dat zich in een eindige gestalte aanmelden, dat doen blijken, dat zich vertonen, zich manifesteren, zich demonstreren, op de bühne klimmen, in concrete, individuele gestalten! âErscheinenâ:( WhD , p. 8 (?)) âWesenâ: Erfahrenâ ~ âDenkenâ. âErscheinenâ is niet âgemaaktâ, niet veroorzaakt, niet samengesteld, niet gefabriceerd. Heeft duidelijk twee polen, die zich toevallig ontmoeten. âDass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochteâ In UdK mediteert Heidegger uitvoerig over dat zichzelf tonen. Een âDingâ moet zichzelf als âDingâ met heel zijn aureool tonen. Wat belet dit zich als âDingâ tonen? Hoe, via welke weg kom je in de nabijheid van een zijnde dat zich niet toont? âZu den Sachen selbst!â ? Hier ligt een knoop! (65: 258-259: âNach Seine Wahrheit unerfahrbar, ungestelltâ.)Is er onderscheid tussen het âAussichtâ, de in tijd en ruimte lokaliseerbare verschijning, tegenover een andere zijnsvorm of zijnsmodus, die in zich opgesloten zit? Of is er een betekenis die boven deze Hic et Nunc lokaliseerbare verschijning uitstijgt? Of wordt het âDingâ begrepen als een element met vele tentakels, als een octopus in het netwerk van de interacties? Zetten wij âdas Dingâ buiten de queeste, parkeren we het op de zijberm, gespeend van zijn epifanierol, verbannen uit de âSeinsgeschichteâ?Of is âdas Dingâ een worstelperk, een arena, een strijdtoneel, een oorlogsterrein waar Sein en kenosis, waar queeste en epifanie zich voltrekken? Waar individuele identificaties van de Gratiën zich afspelen? Waar âBedeutungâ tot âWörteâ âwachsetâ, waar het efemere Seiende (Krug) zich âins Sein halt und darin behält. ( 176) In âDing als Dingâ zit een âEntbergenâ en âVerbergenâ, tegelijkertijd, âzumalâ. Een ââNäheâ en âFassenââ samen, die elkaar in stand en in ere houden. Alinea 27: Heidegger vraagt naar de zin van âDas Dingâ. âNäheâ komt weer in beeld. In 27.4. zegt Heidegger dat hij niet in het ijle wil filosoferen, niet louter theoretisch over het abstracte begrip âNäheâ. Hij wil wel een concreet ding bevragen, bv. een kruik, âum es zu erfahren, den Krug in der Nähe.â Niet de voorgestelde, niet de virtuele, maar wel de concrete en gesitueerde kruik. âZu erfahrenâ: om de wervelwind van de interactie aan den lijve te ondergaan. Te ervaren, niet te denken. Opmerkelijk. âGewahrenâ in 16.3. & 44.7., Om in de spanning van de âGegenschwungâ te staan. De titanen-âStreitâ van individuele identiteit. 27.1. âKam das Ding noch nie genug in die Nähe, so dass der Mensch noch nicht hinreichend auf das Ding als Ding achten lernte?ââKwam het ding niet voldoende in de nabijheid, zodat de mens nog niet voldoende aandacht leerde te schenken aan het ding als ding.â âNäheâ = > âDingâ => âWirâ = > âNäheâ, via een kruik. âNäheâ tot zichzelf, tot zichzelf als âDingâ, als epifaniegestalte?âDer Menschâ: hij duikt weer op, zoals in 6.4. ;8.7. & 9.; 9.1.; 25.2. & 3. & 4.. Zou er toch een gradatie, een hiërarchie schuilen achter het gebruik van âder Menschâ, âWirâ en âmanâ? âLernteâ: leren zien, de dubbele rol van âDingâ leren zien: het gespleten zijn van het âDingâ: âwegâ van zichzelf en naar zichzelf toe. Eenheid én gespletenheid. 27.2. âWas ist Nähe?ââWat is nabijheid?â Dit herhaalt de vraag van 4.1. & 2., 8.1. âNäheâ: de vraag heeft niets van doen met NUC-nabijheid, met meetbare nabijheid, met âAggregatzustand der Stoffeâ. (Cf. 28.9.) âNäheâ: nabij zijn zonder opgeslorpt te worden, zonder je identiteit te verliezen, zonder fusie.âKrugâ ~âNäheâ & âKrugâ ~ bevatten.Wat is de relatie tussen âNäheâ en bevatten? Tussen ervaren, vragen en denken? Heidegger plaatst hier een eigenaardige combinatie op het podium: âErfahrenâ ~ âBefragenâ ~ âDenkenâ. Wat hebben ervaren en bevragen met âNäheâ van doen? Of kunnen we niet ervaren zonder fysische nabijheid? Kunnen we überhaupt algemeenheden ervaren? En wat vraag je dan? Wat bevraag je dan? Wat vraag je aan de kruik in de nabijheid? âNäheâ heeft van doen met contact op afstand. Contact dat de fysische integriteit van beide polen ongeschonden houdt. Dat geldt ook voor âErfahrenâ. Je ervaart enkel concrete, individuele zijnden, in en met hun verworteling, in en met hun verwevenheid met de dingen van de wereld.Hebben NUC âErfahrenâ en âBefragenâ of denken nodig? â 27.3. âDies frugen wir schon.ââDit vroegen wij reeds.â 27.4. âWir befrugen, um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.ââWij ondervroegen, omdat te weten, de k ruik in de nabijheid.â Heidegger verschuilt zich niet achter universele eerste principes, achter abstracte begrippen, maar confronteert ons met concrete, individuele zijnden. Om na te denken over âNäheâ grijpt Heidegger naar iets tastbaars nabij. Hij vraagt over die fysische, geometrische nabijheid heen, âtranscendeertâ haar, reikt uit naar een andere wijze van nabij-zijn. Naar een âseinsmässigâ nabij-zijn, een nabij-zijn op zijnsniveau. In een soort van Utopia, in een vacuüm, in een open ruimte met ingebouwde afstand. Een nabijheid waarin de individualiteit van elke pool betrokken is en gerespecteerd blijft. En waartoe toeval toegang heeft.Heidegger gaat het letterlijk niet ver zoeken! Ook figuurlijk niet! Geen eerste principes! Geen zoeken naar noodzakelijkheid, naar universaliteit, naar causaliteit. Wel aandacht voor toeval, voor ontmoetingen.âErfahrenâ, âum es zu erfahrenâ # âDenkenâ: eigenaardige combinatie: om te ervaren, om te bevragen, (âbefrugenâ). En wat heeft bevragen met ervaren van doen? Zou het dan toch om fysische nabijheid gaan? En wat bevraag je dan? En waarnaar vraag je? Wat vraag je aan de kruik? Aan een kruik iets vragen!? Aan een kruik in de nabijheid? âWir befrugenâ: om te âErfahrenâ. Wat: âden Krug in der Näheâ: Niet om te denken! Toch is âNäheâ dubbelzinnig! Gaat het om de gelokaliseerde kruik in de meetbare ruimte, als een object dat ruimte inneemt, of gaat het om de leegte rond de kruik, om de ontmoetingsruimte, en vindt men een andere âNäheâ, een waar de dingen ongehinderd verzamelen en met elkaar in toevallig contact komen? Omdat elk ervaren tijdens toevallige ontmoetingen gebeurt, is het telkens verrassend en steeds nieuw, en dat nodigt het uit tot denkende aandacht. (âWirâ cf. 6.1. & 2. & 3.; 27.3.; 27.4.; 28.2. & 3. & 5. & 6. &7. & 10.; 29.16. & 17.)Erfahrenâ zoekt naar oriëntatie tijdens toevallige ontmoetingen. In een NUC-kosmos is er geen nood aan, geen ruimte voor âErfahrenâ noch voor Denken. Alleen tijdens toevallige ontmoetingen moet men zich oriënteren, is K.OS.B.H. nodig. 28.1 âWorin beruht das Krughafte des Kruges?â âWaarop berust het kruik-zijn van de kruik?â Na het robbertje met de natuurwetenschappen, met de tradities, nu een terugkeer naar het   eigen thema: de kruik? De natuurwetenschappen hebben met groot succes de dode materie bestudeerd. Maar ze ervaren de levende wezens en vooral de mens als hinderlijk, omdat die niet te vangen is in cijfers, in geometrie, in vaste formules, in noodzaak en universele wetten. J. Monod! âTziganes aux marges de lâUnivers.â           âKrughafte des Krugesâ: in 9.3. & 16.2. hadden we al de vraag naar het âDinghafteâ. Cf. 25.1. âWorauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding.â (Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding.â) Een gelijkaardige vraag duikt in al. 29.18. op. Je verneemt niets over de traditionele âessentiaâ. Heidegger houdt die term op armafstand, in die âFerneâ. Reeds in al. 26.1. vermeed hij die term: âdas Ding als Dingâ. In 9.3. werd de vraag vanuit de foute vooronderstellingen van de klassiek filosofie en natuurwetenschappen gesteld. Moet die kruik-in-de-nabijheid, in de fysische nabijheid staan om naar haar âKrughafteâ te kunnen vragen? Ze moet daar toevallig staan in haar volle identiteit en individualiteit. Hier wordt de individualiteit van de kruik bevestigd. Ze moet vrij staan, maar wel betrokken.In de natuurwetenschappelijke visie verliest alles zijn eigenheid, verzuipt alles in loze universaliteit, blinde kettingreacties, en is âLeereâ enkel âHohlraumâ. (Cf. GA , 65: 339 = âHohle Mitteâ)âKrughafteâ >=< âDinghafteâ: wat is het verschil, de meerwaarde, de toegevoegde waarde van âDinghafteâ tegenover âKrughafteâ? 28.2. âWir haben es plötzlich aus dem Blick verloren und zwar in dem Augenblick, da sich der Anschein vordrängte, die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.ââWe hebben het plotseling uit het oog verloren, en wel op het ogenblik dat zich de illusie opdrong dat de wetenschap ons over de werkelijkheid van de reële kruik uitsluitsel zou kunnen verschaffen.â Dit is een toch wel opmerkelijke bewering! Net als we de kruik in haar fysische nabijheid bevragen, verliezen we haar âDingâ-zijn uit het oog! Waarom? Waardoor? Omdat âsich der Anschein vordrängteâ? Uit het oog verloren, omdat âder Anschein vordrängteâ. Uit het oog verloren! Toen het visuele te opdringerig werd, en het âechteâ, het âKrughafteâ overlommerde, en uit de aandacht verdreef. Zolang we slaafs de klassieke visie van filosofie en natuurwetenschappen bleven volgen en geloven dat: âdie Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.â De natuurwetenschappen hebben ons niet verrijkt met zinvolle inzichten in de dingen. Neen! Ze hebben ons verarmd. Ze hebben ons beroofd van de juiste âEinblick in das, was istâ. Ze hebben ons opgezadeld met âErsatzâ. Met âvirtual realityâ. âDas, was istâ ontging ons. We werden gevangen gehouden in een doodse visie op de werkelijkheid.âAugenblick ~ Blick ~ Anscheinâ: opmerkelijk gezelschap! âAnscheinâ: het visuele verleidt ons, misleidt ons, verblindt ons, zet ons oogkleppen op. Hier staat het uitdrukkelijk: de natuurwetenschappen misleiden ons; ze maken ons blind, doen ons wegkijken van de echte vraag. Ze maken loze beloftes. De natuurwetenschappen hebben echter wel de pretentie ons met âdie Wirklichkeit des wirklichen Krugesâ in contact te brengen. Ze beloven ons een âAufschlussâ te geven. Een uitsluitsel. Ook dit moet pregnant gelezen worden: de natuurwetenschappen doen de deur naar de echte vraag toe, sluiten ons buiten die echte vraag. En dus ook buiten de juiste visie. De oude kosmogonie laat ons met onze nieuwe vragen in de kou staan. Want ze kent enkel de âwerkelijke â kruik, dwz. de abstracte, universele, bloedloze kruik. Een kruik die een speelbal wordt van dwingende fysische causale wetmatigheden, zonder binding met concrete, gesitueerde, individuele dingen. Een kruik zonder individualiteit of uniciteit. Een kruik zonder toekomstperspectief, gespeend van alle toevallige ontmoetingen, zonder âEreignisâ-mogelijkheden: we moeten âAufschlussâ heel letterlijk nemen. Geen âEreignisâ, geen thuiskomen bij onszelf, maar uitsluiting.De natuurwetenschappen hebben abstracte theorieën over een virtuele werkelijkheid, maar ze wenden zich nooit âZu den Sachen selbstâ. Ze kennen in feite enkel subjectieve voorstellingen (âSacheâ) met een verleden, algemeenheden en geen âSacheâ die vanuit hun eigen individualiteit en uniciteit openstaan naar een toekomst. Naar âEreignisâ. Naar de âSeinsgeschichteâ. Heidegger echter wil de individuele, gesitueerde kruik bevragen in haar individualiteit, én in haar ogivale betrokkenheid op andere individuele zijnden. âAufschlussâ: bewijs, logica, dwang, op basis van immobiliteit! Wel op basis van een abstracte identiteit. Niet op basis van individualiteit.  28.3. âWir stellten das Wirkende des Gefässes, sein Fassendes, die Leere, als einen mit Luft gefüllten Hohlraum vor.ââWe stelden ons de effectieve werking van het vat voor, zijn be-vattingsvermogen, namelijk de leegte, als een met lucht gevulde holte?â Hoe bevat de kruik? Hoe werkt âdas Wirkende des Gefässesâ, en hoe âsein Fassendes, die Leereâ? Twee leegtes: de fysische en de âKrughafteâ van de kruik. Lege ruimte, niet-actieve leegte. Leegte zonder zijnsrol. De âLeereâ blijkt pas in/door vullen, bipolair, ogivaal. Leegte en volheid. Vullen demonstreert de leegte. Leegte roept om vullen. Leegte en vullen zijn elkaars âGegenschwungâ in één gebeuren. Ze âereignenâ elkaar. 28.4. âDas ist die Leere wirklich, physikalisch gedacht; aber es ist nicht die Leere des Kruges.ââDat is d e leegte werkelijk, natuurwetenschappelijk gedacht: maar het is niet de leegte van de kruik.â Hier botsen duidelijk twee zijnsvisies. De leegte brengt die twee visies in de openbaarheid. Ze demonstreert, zonder âbewijzenâ, dat er meer is dan een fysische leegte. âDie Leereâ: bepaald, gesitueerd, rijk aan relaties, toevallige ontmoetingen en interacties, individueel. 28.5. âWir liessen die Leere des Kruges nicht seine Leere sein.ââWe lieten de leegte van de kruik niet haar leegte zijn.â âSeine Leereâ: de unieke, individuele leegte van deze kruik, leegte met een unieke toekomst, met een unieke taak: leegte, gevuld en beladen met een eigen ogivale betrokkenheid. Leegte waarin van het ene zijnsdomein naar het andere overgestapt kan worden, waarin zich, tijdens toevallige ontmoetingen, een âÃbergangâ kan voltrekken. We zagen de âbéanceâ niet, de gespletenheid niet. De dubbele rol. (GA 29/30: p. 456, 459, sunthesis & diairesis). Waarin het kompas over âEreignisâ heen richting âSeinsgeschichteâ wijst. Leegte, de âDimensionâ waarin de âGegenschwungâ zich kan voltrekken.Het gaat duidelijk om deze concrete, individuele, gesitueerde, unieke kruik, die in haar eindigheid aan het oneindige Zijn een eindige, onderscheidbare, individuele gestalte leent. (Licht ~ dia ~ projectiebeeld)âLiessen ⦠seine Leere seinâ: we beroofden de leegte van haar eigenwaarde, van haar individuele identiteit. Te lang bleven we de leegte niet zien als de vrije ruimte, als een agora waar iedereen iedereen toevallig kan ontmoeten en die daarbij ieder in zijn individuele identiteit respecteert. De leegte als de vrije ruimte voor zeer diverse wisselende toevallige ontmoetingen. Let er op dat âwirâ hier als schuldigen voor dit falen aangewezen worden.âWir haben verlorenâ (28.2.);âWir stellten vorâ (28.3.);âWir liessen ⦠nichtâ (28.5.);âWir achteten ⦠nichtâ (28.7.);âWir bedachten nichtâ (28.7.);âDas Fassendeâ? âWestâ en niet âistâ! Waar? (28.7.);âWir â¦unterliessen nach zu denkenâ (28.10.).Dit is een aardig lijstje met negaties, met tekortkomingen. Heidegger maakt in 28.3 -10 duidelijk dat de klassieke filosofie en de traditionele natuurwetenschappen ons een rad voor de ogen gedraaid hebben. Dat ze ons met lege veroveringen opzadelden; dat ze ons stenen voor vissen voorschotelden, abstracte kennis over dode materie. 28.6. âWir achteten dessen nicht, was am Gefäss das Fassende ist.ââWe hadden geen aandacht voor wat aan het vat het bevattende is.â Weer komt dat âwirâ uitdrukkelijk negatief naar voren! Weer is onze inbreng expliciet vermeld: âachtetenâ. Weer die vraag naar âdas Fassendeâ. Toen reeds, in 1949, denkt Heidegger na over wat hij zal zoeken in âWas Heisst Denken ?â (1952). Hier blijkt toch weer dat het denken de vrijplaats is voor de âÃbergangâ: voor een oversteek van de klassieke filosofie naar een âseinsgeschichtliches Denkenâ. Dat dit denken zich afspeelt in de vrije ruimte, in de speling tussen wiel en as. In de onbepaaldheid, in de ongrijpbaarheid van de âLichtungâ. Het blijkt eens te meer dat âFassenâ, dat de kruik een metafoor is om die âÃbergangâ in beeld te brengen. Ook om de grote ordening, de gerichtheid, de queeste naar het âEreignisâ in beeld te krijgen. Zou, zou Heidegger hier een alternatief voor het hylemorfisme aan het uitproberen zijn? âAchtetenâ: we begrepen, beoordeelden vervaardigen fout, we zagen niet wat er echt gaande was, wat echt gebeurde; we zagen niet de âSeinsgeschichteâ in actie! We bleven blind voor wat echt van waarde was en van belang, en hadden enkel oog voor het louter intramundane, het exclusief NUC-kosmische. We bleven blind voor de werking van âFassenâ. âFassenâ geeft aan het onvoorspelbare, het onberekenbare een unieke gestalte, de vrije ruimte om zichzelf te zijn, de ruimte om tot een identiteit uit te groeien en de anderen met een stevige individualiteit te confronteren. âWir bedenken das Wesen des Handels noch lange nicht entschieden genug.â ( BuH : 1.1., in Wm : 313) 28.7. âWir bedachten nicht, wie das Fassen selber west.ââWe bedachten niet hoe het bevatten zelf weest.â âWie das Fassen selber westâ: vanuit dat âFassenâ probeert Heidegger toegang te krijgen tot het mysterie van het bruisende Zijn. Dat vraagt âDenkenâ! Dat âFassenâ is niet passief vollopen. De natuurwetenschappen hebben wel steeds gepoogd de NUC-wetten van de âErdeâ bloot te leggen, maar ze vergaten de veel belangrijker taak: inzicht in de âSeinsgeschichteâ te verwerven, via het juiste denken. In het juiste âDenkenâ voltrekken we die taak, dat âWerkâ! Het âIns-Werk-setzenâ. De oversteek. (UdK ) 28.8. âDarum musste uns auch das entgehen, was der Krug fasst.ââDaarom moest ons ook ontgaan wat de kruik bevat.â âWas der Krug fasstâ dat blijft onverschillig, dat blijft: âblosse Flüssigkeitâ, (28.9.) âallgemein Aggregatzustandâ (Cf; 28.9.), zonder enige band of betrokkenheid tussen de elementen. âAllgemeinâ staat tegenover âeignetâ, tegenover âeigenâ, uniek, individueel. De wereld van NUC vindt niet de weg naar âEreignisâ, naar identiteit en individualiteit. Het gaat niet alleen om de leegte, niet alleen om het vullen. Maar ook om de vulling zelf! Wat bevat de kruik? En wat is van dit bevatten de âseinsgeschichtlicheâ rol? Het âFassenâ is een inspirerende metafoor voor de ogivale betrokkenheid tussen bevatten en water. Beide bestemmen elkaar, roepen elkaar op, bevestigen elkaar in hun âseinsgeschichtlicheâ rol. Als je âtussenâ, het âZwischenfeldâ fout ziet en beoordeelt, dan verschaalt ook de wijn. Dan verbrokkelt alles en meldt zich de âExplosionâ. 28.3. Fysische, klassieke beschrijving, âWIRâ;28.4: âWirkliche, physikalischâ;ânicht die Leere des Krugesâ. Deze leegte van de bepaalde, concrete kruik.28.5. âseine Leereâ = individuele;28.6. âAm Gefass das Fassendeâ, âachteteâ, âWIRâ;28.7. âFassendeâ âwestâ ~ 29.11.;28.8. âEntgehen, was der Krug fasst:â = wat in de kruik belandt, blijft er. Het dienende werk van de kruik bleef onopgemerkt, ongewaardeerd in zijneigenheid. 28.9. âDer Wein wurde für das wissenschaftliche Vorstellen zur blossen Flüssigkeit, zu einem allgemein möglichen Aggregatzustand der Stoffe.â âDe wijn werd voor de natuurwetenschappelijke voorstelling louter vloeistof en deze weer tot een algemene, overal mogelijk aggregaattoestand van de stof.â âBlosse Flüssigkeitâ, âallgemeinâ = NUC, = natuurwetenschappen! âWijnâ: -> âFlüssigkeit, Aggregatzustandâ. âStoffeâ. Geen âwirâ.âAggregatzustandâ: bijeengehusselde, voor elkaar vreemde elementen, zonder betrokken, gedeelde breuklijnen of contactvlakken, met enkel een neutraal, statisch contact. âZustandâ. Zonder openheid op een zinvolle toekomst. Dus zonder individualiteit, zonder eigenheid noch identiteit. Noch âNäheâ noch âFerneâ. Hier voltrekt zich een belangrijke ommekeer, van âStehenâ, âStandâ, âStellenâ schakelt Heidegger plots over op vloeien. In het âFassenâ, door het âFassenâ belanden we in een andere wijze van samenhangen: niet de statische wijze van âGegenstandâ, van âStehenâ en âStellenâ. Dit is een breuk met de natuurwetenschappelijke visie op fysisch-causale relaties. We belanden in de ongrijpbare, on-vat-bare relaties van het vloeiende, het vlietende, van het gieten, van het schenken, van de overgangen gestoeld op ogivale betrokkenheid binnen toevallige ontmoetingen. Met richting en cohesie. We waren het vloeiende, het beweeglijke, het dynamische, het âSeinsgeschichtlicheâ uit het oog verloren. Bevatten is als een sas, een stilstand tussen twee wijzen van vloeien, van varen. ( ~ I. Prigogine & I. Stengers,(1986), Orde uit Chaos , p. 307-308) 28.10. âWir unterlieÃen es, dem nachzudenken, was der Krug fasst und wie er fasst.â âWe lieten na ons te bezinnen op wat de kruik bevat en hoe ze dit doet.â We zagen niet wat de kruik echt doet, wat ze tot âDingâ maakt. Wij zijn schuldig: âwirâ. Weer gaat het duidelijk om deze concrete, gesitueerde, individuele kruik. Een kruik die ogivaal betrokken is op wat ze bevat, en waarom ze dit bevat, verweven in een netwerk van toevallige vrije interacties, in K.OS.B.H.! In een âres cogitansâ. Omgeven door zovele âÃbergängeâ en vacuüm-momenten met telkens vele vrije uitwijkmogelijkheden!Het gaat nadrukkelijk om de vraag wat en hoe (âwieâ) dat vatten gebeurt. Dat blijkt niet fysisch te gebeuren, niet volgens causale wetten te verlopen, maar toevallig, ogivaal betrokken, door ons, mensen vrij te voltrekken. En weer wordt uitdrukkelijk het âNachdenkenâ ingeschakeld. In Heideggers visie heeft âDenkenâ beslist een overgangsfunctie, een doorsluisrol in de âSeinsgeschichteâ. De dubbelzinnigheid van âFassenâ speelt hier een opmerkelijke overgangsrol. âFassenâ heeft een aspect aanvaarden en aannemen en een aspect doorgeven, weggieten. âFassenâ barst van energie, van bewegingsdrang. Maar dan gehuld in toevalligheden.De mens heeft een zijnstaak in de âSeinsgeschichteâ, een openbaringsrol. Een âEreignisâ-taak tegenover de Exuberante. Beide verwerven er hun identiteit en vormen zich een identiteit en individualiteit. In de ruimte van de toevallige ontmoetingen.Hij heeft ook een taak in het toekennen aan het individu van de waarde van zijn uniciteit en individualiteit.âWas, wie der Krug fasst:â concreet; het complete gebeuren, de interactie;âWirâ cf. 6.1. & 2. & 3.; 23.4.; 27.3.; 27.4.; 28.2. & 3. & 5. & 6. & 7. & 9. & 10. & 14.; 29.16. & 17.. Wij doen wat âoverâ de kruik:Wir:    - 28.2.: âaus dem Blick verlorenâ;           28.3.: âStelltenâ;           28.5.: âLiessenâ;           28.6.: âAchtetenâ;           28.7.: âBedachtenâ. âWasâ en âWieâ: de materiële kruik, zoals de natuurwetenschappen ze zien, die is leeg, al is ze gevuld met lucht. Echter, in Heideggers visie rusten in de leegte van de kruik: âÃbergangâ, âUmschlagâ en âGegenschwungâ. De natuurwetenschappen verloren elk inzicht in wat een concreet, individueel âDingâ is. Elk inzicht in ogivale betrokkenheid, vanuit uniciteit; elk uitzicht op individualiteit met een toekomst, elk inzicht in toevalligheid. De natuurwetenschappen hebben ons vervreemd van de echte kruik, van de echte âDingeâ. Ze hebben ons vervreemd van worden, van aangroei, van beginnen, van ontstaan, van ctreatie, van nieuw. 29.1. âWie fasst die Leere des Kruges?ââHoe bevat de leegte van de kruik?â Na de vraag âWas?â ( 28.8) volgt nu de vraag âwie fasst?â. Hier wordt op het eerste zicht blijkbaar weer een banale vraag gesteld. Banaal! Maar oh zo belangrijk! Het is een scharniervraag! Heidegger poogt het falen van de natuurwetenschappen op te vangen door, via de kruik, via de leegte een nieuwe visie op het âDingâ en op de interacties tussen de âDingeâ uit te proberen. Bevatten kan enkel een concrete, eindige, individuele kruik. Als je even nadenkt is het een gedurfde vraag! Gedurfd, want ze impliceert dat je aan leegte, aan âdie Leereâ, aan âNichtsâ activiteiten toeschrijft, scheppingskracht, zijnsactiviteiten. Heidegger poogt hier zicht (âEinblickâ) te krijgen op leegte, op bevatten, op interacties, op wat zich tussen individuele identiteiten afspeelt. âEinblickâ in compactheid? Of in leegte? Of in ogivale betrokkenheid? âFassenâ is een toeval, ogivaal gebeuren: âFassenâ en âLeereâ maken elkaar mogelijk, manifesteren elkaar: elk de andere, wederzijds en wederkerig. Het gaat Heidegger echt om het reële, toevallige, concrete, singuliere gebeuren. Om het âconcreteâ gebeuren met al zijn wortels en vertakkingen in de realiteit. Niet om abstracties, niet om elucubraties, niet om bloedloze algemeenheden, niet om ijle voorstellingen. We stappen uit het âwirâ, over naar de leegte, naar de kruik, naar âSieâ. Dat is de vraag waartoe al. 28. leidde: hoe bevat deze concrete, individuele leegte van deze concrete kruik? Vaag die concreetheid niet weg! Want daarop draait alles. (WhD, ( 1992) : âDer Baum stellt sich uns vor.â p. 16 -17, (6x!)) We ontmoetten reeds de vraag naar âWas?â (26.1.): na âWorin?â (28.1.), nu de vraag naar âWie?â. Ik dacht dat die vragen in alineaâs 10. â 16. reeds behandeld waren!Maar: hoe doet âLeereâ dat: bevatten? Het gaat om een gesitueerde, unieke âLeereâ, niet om een abstracte, algemene leegte. Houdt dat concrete bevatten niet een vorm van beperken, van grenzen stellen in? Hoe? Is dat een rechtmatige vraag? Mag je dat vragen? Wat bevatten is, ligt toch te duidelijk voor de hand. Dat weet ieder kerstekind. Echter, wat te opdringerig duidelijk wordt, dat wekt Heideggers achterdocht. Dan pas borrelen de vragen bij hem krachtig naar boven. Hoe kan leegte ingegoten bulk- of vloeistoffen opvangen en bevatten, boven de aarde beschikbaar houden? Wat is bevatten? Wat is verzamelen? Is het bevatten in een kruik ( man-made) een halte toeroepen aan de heerschappij van NUC, aan de lineariteit van de causaliteit van de kosmos? Leegte, dat is Niets, en dat Niets is actief. Dat geeft ruimte aan de dingen om hun identiteit, hun individualiteit, hun uniciteit te demonstreren om tijdens toevallige ontmoetingen hun creativiteit te demonstreren. Dat Niets begrenst. Nichts, leegte laat het oneindige Zijn toe zich via een veelheid en diversiteit van eindige zijnden te manifesteren zonder dat zijn gloed die eindige zijnden verschroeit tot sintels of tot slakken. Niets stijgt uit boven het âres extensaâ! Rolt de steen van Sisyfus ooit uit zichzelf bergop? Zijn âFassenâ en âNehmenâ synoniemen? âLeereâ als plaats van samenhang, âOrtâ. De markt voor toevallige ontmoetingen. De speling tussen wiel en as. Open ruimte. Ontmoetingsplaats. Verzamelpunt. Utopia. âÃbergangâ. Voorde. Oversteek naar de overzijde, naar het onbekende, naar het verrassend nieuwe. Naar de verrassende, onbegrensde mogelijkheden van het vrije âres cogitansâ. 29.1.: âWie fasst die Leere?â29.2.: âSie fasst, indem ⦠nimmtâ;29.3.: âSie fasst, indem â¦behältâ;29.4.: & 5.:âZwiefache Fassen: eingegossen nimmt >=< Aufgenommene behältâ;29.6.: Samen, één;29.8.: âFassen: beruht: im Ausgiessenâ: causaal gestuurd;29.10.: sprong naar hoger niveau; doel;29.11.: âWest >=< beruhtâ (29.8.);29.11.: âFassen: west im Schenkenâ: humaan gericht. âEingiessenâ heeft geen âWarum?â. Geen oorzaak, geen NUC! 29.2. âSie fasst, indem sie, was eingegossen wird, nimmt.ââZe bevat doordat ze het ingegotene opneemt.â De zinsbouw is complex, verweven, net als het gebeuren zelf.Dit is een staaltje van wederkerigheid, van ogivaliteit; âAusgiessenâ >=< âNehmenâ. âFassenâ is een dubbele beweging (~ De twee benen aan de ene steel van een vork. M. Foucault): (uit-)gieten tegenover (op-)nemen. De leegte is actief betrokken bij het vullen, en wel op twee manieren: âsie nimmtâ (29.2.) en âsie behältâ. (29.3.) âIndemâ: op voorwaarde. Waarvan? Op voorwaarde van welwillende toevallige ontmoetingen, van aangepast en beantwoordend weerwerk; âbehältâ (29.3.): aangemeten, toegemeten, positief response. De leegte van deze kruik is actief betrokken op het vullen, ze maakt het bevatten mogelijk. Ze werkt mee aan het bevatten, aan het âFassenâ: ze neemt op, ze ontvangt. Is nemen een identiteit, een individualiteit geven? Is nemen manipuleren, van richting doen veranderen? De leegte werkt mee vanuit haar individueel, concreet en gesitueerd leegte-zijn. Een abstracte, voorgestelde leegte kan niet meewerken. Deze concrete leegte werkt actief mee: er staat niet: âDe leegte wordt gevuld.â Er staat heel duidelijk ânimmtâ. Ze werkt mee door een eigen eindige tegenprestatie te leveren. Ze geeft een gestalte aan wat uit zichzelf geen gestalte heeft of kan hebben. Ze geeft een rijker zijnsstatuut. Ogivaal. Tegenstrevend. toeval. Door het kosmische verloop van het gieten, door de druk van de zwaartekracht, van het vloeien tegen te gaan, te verhinderen. Leegte die de lineaire efficiëntie van de causale wetten aborteert, manipuleert en begrenst. Dit zou een prototype van wederkerige interactie en ogivaliteit kunnen zijn: kracht en tegenkracht, werk en weerwerk, zoals de ribben van een gotisch ogief. Elkaar aangepast tegenstrevend, houden ze elkaar rechtop in de hoogte, wat geen van beide alleen zou kunnen presteren. De prestatie waartoe elk ogief in staat is, wordt maar gedemonsytreerd door de tegenwerking, het weerwerk van de andere. Geen pool kan het uit zichzelf alleeen tonen waartoe ze samen in staat zijn. Prototype van wederkerige wederzijdsheid, waarbij elke pool gebruik maakt van het anders-zijn, van het weerwerk van de tegenpool. Als twee klimplanten die elkaar rechtop in de hoogte tillen en er houden. âStreitâ en âGegenschwungâ van individuele identiteiten. Nemen is ook de andere aanvaarden met of juist omwille van zijn concrete identiteit en particulariteiten. De leegte van deze kruik neemt de vloeistof op in haar anders-zijn, respecteert haar en laat haar zijn in haar eigenheid, in haar âgrenzeloosheidâ vloeistof-zijn. De vloeistof wordt niet anders, wordt niet in haar vloeistof-zijn, in haar vloeibaarheid, in haar vormloos-zijn aangetast. Ze wordt gerespecteerd en bevestigd. Ze blijft vloeistof, en dus in staat tot vloeien, tot wegvloeien in alle lager gelegen gaten en spleten om daarin te versmelten met de omliggenden. In staat tot het zich in- en aanpassen aan elke vorm die haar aangeboden wordt. In staat tot het vullen van de leegte en zo de leegte van de leegte te affirmeren door ze te vullen. De vloeistof loopt, zonder opnemen, gevaar tot fusie gedwongen te worden. Water, wijn, vloeistoffen die nergens âthuisâ zijn en overal; die niet in te tomen zijn en waarvoor geen uitweg verborgen blijft. Vloeistof is een schitterend metafoor voor de onbegrensbaarheid van de alomtegenwoordigheid, en die alleen door de leegte, door âdie Leereâ, door âNichtsâ bevat en ingetoomd kan worden!Merk hoe het thema zin na zin uitgewerkt en uitgebreid, ontwikkeld wordt:âWie fasstâ (1.); ânimmtâ (2.); âbehältâ(3.). Zin 4. rolt alles op, verzamelt het afgelegde traject: âFassenâ = ânehmend & behaltendâ. Zin 5. meldt het resultaat:: âFassenâ = tweeduidig. Zin 6. besluit tot de wederkerigheid, tot het weer-werk van beide; âNehmenâ & âEinbehaltenâ, âgehören zusammenâ. Dubbel = âFerneâ en toch âNäheâ = âEinheitâ. 29.3. âSie fasst, indem sie das Aufgenommene behält.ââZe bevat doordat ze het opgenomene behoudt.â Weer zoân herhaling. Met beklemtoning van de werking van de ogivaliteit in de open ruimte van de leegte. Beklemtoning van Heideggers verzet tegen elke vorm van eenzijdig, gewelddadig causaal denken, tegen elke vorm van âeingleisig Denkenâ (WhD , p. 55), van het eenrichtingsverkeer van de lineair-causale processen. âBehältâ: behouden is het wegvloeien beletten, de alomtegenwoordigheid indijken, kanaliseren door tegen de NUC-wetten van de kosmos in te gaan. Het is vloeien omzetten in stilstand. Dat beletten gebeurt onder voorwaarden. Dat gaat niet vanzelf. Dat vraagt samenwerking. We mogen âBehaltenâ niet te voortvarend, niet te voor de hand liggend, niet te âgewoontjesâ interpreteren als iets âbanaalsâ. Sisyfusâ steen moet rollen, niet ergens staan. Maar dan wel rollen naar waar Sisyfus hem wil hebben, desnoods tegen alle universele wetten in, tegen de zwaartekracht in, naar de andere kant van de heuvel. Met de hulp van de kosmos, van de NUC-wetten tegen de NUC-wereld in! Eigenaardig, toch. âParendoâ!âBehaltenâ is iets in zijn eigenheid aanvaarden, in zijn waarde behouden. Het is verre van elke vorm van respectloos door de mallemolen van de causale processen draaien. In deze leegte van de kruik blijft deze vloeibare wijn vloeibaar en die krijgt er nog een bestemming bovenop: hij wordt nog verrijkt met een individuele betrokkenheid: hij zal of mensen of goden te drinken aangeboden en geschonken worden. (32. 1. & 9.) ( Toch manipuleren! Optillen naar een hoger zijnsniveau! ) Zou âBehaltenâ een relatie hebben met cohesie, met innerlijke consistentie en zelfbehoud?âFassenâ = âNehmenâ & âBehaltenâ. Samen! Het is geen lineaire beweging, van causa naar gevolg. Hier wordt weer-werk geleverd, tegenstrevend, maar opbouwend weerwerk. âFassenâ is een voorbeeld van âGegenschwungâ.âAufgenommeneâ: let op de nieuwe benaming. Er staat niet âEingegosseneâ âvloeistofâ. Als je âAufgenommeneâ zegt, dan kijk je vanuit de leegte van deze kruik. Dat intrigeert me: dat wat wordt opgenomen in de leegte krijgt inhoud, krijgt belang. Wat wordt opgenomen? Waarvoor?âIndemâ: er worden aan dat âbehoudenâ, bevatten of opnemen voorwaarden gesteld. Het is dus toch niet de eenvoud zelf. Dus toch niet zo vanzelfsprekend! Zeker niet blind automatisch.Als dit geen vorm van intense âNäheâ is! Vanuit een âFerneâ, vanuit hun wederzijds anders-zijn vonden deze leegte van de kruik en deze vloeistof toevallig elkaar in een constructieve âNäheâ en klimmen dan samen naar een hoger, complexer en meer gecoördineerd en expansiever zijnsniveau: het schenken. Identiteit, âFerneâ, behouden en toch samenwerken: âNäheâ. Speelt zich in dit nemen geen opmerkelijke âÃbergangâ af? Er gaat vanuit de identiteit van het âDingâ een activiteit uit. Geen extern aangedreven worden. Een activiteit die ontspringt aan de eigen unieke identiteit. Een beginnen. 29.4. âDie Leere fasst in zwiefacher Weise: nehmend und behaltend.â âDe leegte bevat op een dubbele wijze door op te nemen en door te behouden.â âNehmend und behaltendâ: niet zo vlug! Dit is niet âsimpelâ! Let op de werkwoordvormen: geen onbepaalde infinitief maar concrete, in hun actie bepaalde tegenwoordig deelwoorden, âin actuâ. Het âFassenâ zelf gebeurt op twee wijzen. Dat elkaar vinden op een hoger zijnsniveau: die ogivale interactie, die âÃbergangâ voltrekt zich in âdie Leereâ. âDie Leereâ, deze unieke, concrete leegte van deze unieke kruik. Deze leegte is op twee manieren actief: ânehmend und behaltendâ. Beide pregnant te lezen en in onderling verband, âogivaalâ. Al âbehaltendââ nemen, en al ânehmendâ behouden. Elk van de twee polen wordt in zijn identiteit behouden en ontvangt de andere in zijn anders-zijn, in zijn identiteit en behoudt en bevestigt daardoor wederzijds elks identiteit. Elk krijgt zijn Zelf van en door de andere, verrijkt, voltooid terug. Stijgen, carambolerend over elkaar. Het is de eindigheid, de bepaaldheid, de verscheidenheid van elk die deze âzwiefacherâ wijze van interageren mogelijk maken. Eindigheid, veelheid en verscheidenheid bieden via de onbepaaldheid en onbepaalbaarheid van de toevallige leegte de open ruimte tot vernieuwende, verkennende, epifanerende interacties tussen de dingen van de wereld en bieden die onvermoede eigenschappen in beide polen de kans zich te etaleren, zich op de marktplaats te vertonen. Leegte en vloeistof, ogivaal in toevallige onbepaaldheid.âEinbehaltenâ: is die actie van de âGussâ onderbreken: het vloeien stoppen, tot stilstand brengen. Het vloeien van intentie, van gerichtheid, van doel veranderen. Het is de gerichtheid van het vloeien opkrullen tot cohesie. Is afwijken van het lineair-causale proces. Als âbekeringâ, als âKehreâ humaniseert, individualiseert dat het universeel-kosmische vloeien. Het is de alomtegenwoordigheid van het vloeien tot een bepaalde tegenwoordigheid, tot een unieke gestalte fatsoeneren door âNichtsâ.Dit is dubbelop! Heidegger zet het ogivale dik in de verf, het wederkerige wordt expliciet vermeld, âzwiefache Weiseâ. Ook âWeiseâ benadrukt dat het hele gebeuren zich, vrij, tussen twee polen afspeelt: het toevallig tot een eenheid samenvloeien van twee activiteiten. Toch blijft het me een enigmatische bewering en gebeuren. Een omkering, een âKehre, een âÃbergangâ in die âLeereâ. Vrij van inmenging van dwingende causae. Het is steeds een concrete, gelokaliseerde, individuele âLeereâ die te maken heeft met concrete inhouden
15-04-2014 om 15:59
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
DING 11-23
Das DING al. 13-23 11.1. âOder nehmen wir auch jetzt den Krug immer noch als einen Gegenstand?ââOf zien we ook nu de kruik nog altijd aan als een object?â Toch âGegenstandâ! âImmer nochâ!âNehmenâ als louter âGegenstandâ is een foute aanpak, een fout startpunt. Dan blijf je bij inhoudloos schaduwen van gestaltes voorstellen. Fout startpunt. Wij starten het gebeuren.âKrugâ ~ âDingâ: wat is â~â? 11.2. âAllerdings.ââAlleszins.â Is dit een stupide vanzelfsprekendheid, waaraan wij ons steeds weer laten vangen, en waardoor we steeds weer geen vragen stellen over die toch zo opdringerige, zo voor de hand liggende âDingeâ? 11.3. âZwar gilt er nicht mehr nur als Gegenstand des blossen Vorstellens, dafür aber ist er Gegenstand, den ein Herstellen zu und her, uns gegenüber und entgegen stellt.ââWeliswaar geldt zij niet meer alleen als object van de pure voorstelling: daarvoor is zij immers een object dat een vervaardigen voor ons, tegenover ons en in strijd met ons stelt.â Hier speelt de coördinatie tussen de twee domeinen: âres extensaâ >=< âres cogitansâ. Vergeet de pottenbakker niet, en zijn humaan K.O.S.B.H.. Met zijn toekomst gerichte vacuümmomenten tussen de fases, zijn scharnier- en keuzemomenten op de kruispunten der wegen! Die keuzes worden niet NUC gestuurd! ( pantoporos aporos: EiM:115) 11.4. âDas Insichstehen schien den Krug als Ding zu kennzeichnen.ââBlijkbaar is het op-zich-staan kenmerkend voor de kruik als ding.â Bestaat dat âInsichstehenâ? En wat is de band tussen âInsichstehenâ en âHerstellenâ?âDingâ ~ âInsichstehenâ ( >< Herstellen: 10.5. & 6.) 11.5. âIn Wahrheit denken wir jedoch das Insichstehen vom Herstellen aus.ââIn waarheid denken we nochtans het op-zich-staan door uit te gaan van het vervaardigen.â Niet causaal! Juiste richting? Vanuit een dode analyse? Waar blijft de individuele identiteit van de kruik?Gezien vanuit de visie van de ambachtsman, van de pottenbakker. (Genesis 2: schepping van de mens ) Is dat de juiste springplank? We moeten vanuit Zijn kijken! Vanuit de âSeinsgeschichteâ. Heidegger is hier beperkt door zijn taalmiddelen, omdat hij de termen âSein, Seiende, Da-seinâ niet wil gebruiken. 11.6. âDas Insichstehen ist das, worauf das Herstellen es absieht.â âHet op-zich-staan is dat wat het vervaardigen beoogt.â 11.7. âDas Insichstehen ist so noch und ist trotz allem immer noch von der Gegenständlichkeit her gedacht, wenngleich das Gegenstehen der Hergestellten nicht mehr im blossen Vorstellen gründet.ââMaar het op-zich-staan wordt ook zo altijd nog vanuit de objectiviteit gedacht, ofschoon het object-zijn van het vervaardigde niet meer gefundeerd is op de pure voorstelling.â 11.8. âDoch von der Gegenständlichkeit des Gegenstandes und des Selbststandes führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges.ââNochtans leidt geen weg van de objectiviteit van het object en van wat op zich staat, naar het ding-zijn van het ding.â âGegenstandâ >< Niet âDinghaftââFührt kein Weg zum Dinghaften des Dingesâ: er is geen sprake van overgang, van transcenderen. (GA 65: p. 250-251) Geen voorde! Dit is een principiële uitspraak. Een stelling. Bewijzen? Heidegger blaast alle bruggen met de klassieke filosofie op. De klassieke filosofie heeft voor Heidegger geen boodschap als hij nadenkt over het âDinghafteâ van het âDingâ. Is dit geen kaalslag in het filosofisch landschap? Een globale veroordeling. Via de klassieke opvatting komt de filosofie niet tot het eigene van het ding, âdas Dinghafteâ, want zij blijft denken in abstracte, universele, causale categorieën. Ze blijft denken binnen de begrenzing van het eindige, zonder binding met het oneindige Zijn. De filosofie denkt in onveranderlijke, eeuwige essenties, los van de bestaande, gesitueerde individuele dingen. Zij belet ons te komen tot een reële âEinblick in das, was istâ . In dat wat als individu bestaat met een eigen identiteit. Daarom zet Heidegger zich scherp af tegen dat klassieke, lineair-causale denken. Want dan kan âdas, was istâ niet meer verwijzen naar wat zich tussen de dingen afspeelt. Naar de relaties. Een âEinblickâ in wat zich tussen de dingen afspeelt. Maar dan wel niet NUC-gewijs, maar VIOB-gewijs: Inzicht in de vrije ogivale verbondenheid.Deze stelling ventileerde Heidegger reeds in 1935: âSo kommt es, dass die herrschenden Dingbegriffe uns den Weg zum Dinghaften des Dinges ⦠versperren.â (UdK : p.24, al. 38.7.) Er is volgens de klassieke filosofie vanuit eindige, eeuwige, universele essenties geen toegang te krijgen tot het individuele âDinghafteâ van het âDingâ, tot het eigene, het individuele van het âDing. In UdK formuleerde hij helder zijn afzweren van die nefaste visie op het ding. Hij blijft zich steeds weer afvragen: hoe bereiken, âGelangenâ, we âdas Ding als Dingâ? Hoe geraken we in de nabijheid van het eigene van het individuele âDingâ? Hoe bereiken we de identiteit, de individualiteit van een âDingâ? Let op de openheid, de vrijheid die âalsâ biedt. âAlsâ is een loper die alle deuren opent. âGelangenâ: bereiken, wat niet automatisch verloopt: geen âdoordatâ, maar âomdatâ. Geen causale principes, geen direct gevolg, geen direct effect. Er zitten vele vrije beslissingsmomenten tussen K.O.S.B.H., in VIOB. Hier speelt een beginnen! ( H. Arendt, Vita activa , p. 174, sq.)Met âDingâ ontwijkt Heidegger de genetisch belaste term âensâ; hij blijft âbij de zaakâ! Bij de âStreitfallâ. Of hengelt Heidegger door middel van het ding naar de zin van ons bestaan, van onze âStreitâ, van onze omgang met de dingen, carambolerend over de band van het ding? In GA 29/30: p. 132 noemt Heidegger dat âUmspielenâ. Peilt Heidegger via het eindige âDingâ naar het mysterie van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Inzicht in âEinheit & Ganzheitâ? Is âDas Dingâ Heideggers âFeldwegâ? De kronkelige weg buiten het beveiligde, ommuurde park, in de open ruimte van velden en weiden. Open voor toevallige ontmoetingen, verrassende, wisselende perspectieven en vrije verkenningen. âStreitfallâ is niet het automatische afspelen, NUS-gewijs, van geplande processen. âStreitfallâ eist individuele identiteits inzet, met onvoorzienbare âeffectrenâ. Daarom herneemt hij de vraagstelling in 12.1. & 2.: âWas ist das Dingliche am Ding? Was ist das âDing an sichâ? Of wil Heidegger in deze lezing aan de hand van âDingâ de oversteek wagen, de âÃbergangâ, de âWandel des Denkensâ uitproberen? De oversteek van de oude metafysica over het onveranderlijke Zijn, naar het âseinsgeschichtliche Denkenâ? Da capo: Wat is een ding? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term âDingâ en naar Heideggers nieuwe visie op âistâ. Naar een toegang tot een nieuwe kosmogonie. We zoeken naar een toenaderingsmogelijkheid tot het mysterie van het Zijn. Want weer is âistâ geen lege copula, en moeten we het pregnant lezen. Pregnant: waarom?Heidegger vist naar het specifieke, het eigene van het concrete, gesitueerde, individuele âDingâ. Waar is dat zoeken naar het eigene van een âDingâ nu goed voor? Is dat niet voor iedereen allang vanzelfsprekend? Wat is de zin van die herhaling van de vraag? En heeft I. Kant aan de andere kant niet reeds lang definitief duidelijk gemaakt dat âdas Ding an sichâ voor ons niet bereikbaar is. Vanuit een causaal denken kom je nooit tot âdas Dingâ. Nooit tot een humane wereld. Nooit tot individualiteit, tot betrokkenheid. Vanuit dat NUC-denken blijf je in een lege, kille, inhumane werkelijkheid gevangen. Lineair-causaal denken laat geen ruimte voor vrijheid, geen onbepaaldheid; het vraagt nooit naar waarom? Alleen naar waardoor? Oorzaken slaan onverbiddelijk lineair toe, vaak verwoestend als een tsunami zonder ontzag voor individuen.âDingâ: géén âGegenstandâ; géén âSelbststandâ. Wat dan wel? 12.1. âWas ist das Dingliche am Ding?ââWat is het ding-karakter van het ding?â Dat is dé vraag! Een totaal nieuwe, opmerkelijke vraag! Waarop steunt die vraag? Vanuit welk criterium wordt ze gesteld. Wat is het âpaardachtigeâ aan het paard? Het lijkt dan alsof het paard niet samenvalt met zichzelf. Alsof we met een tweeheid te maken hebben. Een tweeheid, die we âsamenâ moeten denken. Echter: waarop steunt de vraag? Op welk criterium? Heidegger bijt zich als een buldog vast in die vraag! Na de voorbereidende rondjes komt nu de centrale vraag van deze lezing: Wat is een âDingâ? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term âDingâ en naar Heideggers nieuwe visie op âistâ, naar het mysterie van de eindigheid en haar relatie tot het oneindige. Naar inzicht in kosmogonie? En, is Heideggers zoeklicht niet meer gefocust op wat zich tussen de dingen afspeelt, op de spanning tussen de dingen? Op Utopia? Want weer is âistâ geen lege copula, en moeten we het pregnant verstaan, in zijn breedte en diepte. âDinglicheâ: het eigene, het unieke, het individuele. Niet iets dat het ding onderbrengt onder oude, bredere termen of voorstellingen, onder een gemeenschappelijke genus.           Hoe komt Heidegger ertoe dit te vragen? Een âDingâ is toch een ding, punt, toch! Valt een âDingâ niet probleemloos samen met zichzelf, met zijn âDinglichkeitâ? Heidegger doet geen beroep op een hoger begrip. Noch op analyses. âAmâ: welke relatie? Met zichzelf, met Seyn. 12.2. âWas ist das Ding an sich?ââWat is het ding op zich?â âAn sichâ: niet leentjebuur spelen bij hogere begrippen, bij primaire begrippen. Was de vraag naar âdas Ding an sichâ niet I. Kants grote vraag? Wordt dit geen dubbel werk? Verloren tijd en moeite? Gaf Heidegger niet reeds in 1935-1936 colleges onder de titel: âDie Frage nach dem Ding â? En mediteerde hij er niet langdurig over in UdK , ook in 1935? En intrigeert het de lezer niet dat hij zo vaak wisselt van term: âWesenâ, âDinghafteâ, âDinglicheâ, âDing an sichâ, âKrughafteâ. Zijn dat louter stilistische, retorische synoniemen? Heidegger wil het âDingâ niet beschouwen als object, als âGegenstandâ, als âSelbststandâ, zoals Kant deed. Kant keek weg van de wereld, weg van het geheel waarin het âDing an sichâ staat, weg van het individuele bestaan van het âDingâ terwijl Heidegger juist het âDingâ in zijn individuele bestaan wil beschouwen, maar mét zijn âNäheâ en âFerneâ, met betrokkenheid tot de wereld. Het gaat hem om de spanning, om de onzekere âStreitâ, om de âGegenschwungâ tussen de dingen. Om het âAus-einander-setzenâ. Ter voorkoming van een âExplosionâ. âDenkenâ >< âGelangenâ. (8.6. & 12.1.)We kunnen ons afvragen of 12.2. een opening is naar een nieuwe visie, of een âGa terug naar afâ om een totaal nieuwe visie de ruimte te geven, maar dan vrij van inmenging van oude, klassieke opvattingen. Wil hij het âDingâ plaatsen in de âSeinsgeschichteâ, in de queeste van de eindige zijnden naar de volle ontplooiing, de volwassen âWesungâ van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Naar inzicht in âEinheit & Ganzheitâ? Naar de relatie tussen eindigheid en oneindigheid? Naar Ereignis?Voor Heidegger bestaat niets âan sichâ: âEs gibt nicht an sich Götter und Menschen.â (GA 39: p. 125) De dingen bestaan ogivaal! Bestaan in, door, vanuit ogivale betrokkenheid op elkaar. Ze bestaan samen, over, met, door elkaar, in de spanning van de wederzijdse âStreitâ vanuit elks eigen identiteit. âDer Streit des grossen Widerstreits zwischen den Wesensmächten des Seins, so dass in solchem Kampf erst die Götter als Götter, Menschen als Menschen gegeneinander und damit im inniger Einklang zum Vorschein kommen.â (GA 39: p. 125) Of nog: âErst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.â (GA 39: p. 126) âHat das Seiende sein Sein!â âHatâ! âSeinâ! Wat een bewering! âAlsâ = in hun individuele identiteit, eigenheid. 12.3. âWir gelangen erst dann zum Ding an sich, wenn unser Denken zuvor erst einmal das Ding als Ding erlangt hat.â âW e geraken pas dan bij het ding op zich, als ons denken vooraf eerst het ding als ding heeft bereikt.â âWirâ: dit âWirâ valt op. Trekt Heidegger de lezer mee in het bad? Niet âder Menschâ, als exemplaar van een genus, maar wij, als veelheid en verscheidenheid, als concrete, in de wereld gesitueerde individuen. Bestaande wezens. Begaan met dingen. Verwonderd kijkend naar veelheid, diversiteit en vooral naar de eindigheid: âdas Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.â (WiM, in Wm : 307). Eindigheid in dienst van de grote zijnsopenbaring.âDing an sichâ >=< âDing alsâ â¦: is dit een staaltje van circulair denken? Van onvermijdelijk circulair denken? Pregnant te lezen! Of is net die âalsâ de uitlaatklep, de toegangspoort tot het denken van het mysterie.We moeten ons denken âsturenâ. Het moet gericht worden op iets, iets op eigen krachten bereiken: âGelangenâ. In een open ruimte in de buurt van iets geraken , âin der Näheâ. Het denken moet âdas Ding als Ding erlangenâ. Wat is het nu: in de buurt van âDingâ geraken of âdas Ding an sichâ? Is het âob â¦. obâ, of is het âEntwederâ¦oderâ? Meestal wil Heidegger de spanning tussen de extremen bedenken én het âZwischenfeldâ. En dan niet Hegeliaans dialectisch! Maar de spanning tussen de extremen, tussen extremen op hun sterkst. In uiterste spanning, die de polen in hun allerindividueelste indentiteit openbaart.âErlangenâ: het slaagt niet automatisch, niet lineair, niet NUC-gewijs, niet procesmatig! âDingâ >=< âDingâ : Twee werelden: de oude filosofie tegenover wat Heidegger probeert âzum Wortâ te brengen.(En wat enkel door en in dat âzum Wort bringenâ tot het bestaan toegang krijgt.) Metafysica tegenover âSeinsgeschichteâ. âDas Ding als Dingâ: niet als product, als gevolg van een oorzaak! Wie naar de oorzaak vraagt, pleegt vaandelvlucht. Die vlucht weg van het âDingâ zelf, en van het âDinghafteâ, weg van de queeste, weg van de toekomst. Weg ook uit het echte denken. Die zoekt een veilige haven in het verleden. Wie de doodse weg van de analyse opgaat, vernietigt de individuele identiteit. Vernietigt ook de âSeinsgeschichteâ. En de ogivale betrokkenheid.â Einmal gelangt hatâ: â Kreisâ (WhD ). Circulair denken, vanuit âdie Sacheâ zelf. Hoe raken we uit deze âKreisâ? : âerst danâ ~ âzuvor erst.â Causa?Flirt Heidegger hier niet overduidelijk met een âpetitio principiiâ? Met een âKreisâ? Met een kringredenering. Daar heeft hij allang geen schrik meer van, getuige zijn SZ . Hij beklemtoont het nog uitdrukkelijk: âerstâ, âzuvor erstâ. Verwijst âerstâ naar I. Kant? Of gaat het veel meer om de âStreitâ, de âGegenschwungâ, om de uitdagend-bevestigend-openbarende confrontatie, zonder voorspelbare uitkomst? Wat komt nu eerst? Het ervaren vòòr het denken? Of leidt het âutopischeâ denken de zoektocht? Eerst âdas Ding als Dingâ, dan âDing an sichâ? Herinner je je 9.2.: âEin Ding ist der Krug.â âGelangenâ impliceert een âunterwegs seinâ, een âFerneâ, een te overwinnen afstand, een te overbruggen kloof, een âmethodeâ om door een gebied met veel hindernissen heen te komen, en zo âNäheâ te realiseren. P. Sloterdijk omschrijft dat als âafstandelijke, niet-versmeltende omgang met.â (Sferen , (2003), I, p. 107).âDing an sichâ, dat is steriel, aseptisch, en is niet zomaar bereikbaar noch beschikbaar; dat âan sichâ ligt niet voor de hand. Al wat aseptisch is, al wat steriel is, is man-made! De massaliteit van de LHC-tunnel onder Genève getuigt daarvan. âGelangenâ: weg te gaan, te bereiken pool. Te realiseren nabijheid. Lineaire dimensie, ârichtigâ? Of âGegenschwungâ? Met toekomst. Afstand: dimensie die van geen van beide polen is, die scheidend verbindt, en verbindend scheidt. Tussen wiel en as.âDing an sichâ = âDing als Dingâ. Impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding! Dus krijgt âDingâ twee invullingen. Wel opmerkelijke taalstructuur! Op het tautologische af? âNäheâ >=< âFerneâ: los van de zin van ons bestaan? âDingâ an sichâ, âDing als Dingâ. Niet vreemd gaan! Dicht bij de zaak blijven. Het lijkt circulair denken. Maar impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding is. 13.1. âDer Krug ist ein Ding als Gefäss.â âDe kruik is een ding als vat.â Toch opmerkelijk! Bij de vraag naar wat een âDingâ is, grijpt Heidegger ter verklaring naar een kruik! Nu roept hij het âDingâ zelf ter hulp om de kruik te verklaren! En nu geeft hij een antwoord. Loopt ook hij weg van âdie Sacheâ? (9.4. & 9.7. & 10.1.) Weer die herhaling, met speelse variaties! 13.1. herhaalt 9.7., met een aanvulling.âDer Krug ist ein Ding als Gefäss.â ó 9.7. âAls Gefäss ist der Krug etwasâ. âEtwasâ => âDingâ. Waarom herhaalt Heidegger zich hier zo vaak? Wordt dan toch een hoger begrip ingeroepen: âGefässâ? Hij geeft âDingâ een andere inhoud en zo verrijkt âDingâ de kruik, verheft âDingâ de kruik tot âkruikdingâ en de leegte van de kruik tot een centrum, tot de drijvende motor achter vele interacties. Pas als iets bevattends, als vat, als een leegte die verweven in het netwerk van vele, diverse en tegenstrevende interacties is de kruik een ding. Als er wat gebeurt tussen de dingen. TUSSEN. Is dat niet verwonderlijk? Zien wij een ding niet spontaan eerder als een compact âen soiâ, een in zichzelf opgesloten, passief, inert object? Die interacties met de andere entia, de vaak muitende interacties echter maken van de kruik een ding. Verwonderlijk, toch! De kruik wordt een âDingâ als ze buiten zichzelf treedt, buiten de eigen begrenzing . Buiten zichzelf als ze iets in zichzelf opneemt, als ze een ontmoeting, een confrontatie aangaat. Een confrontatie tussen twee polen, waarin beide elkaar oproepen, respecteren en wederzijds in hun volle kracht openbaren. Wat is die onbepaalde open ruimte? Die Utopia? Wat speelt tussen de zijnden? In dat Niemandsland tussen de zijnden? âErst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.â (GA 39: p. 127) Wat âisâ dat Tussen? Wat is dat uit zichzelf uitpuilen? Dat over-grenzen? Wat is toeval? Wat is leegte?âKrugâ = âDing als Gefässâ : Pas als âGefässâ is de kruik een âDingâ. âGefässâ voegt iets toe aan de vloeibare, vormloze inhoud, en zo ook aan de kruik. Het vrij interageren tussen twee individualiteiten mà à kt de kruik tot een Ding. Niet de kruik op zich is een ding; het âinter-â maakt haar tot ding. Over de band spelend! Als een ding interageert de kruik vrij met de dingen in de omgeving. Niet het ondergaan van oorzakelijke dwingelandij. Als vormvast ding wordt ze bevestigd door de vloeibare, vormloze inhoud. Als betrokken op. Als begaan met iets anders. Als in interactie met iets. Met iets anders. Als een individu anderen in hun individualiteit respecteert en hun begrenzingen aanvaardt. âStreitâ openbaart de eigenheid van elk van de antagonisten, daagt de individuele identiteit uit zich te tonen. De eigen binnenkant te tonen. De vormvaste kruik bevestigt de vormeloosheid van de vloeistof.Het âDinglicheâ is het interageren, vrij ogivaal betrokken zijn, is over-grenzen. Is vanuit de eigen individuele eigenheid en eindigheid vrij buiten die eigen eindigheid treden. En de andere zijnden in hun andere individualiteit en identiteit aanvaarden en respecteren. De eigen eindigheid ontgrendelen en zich elders aandienen. In âDinglicheâ zit op een zekere wijze wat Thomas Aristoteles nazei over de ziel: âanima est quodammodo omniaâ. Het vrij uit de eigen grenzen en beperkingen breken en de grenzen van de anderen aanvaarden, zelfs bekrachtigen, maakt het ding. Betrokkenheid. (16. 2.) Wie in de oude karrensporen van de filosofie vast gereden zit, moet denken dat de overgang van âKrugâ naar âDingâ een verraad is. âDingâ is dan een abstraherende, ontkledende veralgemening van âKrugâ; en dan staat ze gelijk met de onbepaaldheid van âetwasâ. Heidegger houdt absoluut niet van âGleichesâ, van homogenisering, van universalisering. (Levinas!) In zoân abstract, universeel ding verliest de kruik haar uniciteit, haar eigenheid. Haar haecceitas . Maar, uitgaande van de nieuwe visie, is âDingâ een verrijking van de kruik, een verheffing naar een hoger zijnsniveau: het plaatst haar als een centrum, als een verzamelplaats van intense interacties, van nieuwe ogivale betrokkenheden, op het kruispunt tussen universaliteit en individualiteit, van eindigheid en oneindigheid. Dit geeft haar een âalteritasâ.De kruik is een âDingâ als ze buiten zichzelf treedt, als âaliquidâ, in confrontatie met een tegengestelde. Buiten zichzelf ook als ze vanuit zichzelf, vanuit haar individualiteit, in zichzelf iets van buiten, van andere individualiteiten opneemt. Zonder te fusioneren.Toch blijft de vraag nazeuren: hoe bereik je âdas Ding als Dingâ? Volgens welke kronkelwegen? Volgens welke âWegmarkenâ? âNäheâ = > âDingâ = > Kruik = > âDingâ: weer naar Af! Zo weer naar âDingâ. Dat geforceerd terugkijken naar het verleden. Achterwaartse kreeftengang. 13.2. âZwar bedarf dieses Fassende einer Herstellung.â âWeliswaar heeft dit bevattende een vervaardiging nodig.â We mogen âHer-â pregnant lezen. Het gaat echt niet om een lineair-causaal kosmisch proces dat, exclusief in één richting, blind voor de neveneffecten uitgevoerd wordt. Het gaat om inzichtelijke, âEinblickâ, bedoelde muiterij. Om weldadig omgaan met toevallige mogelijkheden, met identiteiten en individualiteiten van verschillende materialen, vormen en interacties: klei, water, kneden, draaien, â¦. Men laat de verschillende acties op het kleine niveau wel hun interne causaliteit volgen, maar die verschillen worden onderkend, onderschikkend op elkaar afgestemd in een nieuw, omvattend concept dat door de confrontatie boven elke geïsoleerde, eindige causaliteit uitstijgt, K.O.S.B.H.. Uitstijgt naar individualiteit, uitreikt, vanuit de eigen eindigheid, de eigen âNotâ, naar oneindigheid. (âParendo vincitur!â) In 13.2. & 3. & 4. schudt Heidegger de restanten van een NUC-visie, van een lineair-causaal denken van zich af. Het âHerstellenâ zelf wordt mede ingeschakeld als een ondergeschikt en dienend element in heel het confrontatie âgebeurenâ waarvan de kruik het verzamelpunt, het centrum blijkt te zijn. Een gebeuren dat hobbelt over de verschillende bezinnings-, keuze- en beslissingsmomenten van K.O.S.B.H.. Toeval!Toch treedt Heidegger hier âbuitenâ de zaak, buiten de kruik, en doet hij een beroep op een âHerstellungâ. Hij schakelt niet het âFassenâ van de kruik in, maar het âHerstellenâ, het vervaardigen. Dit is de band met âres extensaâ, met de NUC-kosmos.âKrug eignetâ, = identificeert en individualiseert. 13.3. âAber die Hergestelltheit durch den Töpfer macht keineswegs dasjenige aus, was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist.â âMaar dat de kruik door de pottenbakker werd vervaardigd, maakt geenszins uit wat eigen is aan de kruik voor zover ze als kruik is.â Dit verwijst naar 11.8.: âkein Wegâ. âZur Sache selbstâ.Meteen een absolute tegenwerping: âkeineswegsâ. Heidegger verwerpt definitief het klassieke NUC-gewijze denken; de klassieke referentiepunten of sterkhouders van de Verlichting: noodzakelijkheid, universaliteit en causaliteit. Immers, causaliteit verklaart âkeineswegsâ âwas dem Krug eignet.â Wat haar eigen is, wat haar individualiteit, haar unieke identiteit uitmaakt. Let op de bepaalde lidwoorden! Weer moeten we âistâ pregnant lezen. En vooral âeignetâ moeten we pregnant lezen, het individualiseert. In de verte daagt reeds het begrip âEreignisâ! (GA 65) âEignetâ: wat alleen deze unieke kruik als eindige kruik eigen is, uniek maakt; als iets individueels, onvervreemdbaars, iets wat de kruik als iets totaal eigens toe-komt, en wat nooit om te ruilen valt. âEignenâ: individualiseren, en toekomst geven, vanuit een beginnen, een eigen identiteit en daaruit voortvloeiende activiteiten. âEignetâ: dat is niet wat de kruik afscheidt, isoleert van de omgevende zijnden. Het loopt net andersom: het is pas vanuit die eigenheid, van dat wat de kruik âeignetâ, eigen is, vanuit de concrete eigen individualiteit, dat ze met de omgevende dingen vrij kan interageren, haar eigen aangepaste bijdrage kan leveren. Eindigheid als bevrijdende, als scheppende actor in de âStreitâ, in de âGegenschwungâ. Vanuit haar leegte, vanuit haar  identiteit, vanuit haar eindigheid en individualiteit brengt deze kruik in de interacties en ontmoetingen iets eigens in, iets unieks, iets dat de anderen niet kunnen inbrengen. Maar ook iets dat het oneindige Zijn niet vanuit zichzelf, vanuit zijn oneindigheid alleen kan presteren: eindigheid. Dat unieke eindig eigene nu kan onmogelijk ingebracht worden door iets âvreemdsâ, via een vreemde, externe oorzaak. Maar de betrokkenheid op de anderen lokt bij die andere pool het eigene wel uit zijn tent, daagt die andere pool in zijn identiteit en individualiteit uit. De confrontatie verscherpt, versterkt de identiteit, de individualiteit van beide antagonisten.âWas dem Krug eignetâ: dat wat de kruik concretiseert en identificeert, individualiseert, uniek maakt en een eigen toekomst geeft. âWas dem Krug eignet, insofern er als Krug istâ: hier is geen sprake van een onbepaald, abstract (âein Dingâ) exemplaar van een universele âessentiaâ, maar van een bepaalde, concrete, eindige, unieke kruik die open staat naar de omringende wereld, bereid tot revelerende, opbouwende en openbarende interacties en ontmoetingen, die tevens van de weeromstuit haar eigen eigenheid en uniciteit openbaren en versterken. Vormvast tegenover vloeiende vormeloosheid. Het vervaardigen, dat verloopt volgens de eindige, lokale, intramundane, kosmische, causale wetmatigheden, bereikt niet (âGelangenâ) het unieke eigene van de kruik. Bereikt niet de kruik als âDingâ. Dat vervaardigen blijft een extern gebeuren, dat de individuele, gesitueerde kruik in haar individuele eigenheid niet raakt. Wat dus geen rol speelt in de âSeinsgeschichteâ. Die eigenheid ontspringt aan twee individuele elkaar tegenstrevende betrokkenheden, ogivaal, elk vanuit de sterkte van zijn individualiteit. Ze is een wederzijdse ogivale schenking. âStreitâ, weerwerk, âGegenschwungâ. Alinea 13. is een âKehreâ, een ommekeer. (Cf. Prigogine, Orde uit chaos , (1988), p. 58) 13.4. âDer Krug ist nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, sondern der Krug musste hergestellt werden, weil er dieses Gefäss ist.â âDe kruik is geen vat omdat ze werd vervaardigd, maar de kruik moest worden vervaardigd omdat ze dit vat is.â Let op de bepaalde lidwoorden. Dit is weer een van die typische chiasmen van Heidegger. Hij draait ook de richting, de volgorde om. Hij keert de afhankelijkheid, de verklaringsgrond, de herkomst om: ânicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, maar âhergestellt ⦠weil er dieses Gefäss ist.â Dit is een ingrijpende âKehreâ, een âUmwertungâ, een omgekeerde wereld: Hegel. Omdat de kruik een individualiteit is: âeignetâ. (13.3) Niet het verleden, zoals bij de causaliteit, maar de toekomst, het doel stuurt het âHerstellenâ. De toekomst doorbreekt het NUC-carcan. Het gaat daarbij om âdieses Gefässâ, om de toekomstige individuele open kruik als âDingâ. Toekomst nodigt vrij uit, geeft ruimte tot âeignenâ. Tot muiten. Het NUC wordt onderschikkend ingeschakeld in de âStreitâ. NUC is geen âbasileusâ, geen âBeherrscherâ, beheerst niet het proces. NUC wordt als gedweeë dienaar ingeschakeld in het door K.O.S.B.H. bestuurde humane handelen. (Parendo!) Het verleden bepaalt de toekomst niet! De oorzaak niet de effecten! (Hume heeft hierin gelijk!)Het bevatten om te kunnen gieten ligt niet in het verlengde van de naakte causaliteit, van de kosmische, blinde processen. Er moet eerst iets méér gebeuren. Iets méér. Wat? Dat blijft het mysterie. Vergeet niet: âweil er dieses Gefäss ist.â âDiesesâ: uniek, concreet, individueel, en niet een abstracte soort, niet iets algemeens, geen âessentiaâ, geen noodzaak. Het âHerstellenâ ontleent iets uit het blinde, universele kosmische proces om er iets unieks, iets onvoorspelbaars mee te maken. Muiterij puur. Alhoewel âparendoâ. Deze welbepaalde, concrete kruik kan welbepaalde inhouden in zich opvangen, met deze welbepaalde effecten en mogelijkheden. In âdieses Gefässâ, in deze unieke kruik kan de Exuberante zich laten aanmelden op eindige, unieke, onvervangbare wijze. Met onoverzienbare mogelijkheden. Met toekomst. Met een open, onbepaalde âtoevallendeâ toekomst. Kosmische causaliteit komt nooit in de buurt van wat deze unieke kruik eigen is, van wat deze kruik tot deze individuele kruik maakt. Niet het âne varieturâ reproduceren van identieke exemplaren van een soort, waar computers en robots experts in zijn, maakt dit vat, dit âDingâ tot dit kruik-ding, tot de shuttle tussen eindigheid en oneindigheid. Waterpas noch loodlijn kunnen de uniciteit, de eigenheid, de individualiteit van enig gebouw verklaren. Het zijn maar âeerste principesâ, die vrij worden toegepast om het een eigen identiteit te geven. Zesentwintig letters maken eindeloze variaties van teksten mogelijk! Amper tien cijfers en aan onderling verschillende getallen komt geen einde!Langzaam daagt een fundamenteel nieuwe visie op âHerstellungâ, op ontstaan. Op de reële relatie tussen individuele eindige dingen, toevallige ontmoetingen. Op de âStreitâ die zich afspeelt tussen de zijnden, in hun vrije ogivale relaties, in hun ogivale betrokkenheid op elkaar vanuit de elkaar tegenstrevende identiteiten en individualiteiten.In deze alinea wordt de carambole voluit gespeeld en uitgetekend. Heidegger zal deze bewering uitwerken in de alineaâs 14., 15. en 16.. De pendeldienst tussen eindigheid en oneindigheid. âÃbergangâ. Deze zin lijkt een âUmschlagâ, een âEreignisâ, een inversie: niet het âHerstellenâ maakt de kruik, maar de concrete kruik vraagt om een ondergeschikt maken, vraagt om een concrete gestalte. Om een gestalte die niet blind door NUC âgeprocessedâ wordt. Het vrije, betrokken interageren maakt deze kruik tot kruik-ding: âdiesesâ. De toevallige ogivale betrokkenheid van individu tot individu met anderen voltooit de kruik tot een individu. Deze concrete kruik wordt gemaakt, en deze kruik bevat. Niet de gedachte kruik, niet de voorgestelde kruik als evenmin de imaginaire kruik. 14.1. âDie Herstellung lässt freilich den Krug in sein Eigenes eingehen.ââDe vervaardiging laat ongetwijfeld de kruik ingaan in wat haar eigen is.â Hier staat een opmerkelijke bewering! (>=< 14.4.)Individuele identiteit is nooit overgeleverd noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.âHerstellungâ : 13.2 & 3. & 4.; 58.8.. âHerstellenâ is geen dwingend, determinerend proces, gevangen in NUC. Neen! Het âlässt freilichâ, en wel âEingehenâ. Het maakproces geeft de kruik vrije toegang tot zichzelf: âin sein Eigenesâ. Een individualiteit ligt niet ergens voorhanden in een of ander logistiek depot of stapelhuis. Individualiteit ontstaat uit toevallige, vrije, ogivale, tegenstrevende betrokkenheid. Je krijgt je identiteit toegeschoven door anderen, die je vrij laten, en als je voor hun aanbod open staat, âlässt freilichâ . Geen âan sichâ! Geen dwang! In de glans van het Zijn. âFreilichâ: heeft een zwaardere lading dan de vertaling laat vermoeden: de connotatie van vrijheid, van onbepaaldheid, van toevalligheid, van wederkerigheid zindert hier toch nadrukkelijk op de achtergrond mee. âEigenesâ: individuele identiteit, niet over-, noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae. âEingehenâ: het is niet alsof het eigenen een vooraf bestaande omheinde ruimte is. Geen indringen noch opdringen. âEingehenâ heeft en schept toekomst. âLässtâ: geen spoor van gewelddadig, dwingend binnen drijven, maar passief-actief toegang verlenen, gelegenheid gunnen, mogelijkheid open stellen, toekomst open houden. Het gaat immers om een ogivaal gebeuren tussen individuen, in de luwte van de oneindigheid. Geen dwingende, causale banden, zoals van een stoomhamer of smeedpers die metalen platen feilloos tot duizenden perfect identieke motorkappen perst. Het eigene is deels een geschenk, een gunst verleend door de anderen. Toe-val.âIn sein Eigenes eingehenâ: laten ingaan in de eigen individualiteit en identiteit. (Niet opdingen!) Individuatie. Ingaan eist aanpassing, eist je richten op en plooien naar, luisteren naar de individualiteit van jezelf en van de andere. (Verwant met âEinblickâ?) Geen causaliteit! Geen noodzaak. Geen blinde universaliteit: âin sein Eigenesâ! Het unieke, het individueel eigene wordt nooit NUC-gewijs vervaardigd, wordt nooit gefabriceerd. Het âEigeneâ blijft verschoond van elk causaal proces of geweld. Al wordt een exemplaar telkens als iets concreets en singuliers vervaardigd, toch gebeurt dat volgens universele, noodzakelijke wetten in universele, noodzakelijke processen. Het eigene ontstaat uit een circulair proces, in synergie tussen individualiteiten. Het blijft toch enigmatisch: âIn sein Eigenes eingehenâ! Wat treedt zo in zichzelf? Van waaruit komt dat dan? Hoe voltrekt het de overgang, de oversteek? âÃbergangâ of âKehreâ?Als te fabriceren is de kruik geen âDingâ, bereikt ze nooit haar âEigeneâ. Blijkt nooit de weelde van de binnenkant. 14.2. âAllein, dieses Eigene des Krugwesens wird niemals durch die Herstellung verfertigt.ââMaar het eigene van het wezen van de kruik wordt nooit door het vervaardigen tot stand gebracht.â âHerstellenâ >=< âVerfertigenâ; (res extensa >=< res cogitans). âWesenâ wordt nooit âverfertigtâ. Het âEigeneâ heeft nooit een vreemde vader! âHerstellenâ haalt naar boven, bevordert naar een hoger, complexer, verrijkt, en meer gecoördineerd zijnsniveau; maakt oneindig Zijn eindig zichtbaar, laat Zijn zich onvoorspelbaar aanmelden via het eindige ding. Het toont, biedt toegang tot, het weerkaatst de glans. Is dit de ârode telefoonâ met de Exuberante? Weer dat zich scherp afzetten tegen elke vorm van causaliteit, tegen het NUC-denken: âniemals â¦verfertigtâ.Het âEigeneâ is eigen zijn, is zichzelf zijn, is nooit afhankelijk vanâ¦., wordt nooit âverfertigtâ door een vreemde oorzaak, in eenrichtingsverkeer. Het hangt niet af van de vaardigheid van de pottenbakker. Dat âEigeneâ bestond als mogelijkheid, als embryo. Het bleef enkel verborgen in de Lèthè, in het âapeironâ, in een verborgen binnenkant, en kon zichzelf daaruit niet bevrijden. Tot die bevrijding uit het âapeironâ biedt deze kruik de mogelijkheid, door haar eindigheid, bepaaldheid, concreetheid en uniciteit. Die geven de juwelen, de Gratiën van de Exuberante de kans zich te tooien en te vertonen met een eigen gestalte, hun âEigeneâ. Om als individuen uit de verborgenheid en anonimiteit van het compacte apeiron te treden. Alinea 14. is niet gemakkelijk! Heidegger probeert zich los te wrikken uit de totalitaire klassieke opvatting over de NUC-relaties tussen de zijnden, een visie die alles exclusief herleidt tot causale relaties. Hij analyseert nauwkeurig welke interacties in het vervaardigen van de kruik verweven zijn, hoe ze werken en met welke consequenties. Nergens wordt van enige causaliteit gewag gemaakt. Hoe kan een overgang volgens universele wetmatigheden uitlopen op âEigeneâ, op uniciteit, op individualiteit? Waartoe leidt âÃbergangâ? Waar brengt ons die âWandlungâ? Wat brengt ons de âSeinsgeschichteâ? Dat blijft een mysterie.In alle gebouwen heersen waterpas en schietlood als âeerste principesâ. Maar die kunnen niet garant staan voor de eigenheid, voor de identiteit, voor de individualiteit van enig gebouw. Waterpas en schietlood zijn ondergeschikten, geen âpaterâ. 14.1.: âlässt Eingehenâ, âlässtâ;14.2.: âniemals Eigens verfertigtâ;14.3.: los van âVerfertigungâ stokt het âFassenâ;14.4.: wel doeloorzaak >=< enkel: eidos; 14.5.: enkel uitzicht: eidos, als maaksel, door âHerstellerâ, te fabriceren. Geen binnenkant. 14.3. âLosgelöst aus der Verfertigung hat der Krug sich darein versammelt, zu fassen.ââLos van de vervaardiging, bestaat de zin van de op-zich-staande kruik erin te bevatten.â Weer zoân verrassende bewering. âLosgelöst aus der Verfertigung.â Weer dat âVersammelnâ. Hoe draai je die tot één streng samen : loslaten en verzamelen? âLosgelöstâ: geen onschuldige term. Pas los van de vervaardiging kan de kruik bevatten. De kruik werkt zelf mee: âsich versammeltâ. In haar individualiteit brengt zij toevallige, verborgen eigenschappen samen, betrekt zij toevallige kenmerken zo op elkaar, legt ze toevallige mogelijkheden zo in elkaars verlengde en past zij zo sterke eigenschappen in elkaar, dat ze âFassenâ. (âParendo vincitur.â)De kruik daagt elk van haar elementen uit hun aparte krachtlijnen te tonen, uit de kast te komen en in elkaars verlengde te leggen, in elkaar te passen, te verzamelen, te coördineren en zo te versterken, âzu fassenâ (VA ): bodem, wand, rechtstand en opening, om op een hoger zijnsniveau iets unieks, iets âEigeneâ te presteren. Maar de individuele kruik houdt de regie! âLosgelöst aus der Verfertigungâ: los, vrij van causaliteit, vrij van de blinde lineariteit van de causaliteit. Toevalligheid.Elk âDingâ legt de eigen eigenschappen in het verlengde van totaal andere elementen, ondergeschikt vanuit een doel, niet voor een uitzicht, voor een eidos. Al is uitzicht deel van het doel. Toekomst, wat nog niet aanwezig is, bepaalt en richt op wederkerige, vrijlatende wijze het actuele interageren. Welke zijnsdensiteit heeft toekomst? Welke grond?Het âEigeneâ is nooit een maaksel; noch vòòr, noch tijdens het maken. Het heeft geen vreemde, causale oorsprong. Is nooit import van buitenaf. Maar het maken, het âHerstellenâ is wel de ruimte waarbinnen de elementen vrij in ogivale samenhang zich toevallig verzamelen en zo een hoger zijnsniveau kunnen bereiken en binnengaan. Wat wordt âherstelltâ? Het âEigeneâ van de kruik verzamelt een veelheid en diversiteit van zijnden tot een unieke eenheid, op een hoger zijnsniveau.âHerstellenâ >=< âVerfertigenâ: bij elkaar leggen, fabriceren, maken. âVerfertigenâ blijft lokaal procesmatig, volgens dwingende universele causale wetten zonder respect voor individuen. Dit subtiele onderscheid raakt de kernvraag: wat is de echte relatie tussen de dingen ? Is dat exclusief een dwingende lineair-causale relatie? Of zijn er vele andere, vrije, wederkerige, individuele vormen van relaties? En welke dan? Ik geef een paar voorbeelden van niet-dwingende, vrij ogivaal betrokken relaties: aanspreken, luisteren, toeroepen, beantwoorden: die relaties zijn vrij van dwingende causale effecten, en impliceren individuele wederkerige betrokkenheid. De vraag: wat is âcausareâ? Waartoe is âcausareâ in staat? Wat is âcausatumâ? Reikt âcausareâ verder dan het uitzicht, dan het uiterlijk of de buitenkant? Het eidos? Rond dit âcausareâ, dit âscheppenâ draaide de hele middeleeuwse scholastieke metafysica. En de theologie, met haar Schepper als Causa Prima. âVersammelnâ: is geen fusie, geen dwangmatig verbinden, waardoor de verzamelde elementen hun identiteit en individualiteit zouden verliezen. Neen, het verzamelen is een vorm van verbondenheid, van toevallige, ogivale betrokkenheid, van nabijheid van individuen, waarin ieders individuele vrijheid en eigenheid gerespecteerd en bewaard wordt. (Cf. UdK : I2, al.14.) Verzamelen is vrij, bevrijdend, vrijlatend de andere ruimte en tijd tot ontmoeten bieden; vrije, geëngageerde wederzijdse en wederkerige verbondenheid en betrokkenheid. Een vorm van âGegenschwungâ. Verzamelen: weer samen brengen, weer tot eenheid brengen wat door/na de kenosis door veelheid en diversiteit uiteen viel. Verzamelen is de originele eenheid herstellen, maar met behoud van de gewonnen individuele identiteit. Niet zonder aanwinst, niet zonder oogst noch aangroei. Niet zonder geschiedenis. (GA 55: p.148 & 178) 14.4. âBeim Vorgang des Herstellens muss der Krug allerdings zuvor sein Aussehen für den Hersteller zeigen.â âTijdens het proces van de vervaardiging moet de kruik alleszins vooraf haar uiterlijk voorkomen aan de maker vertonen.â De kruik moet zelf haar uitzicht tonen. Vooraf! Dat komt dus toch van de kruik zelf. Niet van de pottenbakker. Niet van het âHerstellenâ! Niet van de oorzaak! âFür den Herstellerâ: âfürâ: klemtoon!âAussehenâ: >=< Eigenes (14.1.)âZuvorâ: geen geleerde term, maar hij drà à gt wel! Samen met âZeigenâ springt hij uit de actualiteit, uit het âaanwezigeâ, naar wat nog niet is. Naar een opmerkelijke zijnsmodus: naar het mogelijke, het voor-lopig toekomstige, het doel. Muitend.Hier distantieert Heidegger zich van een van de grondleggers van de moderne natuurwetenschap, en neemt hij positie tegenover Galilei. Galilei had het teleologische denken van Aristoteles afgezworen: dat was van geen nut, want niet in becijferde formules te vatten. 14.5. âAber dieses Sichzeigende, das Aussehen (das eidos , die idea) , kennzeichnet den Krug lediglich nach der Hinsicht, in der das Gefäss als Herzustellendes dem Herstellen (sic) entgegensteht.ââMaar dat zich tonende, het uiterlijk voorkomen (het eidos, de idea), kenmerkt de kruik enkel en alleen vanuit het perspectief waarin het vat als te vervaardigen zaak tegenover de maker staat.â Heidegger moet Plato een zetje geven! (Plus alinea 15.) âAussehen â: uiterlijk: geen interactiemogelijkheden. Echter âdieses Sichzeigende, das Aussehenâ kenmerkt de kruik niet als geheel: âlediglichâ, enkel en alleen het uiterlijk. âSichzeigende & Aussehenâ: dat is pure tegenwoordigheid, pure, statische aanwezigheid. Puur Hic et Nunc, zonder verleden noch toekomst. Geen âunterwegsâ. Geen âSeinsgeschichteâ. âAussicht >=< Hinsicht.â Het blijft circulair denken, spiralerend denken. Hond happend naar zijn staart. Naar zijn steeds aan de happende bek ontsnappende staart. âUiterlijkâ: statisch, geen interactiemogelijkheden. 15.1. âWas jedoch das so aussehende Gefäss als Krug, was und wie der Krug als dieses Krugding ist, lässt sich durch die Hinsicht auf das Aussehen, die idea , niemals erfahren, geschweige denn sachgemäss denken.ââWat echter het vat dat eruitziet als deze kruik, wat en hoe de kruik als dit kruik-ding is, dat kunnen we door te kijken naar het uiterlijk voorkomen, de idea, nooit ondervinden, laat staan adequaat denken.â Het âKrugdingâ laat zich niet âdurch die Hinsicht auf das Aussehenâ âsachgemäss denkenâ. Wat dan wel? âErfahrenâ >=< âDenkenâ : er lijkt hier een volgorde te spelen, een voorwaardelijk verband tussen ervaren en denken. Heidegger legt hier een verband tussen ervaren en denken, alsof ervaren aan het denken het materiaal levert, de input. Nu komt er antwoord op de vraag van 9.3. en 13.1.. Niet te ervaren, niet te denken als âAussehenâ, als âideaâ.Het vervolg van al. 15 is een kritische beschouwing over het begin van de geschiedenis van de Westerse filosofie. Maar ook een beschouwing over de grondslagen van ons kennen. Is niet alle kennen een overbruggen van afstand tussen eindige zijnden, een leggen van verbanden tussen verschillen, een (h)erkennen van onderscheid, een âdiscriminerenâ tussen een veelheid en diversiteit van individuele zijnden? Een zien van âalteritasâ. Hoe overbruggen we de afstand die ons scheidt van de andere zijnden, en hoe komen we in de nabijheid van een zijnde, als we er zelfs niet bij kunnen via het zien? Heidegger heeft het over: âdieses Krugdingâ, deze concrete, individuele kruik. En deze kruik laat zich door ons niet benaderen âdurch die Hinsicht auf das Aussehenâ. Zelfs niet ervaren. En dus zeker niet âsachgemäss denkenâ. Hoe dan wel? Welke weg ligt dan nog open om in de nabijheid van deze kruik te komen? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we dan een âEinblickâ achter het âeidosâ? Je mag bij âsachgemässâ toch wel denken aan: âzu den Sachen selbstâ!âZurück zu den Sachen selbstâ! Wie kan dat? Wie kan het verleden van zich afschudden? Wie kan de vroegere epifanieën van de queeste van zich afschudden zoals een hond het water in honderden spatdruppels uit zijn pels rilt en bibbert? Misschien moeten we hier onderscheid maken tussen het domein van het âres extensaâ en het domein van het âres cogitansâ? Moeten we alle verworven inzichten en interpretaties negeren? âZuâ biedt wel ruimte, distantie, vrijheid en toekomst. De vacuüm-momenten van K.O.S.B.H.. Dat âzuâ is een vrije beslissing van het Da-sein. Het losbreken uit de âBenommenheitâ, uit het verloren-zijn aan de eindigheid van de zijnden van het âres extensaâ. âZuâ over-grenst, ont-grenst, en laat het aangrenzende, over een âFerneâ heen, tot zijn recht komen. Wat voltrekt zich in die âÃbergangâ, in dit âont-grenzen? In dit âzichzelf-te-buitengaanâ? In de overgang? In dit uitpuilen, waarbij we toch tevens de grenzen en individualiteit van anderen aanvaarden en bevestigen? Dit âZu den Sachen selbstâ is beslist geen universeel, lineair, causaal proces. Het is telkens een vrije wending, een zichzelf bepalende wending. Een sprong! Ik dacht dat we in de ervaring steeds te maken hadden met concrete, gesitueerde, individueel bestaande dingen. Dat zien zich steeds âzu den Sachen selbstâ richtte in hun individueel gesitueerd zijn. Nu stelt zich de vraag: hoe komen we in hun nabijheid, hoe kunnen we concrete, gesitueerde, individuele dingen leren kennen? Hoe vinden we de âWeg zum Dinghaften des Dingesâ? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we het individuele identiteit? En hoe denken we dan dat individuele van de kruik? Veronderstelt niet alle denken, van nature, een transponeren van de concrete, gesitueerde dingen naar een universeel abstractieniveau, waardoor ze voor iedereen altijd bereikbaar zijn? (In Rebekkaâs schoot ) Nogmaals: hoe denk je het individuele, concrete, unieke? Het unieke? Het probleem: het zelf, de individuele identiteit tegenover de samenhang; de betrokkenheid en toch eenheid? Hoe âvanuit zichzelf? Gespleten eenheid? En verloopt niet elk transponeren verschillend van alle voorgaanden? âKrugdingâ: â-dingâ? Er is meer dan het oppervlakkig uitzicht! In haar uitzicht zou de kruik opgekloosterd zitten binnen de eigen grenzen en beperkingen, binnen de eigen eindigheid, gevangen binnen haar buitenkant. Binnen een buitenkant die enkel een gesloten, introverte binnenkant heeft. â-dingâ zegt dat de kruik ook nog, vanuit haar individuele, eindige âEigeneâ, verweven zit in toevallige interacties met omgevende dingen. De kruik als ding is méér dan het blote zichzelf, en dat wel door haar âEigeneâ! Door haar âEigeneâ ogivaal betrokken op de andere. De kruik bestaat zo als uniek : âIn-der-Weltâ. Niet in de koude kosmos, in het totalitaire, doodse universele. âKrugding ist.â: opgepast! âIstâ is pregnant te lezen: âWesenâ is eindig interageren met al de rest, binnen een veld van individuele toevallige verbanden. âWesenâ is op eindige individuele wijze het oneindige Zijn uitstralen, in eindige, bepaalde gestaltes. Zoals het beeldloze licht van de diaprojector door de dia tot beeld wordt. Van non-figuratief figuratief wordt. (âWeltbildungâ) Van indifferent zwaar gekleurd en scherp getekend.âHerstandâ, waarin â-standâ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen. Heidegger plooit zich hier in allerlei bochten om elke schijn van causaliteit te ontwijken, om alle oorzaken zelfs definitief uit het zadel te lichten. Om in de plaats tot nu toe ongedachte, onbevraagde, toevallige relaties tussen de dingen in het vizier te krijgen. Het gaat om een veelheid en diversiteit van toevallige contacten, van wederkerige interacties, van relaties, om vele vrije individuele vormen van nabijheid of afstand tussen dingen, om âNäheâ en âFerneâ. Om âStreitâ. Om âGegenschwungâ. Het gaat hier bepaald om het contact van de individuele kruik met de individualiteit van de dingen van de wereld. En daarin speelt in ons denken het zien, dus ook het uitzicht, het âAussehenâ, de idea, een te (?) belangrijke rol. Zien overspant steeds een afstand, een open ruimte, een vacuüm. Maar, zien gebeurt toch steeds gesitueerd, met singuliere, concrete, bepaalde dingen. Het zien noch het ervaren bieden toegang, âEinblickâ, tot âwas und wie der Krug als dieses Krugding ist.â Alle zien overbrugt afstand; afstand die iedereen ruimte tot interpretatie biedt.Plato steunt volledig op het statische âAussehenâ, op de onveranderlijke idea, en kan dus het âEigeneâ van deze unieke kruik als âDingâ onmogelijk denken, evenmin als Aristoteles en als al de andere epigonen. Plato bepaalde de geschiedenis van de filosofie: alles werd object, object van een maker, gevolg van een causa. Opgekloosterd in een doods, statisch verleden. Gevangen in een ijl voorstellen. Zonder queeste. Zonder âSeinsgeschichteâ.De alinea besluit met te beweren dat we, volgens Plato, alles wat relevant is, al voldoende uitgezegd hebben, als we het âAussehenâ van iets overdacht en ter sprake gebracht hebben. Dan is alles duidelijk en verhelderd (Unverborgenheit) en voor altijd tijdloos en onveranderlijk aanwezig. Het âEigeneâ van de kruik als âDingâ is echter niet vanuit het âAussehenâ te ervaren en nog minder te denken, omdat het een bruisend âWesenâ is, met een open toekomst, vanuit een eigen, individuele binnenkant, bewogen door de âGegenschwungâ in de âStreitâ.Zien is geen louter causaal proces! Het gaat niet om lichtindrukken als in een fotocamera. Net zoals horen niet gelijk staat met een opname op een cassette of CD. In het humaan zien en horen spelen de vacuümmomenten van K.O.S.B.H.. Vooral beoordelen en selecteren. Toeval. Daarom ziet of hoort ieder iets anders. Zelfs dezelfde mens ziet in verschillende situaties uiteenlopende dingen, met verschillende verbanden, met verschillende reacties, gevoelens en interacties. Hij waadt geen tweemaal in dezelfde rivier. Want ieder heeft zijn unieke interpretatie. En alle interpretaties zijn individueel en dus verschillend. Alle zien is steeds âaanvullendeâ zien: rook uit een geweerloop⦠15.2. âDarum hat Plato, der die Anwesenheit des Anwesenden vom Aussehen her vorstellt, das Wesen des Dinges so wenig gedacht wie Aristoteles und alle nachkommenden Denker.ââDaarom heeft Plato, die zich de aanwezigheid van het aanwezige vanuit het uiterlijk voorkomen voorstelt, het wezen van het ding evenmin gedacht als Aristoteles en alle denkers die na hen komen.â Plato zit gevangen in het virtueel universele voorstellen van het âAussehenâ en kan dus het concrete âEigeneâ van deze unieke kruik als ding onmogelijk denken. Hier wordt in één pennentrek heel de geschiedenis en ontwikkeling van de filosofie veroordeeld, omdat ze gebaseerd is op voorstellen en uitzicht. Voorstellen is zich een eigengereid, statisch en subjectief virtueel beeld vormen van wat zich extern, concreet aandient. Dat is als het ware een parallelle, abstracte schaduwwerkelijkheid creëren, buiten het Zijnsgebeuren om.Het gaat hier bij âWesenâ beslist niet om de abstracte, universele, tijdloze âessentiaâ, maar om de gesitueerde interacties, en de concrete relaties, âBeziehungenâ tussen de individuele zijnden onderling, en tussen de individuen en het Zijn. Om actieve betrokkenheid. âWesenâ: het gaat om de âpolemosâ, de âStreitâ, de âGegenschwungâ. Om het âAuseinandersetzenâ. âWesenâ identificeert op eindige wijze, bevestigt verschillen en eigenheid, concretiseert en individualiseert in/door ogivale betrokkenheid: âErst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.â (GA 39: p. 126) (Het mag, het moet herhaald worden!) 15.3. âPlato hat vielmehr, und zwar massgebend fur die Folgezeit, alles Anwesende als Gegenstand des Herstellers erfahren; wir sagen statt Gegenstand genauer: Herstand.ââPlato heeft veeleer, en wel op een beslissende wijze voor later, al het aanwezig als object van de vervaardiging begrepen. In plaats van te spreken van een object als voorwerp is het te spreken van object als ont-werp en als zodanig tot-stand-gebracht is.â âHerstandâ, waarin â-standâ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen, zoals ook alle toevalligheid, alle worden, alle tijdsverloop, als louter vergankelijkheid, als degeneratie. âHer-â: voor Plato was herkomst, dus verleden, (causa) bepalend en het resultaat erg statisch, â-standâ. Niet de wenkende toekomst. Niet de begeesterende queeste naar â¦! Niet de weg! Niet het âUnterwegsâ. Niet de âWandlungâ. Niet het bruisende âWesenâ. Niet uitsluitend de achterwaartse kreeftengang. 15.4. âIm vollen Wesen des Her-Standes waltet ein zwiefaches Her-Stehen; einmal das Her-Stehen im Sinne des Herstammens aus â¦, sei dies ein Sichhervorbringen oder ein Hergestelltwerden; zum anderen das Her-Stehen im Sinne des Hereinstehens des Hervorgebrachten in die unverborgenheit des schon Anwesenden.ââIn het volle wezen van wat ont-staan en als zodanig tot-stand-gebracht is, heerst een tweevoudig ontstaan; enerzijds het ontstaan in de zin van het afkomstig zijn van â¦, ongeacht of het een zichzelf te voorschijn brengen of een ervaardigd worden is, anderzijds het ontstaan in de zin van het âerin-staanâ van het te voorschijn gebrachte in de onverborgenheid van het reeds aanwezige.â Zwaar stukje! âHereinstehenâ: als een actiecentrum staan in het verzamelcentrum van vele en verscheidene interacties, als âAnwesendeâ, dwz met heel zijn eindige, concrete, bepaalde zijn, nabij, âAnâ- voor de andere en bij de andere, omringende, eindige zijnden; zijnsnabij, âseiendâ-nabij, waarbij het oneindige Zijn als actief, stuwend uit de verborgenheid treedt en zich aanmeldt in de eindige gestalte van een eindig zijnde: hier deze kruik. âUnd die eine Seite ist nur, was sie ist, durch die andere, im gegenseitigen Sichanerkennen.â (GA . 39: 126) âUnverborgenheit der schon Anwesendeâ, âschonâ : pregnant te lezen: altijd reeds daar. âUnverborgenheitâ: âVerborgenheitâ, apeiron, zonder (onder-)scheidingen, zonder identiteiten of eigenheden, zonder individualiteiten, waar niets iets is, en waar alleen chaotische compacte fusie heerst, zelfloze versmelting. Compacte eenheid. Ongearticuleerde eenheid. Uit die âVerborgenheitâ, uit die Lèthè treden eindige zijnden naar buiten, in het âOffeneâ. âHervorgebrachtâ. Openbarende confrontatie. ( GA .: 39. 66, 110, 125; EiM. : 47) âDas Seiende wird jetzt erst als solches seiend.â Notitie over verschil We mogen het verschil niet bevreemdend vinden, maar wel verrijkend! Ook verrijkend voor de eigen individualiteit. Net zoals we elk verschil als verrijkend moeten beoordelen voor het geheel van het Sein, voor alle zijnden en voor de Exuberante. Wat zou anders de zin van de âSeinsgeschichteâ zijn? De zin van onze queeste? Wat zou de zin van veelheid zijn? Van diversiteit?Indien het verschil, indien uniciteit niet zouden leiden tot verrijking van Zijn, tot identiteit, tot individualiteit, tot bevrijding van de Gratiën uit het apeiron? Indien ze niet zouden bijdragen tot de voltrekking van de queeste naar een Gulden Vlies? Indien ze niet zouden leiden tot verrijking van de individualiteiten van de Gratiën en van de Exuberante zelf (âEreignisâ)? Een beeld ter verduidelijking? In een museum staat een enorm ruw blok wit Carraramarmer. Daarbij een kastje met verschillende kaartjes, waaruit je naar believen mag kiezen: David van Michelangelo, Apollo en Daphne van Gianlorenzo Bernini, Venus van Milo, Nikè van Samothrache, etc. Die beelden zitten immers allemaal virtueel in dat blok wit marmer. Maar je moet zelf de contouren in het blok zien: het âHervorbringenâ wordt aan de toevallige toeschouwer overgelaten. Het wordt hoog tijd dat we veelheid, dat we diversiteit, dat we verschillen, dat we identiteit, dat we individualiteit, dat we uniciteit leren waarderen naar hun echte âEreignisâ-waarde! Dat we ze leren zien in het grootse kader van onze gemeenschappelijke queeste, van de geleidelijke openbaring van de grenzeloze weelde aan Gratiën van de Exuberante. En hoog tijd dat we eindigheid de waardigheid toekennen die ze heeft. En dat ook in ons dagdagelijkse denken, oordelen, selecteren, beslissen en handelen. Daartoe wil de lezing âDas Dingâ bijdragen. 16.1. âAlles Vorstellen des Anwesenden im Sinne des Herständigen und des Gegenständigen gelangt jedoch nie zum Ding als Ding.ââMaar elke voorstelling van het aanwezige, in de zin van wat tot stand kwam en van wat object is, geraakt nooit tot het ding als ding.â Heidegger geeft de traditionele benadering nog een natrap: âgelangt jedoch nie zum Ding als Dingâ! ( Cf. 8.8.; 9.1.) âAnwesenâ: komt van veel verder, van veel dieper, borrelt op uit de Lèthè, uit het apeiron, waarvan het âVorstellenâ zelfs geen vermoeden heeft.âDing als Dingâ: is onbereikbaar voor het NUC-denken. âDingeâ zijn nooit voorhanden, nooit voorradig; ze liggen nooit grijpklaar, bereikbaar klaar. âDingeâ worden âDingeâ. âGelangenâ: een inzicht in wat een ding is, ligt niet voor de hand; een âDingâ is niet zo maar te ervaren noch te denken. âGelangenâ loopt niet vanzelf, automatisch uit op juist of goed effect; het vraagt om kennis, om inzicht, om overleg en inzet. Het âDingâ spruit niet automatisch voort uit de toepassing van de NUC-wetten. Om in de nabijheid van het âDingâ te geraken moet een afstand, een leegte overbrugd worden. Door de aanwezige voor te stellen als een fabricaat of als een object, bereiken we zeker nooit het bestaande individuele âDingâ in zijn eigenheid. zum Ding als Ding.âToch wel een opmerkelijke herhaling van âGelangenâ en âErlangenâ cf. 12.3. Ook van âErfahrenâ. Heidegger blijft op twee krukken hinken: âan sichâ >=< interacties. Dat âEingehenâ. Dat âlässt freilichâ blijft nazeuren. In de voorgaande alineaâs zet Heidegger bakens uit, stelt hij vragen, zoekt hij wat de juiste vragen zouden kunnen zijn en speurt hij naar het tot nu toe ongedachte. Hij rekent beslist af met de te gemakkelijke, te voor de hand liggende klassieke opvattingen. De klassieke filosofie had alle relaties tussen de zijnden te gemakkelijk, te losjes, te onnadenkend geschoeid op de leest van de ambachtsman, van de pottenbakker. Ze had alle relaties op één noemer gebracht: het eenrichtingsverkeer gaande van causa naar effect . Heidegger stelt vierkant dat je met die visie, dwz vanuit een causaal denken, onmogelijk kijk kunt krijgen op het âEigeneâ van de unieke kruik, van het individuele âDingâ. (Cf. 11. 8.: âkein Weg zum Dinghaften des Dinges.â) Hij herhaalt dat nog driemaal: 14.1.; 15.1. ; 16.1.. Intussen zuivert hij enkele begrippen uit of stelt ze scherper: âVerfertigenâ, âHerstellenâ, âAussichtâ. En zo bereidt hij ons voor op een ander inzicht in wat universeel of particulier is. Met alinea 16. begint Heidegger zijn eigen zoektocht naar het individuele, het âEigeneâ van het individuele âDingâ. En ook naar de relaties tussen die individuele âDingeâ. 16.2. âDas Dinghafte des Kruges beruht darin, dass er als Gefäss ist.ââHet ding-zijn van de kruik berust hiero p dat ze als vat is.â âDinghafteâ: waarom moet de kruik iets âDinghaftesâ hebben? Dit zoeken we via de omweg van de kruik! (Kreis?) Zij heeft een concrete, unieke gestalte. âBeruhtâ: >< âwerdenâ, >< âgelangenâ .(16.1.) âDinghafteâ: 9.11; 11. 8; 16.2; 18.8 ~ Krughafte: 28.1; 29.18; 31. 6. Dit is een kort statement gesteld tegenover 16.1. En dat vraagt om uitwerking. Let op de bepaalde lidwoorden: âdas Dinghafte des Krugesâ, in tegenstelling tot de onbepaalde lidwoorden in de verwijzingen naar de klassieke opvattingen. Heidegger bouwt geen abstracte theorie op universalia in het ijle, zonder consistentie. Om te doorgronden wat een ding is, kijkt hij naar een toevallige, concrete, bestaande kruik in de buurt. Er is volgens Heidegger nooit ernstig nagedacht over dit te simpele, te banale thema: een concreet, individueel ding. Om te achterhalen wat een ding is, neemt hij deze kruik, deze concrete, bepaalde, singuliere kruik: âder Krugâ. Het inzicht in het âDinghafteâ van deze kruik berust in wat deze bepaalde, concrete, aanwijsbare kruik doet. Dit âDinghafteâ¦beruht darin, dass er als Gefäss ist.â Ook hier moeten we âistâ pregnant lezen, niet als een lege copula. Nogmaals: âErst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein,â (GA 39: p. 127); of âDas Seiende wird jetzt erst als solches seiend.â (EiM : p. 47) Heidegger ziet de kruik dynamisch, in actie, betrokken, verwikkeld in interacties met ander dingen, verweven met andere betekenisvelden. Ook âGefässâ, een verbaal substantief, impliceert een coördinerende activiteit, een interactie met andere entiteiten. Het blijkt dat het âDinghafteâ te maken heeft met verwevenheid in een netwerk van concrete toevallige activiteiten en betekenissen. Geen âDing an sichâ! Niet âopgekloosterdâ in zichzelf, binnen het eigen âAussehenâ.Let op: Heidegger veralgemeent niet, zegt niet onbepaald âein Gefässâ. Het gaat hem om het toevallige ontmoeten, om het interageren hic et nunc, om de relatie tussen concrete, gesitueerde dingen. Het gaat hem ook om de wederkerigheid, om de ogivaliteit tussen individuele dingen. Om de âStreitâ die zich afspeelt in de ruimte tussen de dingen. Om wat ze samenwerkend-tegenwerkend tot zijn brengen, en om wat zonder hen niet tot zijn zou kunnen komen. âIstâ, dat is het opbruisende, het overkokende zijn van deze kruik als individueel ding. Ding als concrete kristallisatie, als aanwijsbare, identificeerbare incarnatie van interactiemogelijkheden van het Zijn, binnen een veld van zijnden. Als het geprojecteerde beeld van een dia, dat gestalte geeft aan het diffuse licht. âAls Gefäss istâ: (9.3. & 10.1. &13.1.) De kruik bestaat maar als ze als eindig individu ingeschaard wordt in een netwerk van interacties en verbanden, waarin bodem en wanden, opening en vloeibare inhoud samenwerken, elk met de eigen specifieke eigenschappen, grenzen en eigenaardigheden. De inhoud moet bv. vloeibaar, gietbaar of stortbaar zijn. De kruik moet rechtop staan, althans met de opening naar boven gekeerd om als vat iets te kunnen bevatten, te kunnen inhouden. De bodem en wand moeten getuigen van stevigheid en vormvastheid tegengesteld aan de vormeloosheid en het gebrek aan vastigheid van de vloeiende inhoud. âIstâ >=<. âBeruhtâ: wat schuilt achter die afwisseling âistâ & âberuhtâ? Heidegger wil nagaan hoe de kruik in haar ontmoetingen interageert met de dingen van de wereld en hun betekenisvelden. Het interageren, de interacties? En wat er van voort komt. En wat de interacties doen met de betrokken polen waarvan ze uitgaan. Hij probeert via de nabije kruik boven water te krijgen wat veelheid en diversiteit, wat nabijheid en verte, wat eindigheid op zijnsniveau
15-04-2014 om 15:56
geschreven door
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)