Heidegger lezen
Zoektocht naar een zinvollere realiteit
10-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ik: eenheid uit veelheid
2014.04.10Eenheid uit verdeelheid Natuurlijk! Natuurlijk: al wie ’Ik’ zegt, is een eenheid op basis van verdeelde veelheid. Echter, zelf overziet noch overheerst die ‘Ik’ niet zelf die pluraliteit en diversiteit. Die eenheid houdt echter wel zichzelf als eenheid uit die veelheid in stand.  Fantastisch! En waar gebeurt dat ‘echte werk’?Heideggers ‘Das Ding’ was een lang uitgesponnen allegorie over de werkelijkheid. ‘Ding’ staat voor de hele werkelijkheid. Voor de ontelbare individuele identiteiten en voor al hun onderlinge betrokkenheden. ‘Geviert’ staat voor eenheid én voor veelheid. Voor eenheid op basis van veelheid en verscheidenheid. ‘Op basis van’, is dat wel de juiste formulering? ‘Is’ niet alle eenheid steeds veelheid?  Zonder verdeelde veelheid geen eenheid. Zonder eenheid  geen verdeelde veelheid.Hoe cirkelen die twee als in een zichzelf opwindende tango om elkaar? 

10-05-2014 om 09:56 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
09-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarom fragmentatie
2014.05.09Waarom verdeeldheid, Waarom overdenkt MH in 1931 een SS lang de relaties tussen zijnden, de ‘Umschlag’, de ‘Übergang’ in de ‘dunamis’?  Wat boeit hem zo diep in die relatie binnen het geheel tussen de delen? Waarom die relaties? Waarom is dat verschil tussen ‘alogon’ en ‘meta logou’ zo verschillend? Want in beide ‘Weise’ speelt toeval, speelt verrassing, speelt opbouw en aanwinst een bepalende rol. Waarom zou  er ‘Mannigfaltigung’ (Lesebuch: 79) nodig zijn. Tenzij om iets nieuws te realiseren? Waarom die continue schepping. Die ononderbroken ‘Ereignung’, op naar ‘Ereignis’? Naar ‘die Fülle von Sein’. Eenheid na, uit verdeeldheid? Wat is de zin van die verdeeldheid? ‘Distinguer pour unir’, J. Maritain! (1932) Seinsgeschichte. Individualisatie.  En daarvoor zijn onmisbaar: eindigheid, pluraliteit, diversiteit, om uniciteit mogelijk te maken. En individuele identiteit.En dat geeft blijvende zin aan alle kleine luiden, aan alle kleine dingen. In de schoot van het grootse zijnsgebeuren. 

09-05-2014 om 11:05 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
08-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verzamelen
            2014.0508Verzamelen Soms krijg ik het idee dat MH’s centrale gedachte niet het Sein an sich is, maar wel het ‘Ereignis’, het ten volle zichzelf worden (‘Ereignung’, ‘Er-eignis’) van het ‘Sein’. ‘Vom Ereignis’ (GA 65) is ook de echte titel van wat zijn ‘geheime leer’ is. En dat werk is uitgebouwd rond ‘Fügungen’. Zijn moeite om taal ‘seinsgeschichtlich’ te duiden ( Dichtung als Ausruf von Welt im Anruf der Götter’, GA 33: 128-129), om ‘dunamis’, om ‘Vermögen’ te doorgronden, om ‘Zusammengehörigkeit’ gestalte te geven, om door te dringen in wat ‘aisthèsis’ is,  wat ‘Wahrnehmen’ en ‘Vernehmen’ is, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’ met elkaar te verzoenen. Zijn bemoeiingen met ‘Verhältnis’, met ‘Beziehung’, die wij gestalte geven (und damit (wir) dieses Verhältnis selbst setzen) om inzicht te krijgen in de wijze waarop dingen met elkaar tot ontmoeting komen: ‘alogon’ tegenover ‘meta logou’, met of zonder inzicht in de verbondenheid.Zelfs de natuurwetenschappen kunnen niet voorbij Big Bang. Voorbij de chaotische ‘Explosion’, de ‘Zerstreuung’ waarin alles versplinterd werd en uit elkaar vloog. Van dan af lijkt alles gericht op het herstellen van de oorspronkelijke eenheid, op ‘Ereignis’. Maar niet op om het even welke wijze. Het moet gebeuren volgens ‘dikè’ (Nietzsche 8, p. 168). Naar ‘Wahrheit’. Dat zoeken naar de oorspronkelijke eenheid schuilt achter elke ‘dunamis kata kinèsin’. Waar met ‘kinèsis’ bedoeld wordt het herstellen van die eenheid. ‘Kein ding sei wo das wort gebricht’(St. George, 1919, UzS: 220) 

08-05-2014 om 10:57 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
06-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Der Ursprung des Kunstwerkes
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes                                                                     (1935), Reclam,1995 ( GA 65, HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                     Notities, Paul Tack Inleiding   In zijn lezingen, uit 1935, ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ zoekt Heidegger naar een uitweg uit de door zich voortdurend tegensprekende en verwarrende herhalingen vastgelopen traditionele filosofie . Hij zoekt zich te bevrijden uit de  verkeerd begrepen interpretaties van Aristoteles’  visie op causaliteit. In het ‘Kunstwerk’ probeert hij een allegorie uit om zijn bevrijdend visie in nieuwe beelden en woorden gestalte te geven. Net zoals hij later, in 1946, in Bremen, in zijn lezing ‘Das Ding’ in de leegte zijn toevlucht zoekt. Dit vind ik net zo geniaal als Euclides’ eerste zin van zijn Meetkunde: “Een punt is dat wat geen delen heeft.’ ‘Die Leere’ gaat echter nog een stapje verder.Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachia’ (γιγαντομαχια) over de zijnden. (SZ, p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ heeft hij het over metafysica onder verdekkende termen als ‘etwas Anderes’, ‘anderswo gewesen’. Hij grijpt ook niet naar grote thema’: in ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In 1946, in ‘Das Ding’ denkt hij na over een banaal iets, over een ordinaire kruik, en vooral over de leegte in de kruik, met voorbijgaan aan wand en bodem, ‘meta’. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik overslaan. Voorbij wand en bodem kijken, tot in de leegte. En daar, in ‘die Leere’, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich Aarde en hemel, de goden en de stervelingen. Zo bewandelt Heidegger ‘Holzwege’ die hem bij de ’Lichtung’ brengen.Net zoals Heidegger in 1946,  in ‘Das Ding’ in ‘die Leere’ het centrum van alle activiteiten zal leggen, zo  focust hij zich nu op de activiteit van het scheppend optreden van de kunstenaar, en vooral van het ‘Werk’. Let we: het ‘Werk’, de activiteit  van het kunstwerk. Hij moet zelf eerst vervellen, zijn oude huid afschuren en zich verzetten tegen te diep ingeslepen interpretaties van de traditionele filosofie. Hij test o.a. uit of hij geschikte aanknopingspunten kan ontdekken in zijn visie op gereedschap, ‘Zeug’. Hij had het terrein reeds verkend in ‘Sein und Zeit’, p. 66 – 68.Hij zoekt nu waar hij was bij het aanschouwen van een schilderij. Hij dacht dat hij ‘Anderswo gewesen’ (51.5.) te zijn: niet gevangen, niet ingemuurd, niet ‘ingelijst’  in een ‘Umkreis’, niet omgeven door voorhandene dingen, door kruiken zonder leegte, alleen massaal,  compact vol met enkel wand en bodem. Maar in Utopia. In onbepaaldheid, in het ‘απειρον’ [apeiron]. Omgeven door uitdagende mogelijkheden van een open toekomst.   Â Â Â Â Â Â Â Â Â  In ‘Sein und Zeit’ (1927), p. 68-69, ontleedt Heidegger nauwkeurig de ‚Dienstbarkeit‘ van het ‚Zeug’ als ‘Um-zu’, als ‘Umgang’, als ‘Verweisung’. Als over-grenzen. Dat over-grenzen karakteriseert het ‘Zeug’. In de ‚Umgang‘ ontmoeten de dingen elkaar, in hun pluraliteit, diversiteit en uniciteit. In de circulariteit die zich in de ’Umgang’, in de open ruimte tussen de dingen voltrekt en waarin de dingen elkaar wederzijds, wederkerig ontmoeten en openbaren. En dat ontmoeten vertrekt vanuit elks unieke individuele identiteit. Maar ook vanuit respect voor de integriteit van elkaars individuele identiteit. In die onbepaalde tussenruimte, in die utopia tussen de dingen vinden ze het geëigende ’Ort’ waarin ze zich op elkaar kunnen afstemmen, en zo een modus operandi kunnen aftasten, en vastleggen. Waarin ze zonder risico, wederzijds en wederkerig, de eigen individuele identiteit kunnen blootgeven, en waarin een ‘Verhältnis’ kan ontstaan, en een bruikbare modus operandi voor latere ontmoetingen. In die utopia schenken ze elkaar de ruimte, de vrijheid om zichzelf te zijn, in hun eindigheid en diversiteit. Ze schenken elkaar, wederzijds, wederkerig, de eigen waarheid en de eigen vrijheid om ongestoord eindig zichzelf te worden en te zijn. Wat schreef Heidegger in VWW, p. 19: ‘Das Wesen der Wahrheit enthüllt sich als Freiheit’.  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  In de leegte tussen de dingen zijn de dingen, en  komen ze tot zichzelf, tot de eiegn ‘Ereignis’. ‘Sind‘, pregnant te lezen! En die situatie maakt hun ‘was’ uit, bepaalt ze. Het dragen van de schoenen door de boerin maakt de schoenen echt tot schoenen, tot wat ze zijn: tot zichzelf. Het geeft ze een identiteit. Het maakt ze vrij voor de eigen individuele identiteit. Niet enige duistere ‘essentia’. In dat naar elkaar verwijzen. In en door dat bij elkaar in het krijt staan worden de schoenen pas zichzelf, en daardoor wonderbaarlijk toch in zichzelf rustend. Pas in dit kader, in deze situatie, in de leegte, in dit geheel, in deze samenhang, in deze ogivale betrokkenheid, waar alles zich aan alles optrekt, en de vrijheid van de eigen individuele identiteit ontdekt, waar de dingen ‘anderswo’ zijn, pas daar worden ze zichzelf. In het dragen van de schoenen scharniert blijkbaar het concrete leven van de boerin, tussen de avond en  de morgen. Heel het leven van de boerin ligt breed uitgesmeerd in het dragen van deze schoenen!          Heidegger mediteert hier over ‘Dienlichkeit’, (47.5.) en plaatst die in het kader van ‚der Fülle eines wesentlichen Seins‘. ‚Dienlichkeit‘ impliceert een open toekomst. En ze krijgt expliciet een tijdelijke dimensie in ‘Verläßlichkeit’ .(47.8.) Hier dringt zich niet een dwangmatig, causaal verleden op. ‘Verläßlichkeit’ uit zich als een ‘schweigende Zuruf’. Het verleden dringt zich niet onverbiddelijk op. Het lokt, nodigt vrijlatend uit, met een ingehouden,  gesmoorde ‘schweigende Zuruf’. Het verleden, bindt niet, maar biedt kansen, open toekomstkansen. ‘In sich gesammelt’ (48.1.): ‘Sammeln’  brengt alle fysische objecten samen, betrekt hun relaties, hun betrokkenheden op elkaar voor één doel, voor één dienst, voor iets dat elk object ‘an sich’ te boven gaat.  In ‘Sammeln’ zit impliciet het respectvol en toch creatief zich wederzijds aan elkaar aanpassen en elkaar voor elkaar openbaren. Het ‘etwas Anderes’. (9.1.)  Samenhang die zelfstandigheid individualiseert. De ‘Verläßlichkeit‘ hangt tussen de dingen, in het tussenveld, buiten de individuele identiteiten. In de leegte tussen wand en bodem. Toont het ‘Kunstwerk’ iets, openbaart het iets dat daarzonder in het echte ding verborgen zou blijven? Toont het ‘Kunstwerk’ het emergeren, de queeste, de voltrekking van de ‘Ereignung’, de wording, de theosis, [θεωσις], de deïficatie van de zijnden? De actuele individualisatie van de Gratiën van de Exuberante? (Cf. M. Merleau-Ponty) Het verleden biedt vrijblijvende steun en hulp voor de toekomst. Dat vrijblijvend zijn wordt nadrukkelijk uitgesproken, ‘Gesprochen’! Wat is ‚spreken‘? Wat is legein? [λεγειν]? Vrij verzamelen, op elkaar betrekken. Bijeen lezen. Uit de materie heeft dat schilderij een boodschap losgeweekt. Waarom is enige boodschap over iets nodig?  Dit is een emergentie. Dat spreken brengt een boodschap over ‘etwas Anderes’, over een andere werkelijkheid, die achter het schilderij schuil gaat! (9.1.) Over een andere werkelijkheid, de werkelijkheid van de ontmoetingsruimte, van de tussenruimte.            Spreken verrijkt het besprokene.          Spreken, dat is maar mogelijk in de ‚béance‘ van het ‘Sein’, in de ‘Leere’, in de tussenruimte tussen de eindige individuele identiteiten, waar de onbepaaldheid van de utopia vrijheid biedt. In de ontmoetingsruimte waar individuele identiteiten elkaar ‘vinden’ als individuele identiteiten, zich op elkaar afstemmen om elkaar naar een hoger zijnsniveau te tillen. Spreken is geen scherp afgelijnd zijnde, ook geen NUC-proces. Alleen mensen spreken. Hun spreken speelt zich af in de tussenruimte tussen de individuele identiteiten. Het bevat steeds een beoordeling, een bevestiging of afwijzing; een eigenzinnige, originele interpretatie. Het legt vaak toevallige verbanden die niet NUC-gewijs gegeven zijn. Het brengt vaak toevallig dingen samen die niet vanuit zichzelf zouden samenkomen of zich onderling verbinden.          ‘Gesprochen’: Spreken heeft ook een kosmische dimensie: het verrijkt de kosmische werkelijkheid met originele interpretaties: ‘ερμηνεια’ [ermèneia]. Het verrijkt door wat ze afbeeldt te plaatsen in het grote openbaringsgebeuren van de queeste, van de ‘Seinsgeschichte’. In de ‘Ereignung’ die leidt naar de definitieve ‘Ereignis’ van de Exuberante. Naar een werkelijkheid waar grenzen niet meer beknotten, maar individualiserende verbondenheid met het geheel tonen, met de Exuberante. ‘Anderswo gewesen’! (51.5.)‘Verrückt’, weggerukt uit de fysische toonzaal, uit de fysische ruimte en opgegaan in de ontmoeting, in de ogivale relaties, in het wisselspel schilderij en toeschouwer. Verdwenen achter, buiten de lijst. Of in een zevende hemel? In utopia?In de vrije tussenruimte. ‘Zonder de materie. (ανευ υλης) (Paulus binnen of buiten het lichaam? 2Kor, 12.3.) ‘Anderswo’, werden wij niet zelf veranderd? Werden wij door het schilderij niet zelf andere mensen? Nieuwe mensen? Met nieuwe inzichten in een nieuwe werkelijkheid?          Of bedoelt Heidegger dat we uit de kosmische werkelijkheid waarin we ingemuurd zitten, die we beleefden vanuit een traditionele causale visie, weggerukt (of overgeslagen ) worden naar een andere werkelijkheid die verrijkt wordt door een nieuwe visie op wat Zijn is, en dat we belanden in de ‘Seinsgeschichte’, in onze queeste. Het schilderij heeft ‘gesprochen’, (51.4.) het heeft ons een kerugma verkondigd, haar bevrijdende boodschap gebracht. ‘Anderswo’: achter het schilderij. Door de lijst in een bevrijdende wereld gewandeld? In utopia? In de onbepaalde ontmoetingsruimte tussen Individuele identiteiten? Over-grenzend. Daarom mag Heidegger beweren dat: „Das Kunstwerk gab zu wissen, was das Schuhzeug in Wahrheit ist.“ (52.1.) ‘Wahrheit’ wordt ons niet onontwijkbaar opgedrongen. Ze wordt ons ook niet geschonken door de materiële, concrete schoenen. Het 'Kunstwerk', als humaan 'Kunstwerk' verkondigt een boodschap, via een eigen effectiviteit, boven, buiten de materiële elementen om. Het ‘geeft’, extra, boven op, gratis, voor niets, ongegrond, onverplicht, ongedwongen iets extra’s. Dat extra is ‘Wesen’, is ‘Wahrheit’, dat is, via de eindigheid en diversiteit, de uitstraling van de weelde aan Gratiën van het ‘Sein’. ‘Wahrheit’ dat is de ‘Seinsgeschichte’ in actie, het zichzelf vinden van de Gratiën van het ‘Sein’ tijdens de queeste. En het weet hebben van die ‘Seinsgeschichte’.          ‘Gab zu wissen‘: Geven, schenken, uit overvloed. Dat is extra. En wat wordt als extra gegeven? ‘Wissen’. Te weten. ’Weten’, dat is geen bepaald, afgelijnd, omschrijfbaar zijnde, met een eigen individuele identiteit! Dat is ‘aneu ylès’ [ανευ υλης], zonder materie, zoals wat we zien. ‘Wissen’ is weet hebben van de ‘Seinsgeschichte’; het is ‘Ereignen’, zichzelf vinden en ontdekken in de volheid van het ‘Sein’.   Dat is een opmerkelijk gebeuren!  ‘Was geschieht hier?’ (53.1.) Het gaat hier om de ‚Seinsgeschichte‘! Om het ‘Geschehen’ van ‘Sein’. Om het in eindige gestaltes aanwezig brengen van Gratiën van ‘Sein’.  Om ‘etwas Anderes!’ Hier geschiedt waarheid! (52.1.) Hier staat zeer expliciet wat ‘Werk’ is. Wat kunst is.  Kunst maakt het gebeuren van de waarheid mogelijk, maakt de ‘Seinsgeschichte’ mogelijk, want het opent, het epifaneert de weelde van het ‘Sein’. Het schilderij opent de toegang tot de ‘Ereignung’,  tot het echte ‘Sein’, tot de queeste, tot de activiteit waarin de Ereignung waarin het ‘Sein’ zich aan zichzelf openbaart, en totaal zichzelf  wordt, via de unieke gestaltes van vele,  eindige zijnden, in dit geval een paar boerinnen schoenen. En hier gebeurt dus metafysica. Gebeurt metafysica! We slaan de materialiteit over. We overstijgen de bepalende materialiteit van de schoenen. (53.1.)  Nu bereiken we de kern van Heideggers kerugma: “So wäre denn das Wesen der Kunst dieses: das Sich-ins-Werk-Setzen der Wahrheit des Seienden.“ (55.1.) Dit is het bevrijdende inzicht waar Heidegger naar zocht, via de omweg over het ‘Kunstwerk‘: het op gang brengen van de openbaring van het ‘Sein’, de epifanie, het op weg zetten van de queeste, van onze zoektocht naar de volle gestalte van het ‘Sein’. Waarheid gebeurt, voltrekt zich! Of zoals in 59.1 zeer expliciet herhaald wordt: “die Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.“ Het kerugma ‘Im Werk am Werk’ = ‘Eröffnung des Seienden in seinem Sein’: het ‚Sein‘ van het eindige unieke zijnde is ‘das Geschehnis der Wahrheit’. Is epifanie! Is ‚Sein‘ in een eindige gestalte aanwezig brengen. ‘In seinem Sein’: de ‘Wahrheit’ zit niet gevangen in de eindige gestalte, want deze is een doorkijk naar het volle ‘Sein’. Ze laat op eindige wijze die volheid van het ‘Sein’ aanklinken.           Zo ziet Heidegger zijn metafysica! ‘Etwas Anders’ waartoe het ‘Kunstwerk’ toegang geeft.  Dit ‘Ins-Werk-setzen’, dat ‘Setzen’, dat presteren wij! Via onze eindigheid, onze diversiteit en onze uniciteit.
 Deel I  (p. 1. – 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, ‘Der Ursprung des Kunstwerkes‘? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het ‘Kunstwerk’ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een ‘Seinsgeschichte’, waarin hij het verloop wil betrappen.          Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term ‘Kunstwerk’ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de ‘Seinsgeschichte’.           Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: ‘Sein des Seienden’, ‘Werk’, ‘Eröffnung’, ‘Wahrheit des Seienden’, ‘Sich-ins-Werk-setzen’, ‘Wahrheit’, ‘Ereignen’. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term ‘ereignet’. Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende en bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van grote woorden, van de gigantomachia’ (γιγαντομαχια) over de zijnden. (SZ, p. 2) In  ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’  heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen  als ‘etwas Anderes’, (9.1.)of  ‘anderswo gewesen’ (51.5.). Hij grijpt ook niet naar grote thema’: In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’  mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In ‘Das Ding’ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, ‘meta-’. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in ‘die Leere’’, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt ‘Holzwege’ die hem bij de ’Lichtung’ brengen.  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de ‘Kunst’ of om wat min of meer een resultaat is van ‘Werk’ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ‘normaal’ is, maar wat juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas.   1.1.: “Ursprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie           ist.“           ‘Ursprung’: Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term ‘Ursprung’ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Niet ‘Ursprung’ is belangrijk, maar wel toekomst, wel wat je doet met wat je voorradig hebt. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is ‘Sein’? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden is nefast. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met ‘Ursprung’: ‘von woher’ & ‘wodurch’. ‘Eine Sache ist, was sie ist und wie sie ist.’ Heidegger perkt het betekenisbereik van een ‘Sache’ nogal vrij drastisch in.           Met ‘Ursprung’ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een ‘béance’ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de ‘ Sache’, maar toch de toekomst openhoudt, mogelijkheden in reserve houden. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. En meteen ruimte schept tussen die vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.          Waarom filosofeert Heidegger over ’Kunst’? Toch om het ‘Wesen’, (toekomst!) om de mogelijkheden, om de toekomst die ’Kunst’ schept in actie te betrappen? ‘Ursprung’: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. ‘Woher?’ Alsof ‘eine Sache’ haar zijn (‘ist’) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. ‘Nicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen.” (SZ: 6.3.3.)  1.2. : „Das, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Was’ = ‘Wesen’: Alsof met ‘Wesen’ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij ‘Wesen’ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  ‘Wesen’ ? ‘Sein’ # ‘Walten”. Wat is de relatie tussen ‘Sein’ en ‘ist’? ‘Wesen’ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: ‘was und wie’.  1.3. “Der Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Ursprung = Herkunft’ : ‘Herkunft seines Wesens’. Blijkbaar is er voorbij de ‘Ursprung’ nog ergens een plaats vanwaar dat ‘Wesen’ komt, waar het zich vertoont. 1.4. “Die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wesensherkunft’: Heidegger kent het kunstwerk een ‘Wesen’ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een ‘Wesen’ dat niet ‘physei’, niet van nature tot stand komt.‘Wesensherkunft’: ‘Wesen’. Van waar dat ‘Wesen’?  1.1.: ‘Ursprung’ =>          ‘Sache’, ‘ist’ 1.2.                                 ‘ist’ => ‘Wesen’ 1.3.: ‚Ursprung‘ =>         ‘Herkunft’, ‚Wesen‘ 1.4.: ‚Ursprung des Kunstwerkes‘ => ‘Wesen’                                       ‘Wesen’ van het ’Kunstwerk’;                                       Wat het ’Kunstwerk’ doet;                                       Wat het ’Kunstwerk’ doet als materieel, eindig ‘Ding’;                                        Wat ‘Wesen’ doet. 1.5. “Das Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit           des Künstlers.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Werk’: impliceert handelen, impliceert toekomst door actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. ‘Entspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers.’ We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een ‘regressus ad infinitum’. 1.6. : „Wodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wodurch und woher’: de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een ‘Zirkel’. Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar ‘Wodurch’ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het ‘cordon sanitaire’: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: “Durch das Werk; denn, daß ein Werk den Meister lobt, heißt: das Werk erst läßt den           Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.“           ‘Durch das Werk’: Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de ‘regressus ad infinitum’. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. ‘Werk’ is steeds op de toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.          ‘Hervorgehen’: impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? ‘Hervorgehen’ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt.  1.9. : “Der Künstler ist der Ursprung des Werkes.“           ‘Künstler Ursprung des Werkes‘ ó ‚‘Werk Ursprung des Künstlers‘. Kan de ‘Zirkel’ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten.  1.11. “Keines ist ohne das andere.“ â€šKeines‘: ‚Nichts‘, ook geen oorzaak! Hij maakt geen onderscheid tussen wat voorafgaat en wat volgt, tussen oorzaak en gevolg.    Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. En de herhaling ‘keines ohne das andere’, ‘keines allein’ (1.12.) legt de nadruk er toch wel erg dik op.  1.12.: „Gleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: ‘trägt’. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat ‘Allein’! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. „Künstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechselbezug durch ein Drittes, welches           das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,           durch die Kunst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is er dan toch ‘ein Drittes im Bunde’? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een beginpunt, een herkomst, maar vermijdt de term ‘oorzaak’. Opvallend dat ‘sind’ gecursiveerd is. Alsof de twee: ‘Künstler und Werk’, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde ‘Sein’ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: ‘in sich und in ihrem Wechselbezug’. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt ‘Kunst’ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term ‘causa’, ‘oorzaak’ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.           Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heidegger’s Philosophy of Art, 2001 ). Toch denk ik dat zo’n lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.           Het mysterie blijft. Wat is ‘Ursprung’? Hoe ontstaat iets nieuws? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is ‘Kunst’? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk ‘kunstmatig’ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (‘Ort’) hebben?  2.1. „So notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das           Werk der Ursprung des Künstlers, so gewiß ist die Kunst in einer noch anderen Weise           der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Künstler‘ => ‚Ursprung des Werkes‘; het ‚Kunstwerk‘ is ook de toekomst van de kunstenaar: het zal hem of haar immers overleven.‘Werk’ => ‚‘Ursprung des Künstlers‘;‘Kunst’ => ‚‘Ursprung des Künstlers & Werkes‘? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?‘So notwendig’ => ‘so gewiß’: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de ‘Kunst’ gaat: ‘In einer noch anderen Weise’: toch wel apart. En toch ‘zumal’! Kunst is gelijkelijk, ‘zumal’, ‘Ursprung des Künstlers & Werkes’. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van ‘Ursprung’? Voor een nieuwe visie op Zijn?‚Ursprung‘ # ‚Ursprung‘. Wat is het verschil? ‚Ursprung des Kunstwerkes’ # ‚Ursprung des Künstlers‘Eerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : “Aber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? ‘Aber’. Kan dat wel? Kan ‘Kunst’ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van ‘Ursprung’ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze ‘Ursprung’ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan ‘Kunst’ een ‘Ursprung’ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. „Wo und wie gibt es die Kunst?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een ‘regressus ad infinitum’? Van waar ‘Kunst’? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: ‘gibt es’. Gaat dit de term ‘causa’ vervangen? Er is in ‘es gibt’ geen spoor van een vraag naar een oorzaak. Heidegger zoekt een ander vocabularium dan het traditionele om over ‘Ursprung’ na te denken.   2.4. : “Die Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wort’: woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. ‘Kunst’ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar ‘ein Wort’? Waaraan niets ‘Wirkliches’ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4. (Nichts Wirkliches mehr: ~‘etwas Anderes‘, 9.1. ‚Entsprechen: „ gen causa, maar wel wederkerigheid.) 2.5.: “Es mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der           Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler.“           Of is ‘Kunst’ een vergaarbak, ‘ein Sammelvorstellung’, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.           2.6.: “Selbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen           sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte           das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken         und Künstlern.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Als we de term ‘Kunst’ gebruiken, dan impliceren we de ‘Wirklichkeit von Werken und Künstler’. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? ‘Wort’: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : “Oder liegt die Sache umgekehrt?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Sache’. ‘Umgekehrt’. (‘Kehre’) Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde ‘Kehre’? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (‘Kreisgang’: 5.1., ‘Kreise’: 4.3., ‘Jedermann’, ‘Zirkel’: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk!   2.8.: “Gibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om ‘Werk’ en om ‘Kunst’. En om hun relaties. Om wat min af meer normaal ‘Werk’ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, …. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde ‘veroorzaken’. Maar hij spreekt van ‘Ursprung’, van ‘Entspringen’, van ‘es gibt’, van ‘woher’, en van ‘wodurch’. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: ‘Erfahren’, (4.2.), ‘Versperren’, (12.3.) ‘etwas anderes steckt’ (15.6.), over ‘keines ist ohne das andere, keines allein trifft’ (1.10.). Met een neigen naar ‘samen’. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)           Weer die term ‘gibt’. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan ‘Kunst’ toch als enige ‘Ursprung’ opdraven? Omgekeerd! ‘Kunst’ & ‘Ursprung’ => ‘Werk’ & ‘Kunst’.          Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie.( Cf. 1.11. : Keines ohne ... ) 3.1.: “Wie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur           Frage nach dem Wesen der Kunst.“  Vraag naar ‘Ursprung des Kunstwerk’ => vraag naar ‘Wesen’ van de ‘Kunst’. Van ‘Ursprung’ naar ‘Wesen’! Wat is ‚Wesen‘? et wordt toch een ‘Frage nach dem Wesen der Kunst’. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of ….Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat ‘Wesen’ betekent.  3.2.: “Da es jedoch offen bleiben muß, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waar zoek je dat ‘Wesen’? ‘Wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.’ Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is ‘Walten’? Wie weet waar Kunst ‘waltet’? ‘Sein’ ~ ‘Wesen’ ~ ‘Walten’: wat is het verschil? ‘Geben’? De termen ‘Wesen’ & ‘west’ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: “Die Kunst west im Kunstwerk.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Het is duidelijk: Heidegger wil een nieuw vocabularium uitproberen om er nieuwe inzichten in te kunnen verankeren.Dat ‘wo’ is het Kunstwerk zelf, daar, ‘wo Kunst waltet.’ Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent ‘west’?  3.4.: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: ’Was und wie ist ein Werk der Kunst?’ Er wordt wel niet meer naar ‘Ursprung’ gevraagd. Opgelet, er staat niet ‘Kunstwerk’, maar ’Werk der Kunst!‘ Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! ‘Werk’ # ‘Werk’. Waarom?Intrigerend: ’wie ist’. Dat ‘wie’!          Heidegger speelt met verschillende betekenissen van ‘Werk’; ook met verschillende relaties tussen ‘Werk’ en ’Kunst’. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond ’Kunst’, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. ‘Ursprung’, ‘Kunst’, ‘Werk’, ‘Kunstwerk’, … Hij test zijn nieuw vocabularium uit.           ‘Sein’ ~ ’Wesen’ ~ ‘Walten’ ~ ’Geben’ ~ ‘Wirklichkeit’, ~ ‘Nennen‘. Geen spoor van causaliteit (‘Tätigkeit‘), van een duidelijke richting (‘umgekehrt’), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?” En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: “was und wie ist”. Zijn zoekopdracht schuilt in dat ‘ist’. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een ’Kunstwerk’, uit het ‘Werk der Kunst’? Hij koppelt wel ‘Werk’ los van ’Kunst’. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om ’Kunstwerk’! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het ’Kunstwerk’ is, maar op wat het ’Kunstwerk’ doet, om wat in en door het ‘Kunstwerk’ gebeurt, om wat het ‘Kunstwerk’ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort van ‘Werk’ volbrengt ‘Kunst’? Wat doet ‘Kunst’ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: “Was die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.“            Opmerkelijk dat ‘Lassen’. Het ‘Was’ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat ‘Was’ ‘aus dem Werk’ ‘ent-nehmen’. Niet in een vreemde oorzaak te zoeken! Niet vreemdgaan! Dat ‘Entnehmen’ moet wij zelf presteren. Dat wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde ‘was’ in het ‘Werk’ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: ‘Ent-nehmen’. Opvissen. Laten emergeren. ‘Ent-nehmen’ richt zich op de toekomst, is een uit het verleden  kiezen voor een open toekomst.          Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, ‘bij de zaak blijven’: wat ‘Kunst’ is, moeten we ‘aus dem Werk entnehmen’. Daar moeten we een toekomst vinden. In de formulering verrassen: ‘sei’, ‘soll’, ‘lassen’. De formulering is onpersoonlijk, ‘passief’. Wie zal dat ‘entnehmen’ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: ‘wij’.) 4.2.: “Was das ‘Werk’ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer? We moeten het ondergaan, ‘ervaren’. En we staan weer bij ‘Af’! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in ‘eine Kreise’. Nu pas treedt ‚wij‘ op het toneel. Wij kunnen het ‘Wesen’ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: „Jedermann bemerkt leicht, daß wir uns im Kreise bewegen.“           ‘Jedermann’. ‘Le sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over ‘Kunst’ verstrikt zit. Alle denkbeelden over ‘Kunst’ die niet ‘aus dem Werk’ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: „Der gewöhnliche Verstand fordert, daß dieser   Zirkel, weil er ein Verstoß gegen die Logik           ist, vermieden werde.“ 4.6. – 8.Heidegger duwt ons met de neus in het zelfbedrog, ‚Selbsttäuschung’. In het vervolg wijst Heidegger een inductio, ‘Aufsammlung von Merkmalen’, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.          ‘Selbsttäuschung’: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein ‘wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet’.   5.1. “So mussen wir den Kreisgang vollziehen.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een ‘Kreisgang’. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het ‘Werk’, en niets anders dan het ‘Werk’ zelf! “Zu den Sachen selbst!” Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: “was und wie sei.”          Impliceert ‘Vollziehen’ geen toekomst, een toekomst met een eindresultaat? 5.2.: „Das ist kein Notbehelf und kein Mangel.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van ‘Entnehmen lassen’. Hier baant een nieuw Denken zijn weg. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het ’Lassen’ tegenover de activiteit van het ‘Entnehmen’.             5.3.: “Diesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des           Denkens, gesetzt daß das Denken ein Handwerk ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden “ist die Stärke … des Denkens”. En zich op een zijweg begeven. En volhardend op deze weg doorgaan “ist das Fest des Denkens”. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale ‘Handwerk’. Geen hoogvlieger! Toch  is ook hier weer een open toekomst nadrukkelijk aanwezig: ‚Weg betreten‘. Zich op weg begeven naar iets dat in het verschiet ligt, dat elders, ‘meta’, te vinden is.En weer is de toekomst nadrukkelijk aanwezig.  5.4. : „Nicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum           Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem           Kreise.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We moeten ‘den Kreisgang vollziehen’. In de cirkel “jeder einzelne der Schritten … kreist in diesem Kreise”. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, meer complexe en strakker gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De ‘Ursprung’? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, ‘lonender’, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties. Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder ‘causaliteit’ wegmoffelde?   6.1. “Um das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das           wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.“                    Nogmaals: blijft bij het ‘Werk’! Toch weer die ‘sei’! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: ‘Jedermann bekannt’. Bij het kwintet ‘KO.S.B.H.’? Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen.(Cf.: 3.4.) 7.1.: “Kunstwerke sind jedermann bekannt.”                    Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden!  7.4. “Wenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei           nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge           sonst auch.”           ‚Werke‘ zijn net als daagse ‚Dinge‘. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ‚natürlich‘, ‚physei‘, voorhanden.(Cf. 2.8.)  7.9.: “Beethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im           Keller.“                    Heidegger chargeert: ‚Beethovens Quartette‘ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot ‘heiligschennende’ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure, brute materie. 8.1.: “Alle Werke haben dieses Dinghafte.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de ‘Putzfrau ‘ (8.4.) met haar ‘Putzzeug’?             Er staat wel ‚haben‘, en niet ‚sind‘! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen ‘Kunst’ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk.Echter: het ‚Werk’ dat de materie levert, zien we dat? Of is ook dat verborgen? De transformatie in de pop waarin de rups vlinder wordt. Het groeien van het blad aan de dorre wintertakken, zien we dat gebeuren, of zien we enkel de afgewerkte resultaten? 8.5.: ”Wir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und           genießen.“                    Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk te onderscheiden zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. ‘Die sie erleben und genießen‘: voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: “Aber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes           nicht vorbei.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. – 11.: ‘Steinerne’, ‘Hölzerne’, ‘Farbige’, ‘Lautende’, ‘Klingende’: waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op ‘das Dinghafte’ van het ‘Kunstwerk’, dat ‘so unverrückbar im Kunstwerk’ (8.12.) verweven zit? 8.12.: “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk, daß wir sogar eher umgekehrt sagen           müssen: Das Bauwerk ist im Stein.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.” Die ‘im’ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde ‘umgekehrt’ (’Kehre’). Hoe doen we dat: ‘umgekehrt sagen’? En van waar dat ‘Müssen’? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet ’overslaan’ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ik…), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen. Alle ‘Kunst’ zit onlosmakelijk verweven met materie.          Toch nog even: hoe kan het ‘Bauwerk’, het ‘Werk’ zich, als ‘Werk’ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch ‘Stein’ (8.12.), noch ‘Holz’ (8.13.), noch ‘Farbe’ (8.14.), etc. kan het ‚Kunstwerk’ los laten. Dàt moet ‘Selbstverständliches‘ zijn! Kunst zit onlosmakelijk vast aan materialiteit. En vanuit de bepaaldheid van de materialiteit is toekomst te realiseren en gestalte te geven. 8.17.: „Selbstverständliches – wird man entgegenen.”           Is daarmee de kous af? Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? ‘Dinghafte’ en basta! (Later, in Das Ding, 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: „ Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hoe ‘selbstverständlich‘ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat ‚Dinghafte im Kunstwerk’? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid ‘im Kunstwerk’? Is een ‘Kunstwerk’ niet gewoon zichzelf en basta? Zijn dat gepaste vragen? Of gaat het om iets dat uit de materialiteit emergeert? Ligt het ‘Dinghafte’ in het emergeren uit de materie en haar materialiteit?  Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij ‘das Kunstwerk über das Dinghafte hinaus’ te geraken? Zou dat toch ‘etwas Anderes’ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de ‘Sache’? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? ‘Etwas Anderes’? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars? Gaat het om emergentie? 9.1.: “Vermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk           über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Schuilt er in dat ‚Dinghafte‘ toch iets anders, toch iets extra’s, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (‘überflüssig’) zijn? Immers, luidt de leuze niet: ‘Zu den Sachen selbst!’ En dus verwarrend (‘verwirrend’). Wat kan het ‘Kunstwerk’ méér zijn dan ‘das Dinghafte’? Wat mag dat ‘etwas Anders’ (9.1.) dan wel zijn? Wat is het? Hoe ontstaat het? Waar? Waarop steunt het?          ‘Etwas anderes’ : verbergt Heidegger zijn ‘metafysische’ ambities achter deze banale term? (Cf. 51.5.) (Let ook op 9.3. & 4. & 5.) 9.2.: „Dieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus.“             Is dat nu, met deze benoeming : ‘Anderes’, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem met die andere benaming opgelost? ‘Das Andere’? ‘Was daran ist’: hoe moeten we dit ‘ist’ lezen? Hoe helpt je deze andere ’Nennung’? Zijn we erdoor wijzer geworden?          Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Toch nog eens: hoe duidelijk, hoe helder is ‘dieses Andere‘? Hoe verheldert : ‘Was daran ist’? 9.3.: „Das Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das           bloße Ding selbst ist, αλλο αγορευει.“        Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Al is het ‘Kunstwerk’ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Het draagt een boodschap in zich. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.           Maar dat ‘angefertigtes Ding, … sagt noch etwas anderes, als das bloße Ding selbst’ heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! ‘Anderes’? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat? Hoe kan een materieel ‘Ding’ een boodschap in zich dragen?Zegt het ‘Ding’, verwijst het ‘Ding’ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het ‘Ding’ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële ‘Ding’ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het ‘Ding’? Epifanie. Het ‘Ding’ ‚overslaand‘? Vreemdgaan.  9.4.: “ Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist           Allegorie.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We hebben het begrepen: ‘Allegorie’. Is het met deze term wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg ‘Werk’, zeg ik niets over ‘Werk’. Als ik zeg ‘Ding’ heb ik het niet over ‘Ding’. Wat is hiervan de logica?Ik zie wat anders dan wat ik zie! Maar, wat zie ik? Wat zie ik niet? Wat zou ik moeten zien?          Zou in  ‘Allegorie’  de mogelijkheden van de nog onbepaalde, open, gestalteloze toekomst schuilen? Een toekomst waarvoor voorlopig geen termen ter beschikking staan. Waarvoor de bestaande fysische zijnden ook geen grond bieden.Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. „Mit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt, verhelderend: in het ‘Ding’ wordt door het materiële ‘Ding’ ‘noch etwas anderes’ ‘zusammengebracht‘, als in een symbool. In het ‘Kunstwerk’ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? Wat worden we wijzer met dat ‘zusammengebracht‘? Wat werd ‚ zusammengebracht’? En hoe? En waartoe? 9.6.: „Zusammenbringen heisst griechisch συμβαλλειν.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Weer een andere term! ‘Ding’ => ‘sagt noch etwas anderes’ (9.3.) => openbaart;‚Allegorie‘ => ‚ zusammengebracht‘ = ‚sumballein‘: dan, zonder tussenruimtes, maar toch geen fusie! Geen fusie met dat ‘Anderes’. Elk blijft op zijn eigen identiteit staan. Alinea 9.1.- 6.:          Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de ’Kunst’. Of is het omdat hij met een ‘Ding’ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in het schutsas, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en ‘etwas Anderes’? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het ‘Ding’ toegang krijgt tot dat ‘Anderes’? Tot de openbaring van dat duistere ‘Anderes’? ‘Es offenbart Anderes’. (9.4.) )          Of is Heidegger geïntrigeerd door dat ‚openbaren‘ door dat ‘etwas Anderes sagen’ (9.3.)? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat ‘αλλο αγορευει’ (9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in ‘συμβαλλειν’? En welke rol kan de taal in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit?  9.7.: “Das Werk ist Symbol.”           ‘Symbol’: En is ‘Werk’ nu door deze term duidelijker en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: ‘Dinghafte‘, ‘Unterbau’; 10.4.: ‘Dinghafte … bei Handwerk eigentlich macht’. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, echter zonder fusie, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: „Allegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit           langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‚ Allegorie und Symbol‘ werden door de traditionele filosofie opgevoerd om enige helderheid over K’KW‘ te laten schijnen. Hielp het? Moeten we zo denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: „Allein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem           Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Zusammenbringt‘ Zijn we weer bij ‚Af!‘? (Cf. 8.19.)Zou dat onbepaalde, onbepaalbare ‘Anderes’ staan voor de open toekomstige mogelijkheden? 10.3.: „Fast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber           das Andere und Eigentliche gebaut ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger breekt dat ‘Zusammenbringen‘ open. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Het ‘Ding’ tegenover zijn boodschap. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (‘Offenbart Anderes’, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Hoe realiseert het dat? (Welke onbepaaldheid schuilt in een trouwring, in een bos bloemen?) Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marx’ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.‚Scheint‘ ó echt/werkelijk? ‚Anders‘ ó Eigentlich? Waartoe leidt deze dichotomie? (Cf Aristoteles, 980 a 22) 10.4.: “Und ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk           eigentlich macht?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. ‘Werkt’! Hoe kun je ‘Dinghafte am Werk’ verstaan? Het ‘darein und darüber‘? (10.3.) Hoe loopt het ‘Zusammenbringen’, het ‘Offenbaren’? (10.2.) Is het niet net dat wat de ‘Kunst’ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? Maar beweert Heidegger niet in ‘Das Ding’ dat de pottenbakker ‘die Leere’ niet ‘verfertigt’? 11.1.: „Wir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur           so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst. (11.2.) Also müssen wir zunächst das           Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.“                    ‘In den Blick bringen‘: wij moeten dat zelf presteren. Het ‘Ding’ doet het niet: ‘Wir fragen das Werk, was und wie es sei.’ (6.1.) Moeten we ons verdiepen in het ‘Dinghafte des Werkes’? Ligt daar de echte boodschap? Wat is het onderscheid tussen ‘Dinghafte’ en ‘Werk’?           Wij moeten zelf het verschil tussen ‘Dinghaft’ en ‘Werk’, dwz. de materialiteit van het ‘Werk’ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (‘wir’) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde ‘wir’.   11.3. “Dazu ist nötig, daß wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Welke voorwaarden stelt Heidegger hier? Kan dat? ‘Kreise’? (Cf. 12.2.)  Blijft de vraag wat een ‘Ding’ is. En we moeten dat ‘ist’ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. ‘Das Ding, van 1946!) ‚Hinreichend‘: ten einde toe!( ‘sei’ > ‘ist’ )Blijkt dit later niet een foute insteek? 11.4.: „ Nur dann läßt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch           Anderes haftet; erst dann läßt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas           Anderes und nie ein Ding ist.“  Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij ‘Ding’? “Ob das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.” Lopen we toch niet weer hopeloos vast in een ‘regressus ad infinitum?           ‘An dem noch Anderes haftet‘: waaraan  in de toekomst nog mogelijkheden te ontlokken zijn.          Is het ‘Kunstwerk’ een ‘Ding’? Maar dan geen naakt ‘Ding’, wel een ‘beladen’ ‘Ding’: een ‘Symbol’ (9.7.). Een samenstelling. Een ‘co-schap’. Een elkaar uitsluitende tegenstelling: ’Ding’ of ‘Anderes’. Maar ook een allegorie. (9.4.)          Merk wel welke humane, ‘man-made’ activiteiten hier spelen: ‘Sagen’, ‘Entscheiden’. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van ‘etwas Anderes’. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren. Toekomst.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over ‘etwas Anders’ van het Ding, van het ’Kunstwerk’. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring.  I.                          Das Ding und das Werk 12.1.: “Was ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 – 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.          “Sofern es ein Ding ist.” ‘Zu den Sachen selbst’? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het ‘Ding’ als ‘Ding’!           Ziet Heidegger af van ‘etwas Anderes’? Van de allegorie? Van het symbool? 12.2.: “Wenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Kennenlernen‘: het ‚Ding‘, het ’Dingsein‘ bleven dus onbekend! (Cf. 11.3.) (Cf. 13.5.) Impliceert toekomst! 12.3.: “E

06-05-2014 om 11:59 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
05-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vermogen
Wat is ’dunamis’, vermogen, kracht, potentia? In GA 33 graaft Heidegger zich diep in in Aristoteles‘ visie op ‘potentia’. Gaat niet elke ‘potentia’ uit van twee eindige en diverse identiteiten? Identiteiten die begrensd zijn en daarom ook elkaar ontmoeten vanuit hun eigen identiteit en in de ontmoeting, in de aangrenzing over-grenzen. Open staan naar toevallige andere eindige zijnden. En die in dat open staan elkaars identiteit eerbiedigen en in de eigen identiteit geëerbiedigd willen zien. Het gaat steeds om een wederkerig, een ogivaal gebeuren. Om de eigen identiteit.  Om de openheid van daaruit. Om de erkenning en het wederzijds respecteren. Om erkend en gerespecteerd te worden. Om de verschillen in elkaars identiteit in elkaars verlengde te leggen, en zo elkaars identiteit te versterken tegen en met  de eindigheid en diversiteit. 

05-05-2014 om 14:00 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
03-05-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.metafysica
Metafysica Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachia’ (ãéãáíôïìá÷éá) over de zijnden. (SZ,p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In  ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’  heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen  als ‘etwas Anderes’, ‘anderswo gewesen’. Hij grijpt ook niet naar grote thema’: In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’  mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In ‘Das Ding’ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, ‘meta-’. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in ‘die Leere’’, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt ‘Holzwege’ die hem bij de ’Lichtung’ brengen.   

03-05-2014 om 10:39 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
30-04-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Potentia, Vermogen, dunamis
 2014.04.30Zijn is Beweging Ik lees, M. Heidegger, Aristoteles, Metaphysik Θ 1 – 3, (GA 33, 1990²) p. 50. : Wat is δυναμις [dunamis, ‘potentia’], wat is ενεργεια [energeia, ‘actualitas’], wat is kracht?Het wordt tijd dat men de wisselwerking, de inter-acties tussen de zijnden anders, grondiger, dieper onderzoekt. En vooral in het licht van het emergeren, van het doen aangroeien, van het vernieuwen, van het kijken in de richting van toekomst, in de richting van de ‘Seinsgeschichte’. Als openbaring, als epifanie van verborgen Gratiën van de Exuberante.  In het kader van de toevallige wisselwerkingen tussen de zijnden. Met oog voor de open, vrije  tussenruimte tussen afgelijnde zijnden. Meer aandacht voor de leegte in de kruik, dan voor de wanden en de bodem. Met aandacht voor de weerslag van de interacties op identiteit van de betrokken zijnden. En aandacht voor de weerslag op de interacties zelf. Op de ‘Seinsgeschichte’. Er schuilt daar een dynamisme dat zichzelf aandrijft en stuurt.          Vanaf de Big Bang  toont de eindigheid zich in versplintering, in pluraliteit, in diversiteit en in openheid naar / voor elkaar van de splinters. Big Bang is het startschot, het vrijgeven van de vrije openruimte, van de Utopia. Een Utopia die haakt naar grenzen, naar onderscheidingen en scheidingen, naar diversiteit en individuele identiteiten. Die openstaat voor over-grenzen vanuit  de eigen identiteit van eindige zijnden. Big Bang bevestigde eindigheid, pluraliteit, diversiteit, begrenzing. Ze bevestigde ook de nood aan eenheid, aan over-grenzen.  Aan samenhang.           Is dat niet steeds het ‘echte werk’? Big Bang schept tussenruimtes als mogelijkheden, als leegtes, uitnodigend tot toevallige ontmoetingen.‘Begegnen’, ontmoeten is een kernbegrip. Naast toeval. En ook toekomst.  Toeval puit uit wat voorradig is, uit wat voorhanden is. Wat reeds voorhanden is, toont immers nog lang niet al zijn mogelijkheden. Zijn verborgen Gratiën’. p. 50. : “Wir erfahren …” We ervaren wat reeds gegeven is. Wat aanwezig is. Wat nabij is. Wat zich op eniger wijze toont. Maar we ervaren ook het over-grenzen, het uit-reiken naar elders, naar ‘Excelsior’. Naar ‘etwas Anderes’, (UdK, 9.1.)  ‘über mehr erstreckend’: ‘επι πλεον’ [epi pleon]. We ervaren δυναμις , ενεργεια, in de uitnodigende tussenruimte. In de leegte. Er is een verborgen méér’ dan wat we actueel ervaren. Méér dat ook actueel wil worden: zich wil tonen. Als een voldragen vrucht die gebaard wil worden.          Er is altijd beweging; er is altijd over-grenzen er is dus ook altijd aangroei, vernieuwing. We mogen bewegen niet beknotten tot louter fysisch, ruimtelijk zich verplaatsen van punt A naar punt B.Aristoteles schrijft: “η κατα κινησιν λεγομενη” (è kata kinèsin legomenè ) en Heidegger vertaalt: “im Hinbick auf Bewegung”. De vrije ruimte zit net in dat ‘im Hinbick auf’! Daarin schuilt een méér zien dan gegeven is, dan voor handen is. In ‘κατα’ schuilt een Utopia, een vrije ruimte om te over-grenzen: zien voorbij wat bloot gegeven is. En dat in woorden gestalte geeft: ‘λεγομενη’:  Heidegger vertaalt: ‘Ansprechen’.  Ook in dit ‘Ansprechen’ schuilt  vrijheid, leegte, open ruimte. Door iets onder woorden te brengen peuteren we het los uitzijn materialiteit, uit de NUC-kosmos, en kunnen we het heroriënteren: anders in de werkelijkheid verwortelen en op een ander doel ,een ander ‘τελος’ [telos] richten. Hier heeft ook K.O.S.B.H. zijn ‘strijdperk’, zijn experimenteerterrein. Vrij kennis nemen, vrij oordelen, vrij selecteren en vrij beslissen om te handelen. Spreken, zeggen geeft ook een vrijheid in het leggen van nieuwe verbanden, en komt zo, door toeval, tot het blootleggen en verkennen van verdoken Gratiën. Het geeft aan de zijnden ook een andere vorm van aanwezig zijn, van ‘Mit-sein‘ en ‘Bei-sein’. Spreken zelf geeft vrijheid.  Het maakt het mogelijk te goochelen met verbanden, met aspecten, met Gratiën.           Nog even over ‘επι πλεον’ [epi pleon]: elk fragment boodschapt over het geheel waaruit het loskwam. (‘Ostraka’!) Zoals de oceaan vervat zit in elke druppel!  Het spreken gaat over de oceaan in de druppel. En daagt zo de druppel uit, ‘uit zijn vel te springen’, uit zijn beperkingen te ontsnappen. Te over-grenzen.  p. 51. : “Umwandlung der Bedeutung’: Een andere aanwezigheid in het dominospel. Andere activiteit in de nieuwe keten van wisselwerkingen.                

30-04-2014 om 13:57 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
18-04-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.M. Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes, Commentaar
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes (1935), Reclam,1995 ( HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                   Notities, Paul Tack Deel I   (p. 1. – 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, ‘Der Ursprung des Kunstwerkes‘? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het ‘Kunstwerk’ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een ‘Seinsgeschichte’.           Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term ‘Kunstwerk’ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de ‘Seinsgeschichte’.           Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: ‘Sein des Seienden’, ‘Werk’, ‘Eröffnung’, ‘Wahrheit des Seienden’, ‘Sich-ins-Werk-setzen’, ‘Wahrheit’, ‘Ereignen’. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term ‘ereignet’. Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de ‘Kunst’ of om wat min of meer een resultaat is van ‘Werk’ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ‘normaal’ is, maar juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas.   1.1.: “Ursprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie           ist.“           ‘Ursprung’: Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term ‘Ursprung’ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is ‘Sein’? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met ‘Ursprung’: ‘von woher’ & ‘wodurch’. ‘Eine Sache ist, was sie ist und wie sie ist.’ Heidegger perkt het betekenisbereik van een ‘Sache’ nogal vrij drastisch in.           Met ‘Ursprung’ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een ‘béance’ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de ‘ Sache’, maar toch d etoekomst openhoudt. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. De ruimte tussen de vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.          Waarom filosofeert Heidegger over ’Kunst’? Toch om het ‘Wesen’ van ’Kunst’ in actie te betrappen? ‘Ursprung’: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. ‘Woher?’ Alsof ‘eine Sache’ haar zijn (‘ist’) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. ‘Nicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen.” (SZ: 6.3.3.)  1.2. : „Das, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Was’ = ‘Wesen’: Alsof met ‘Wesen’ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij ‘Wesen’ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  ‘Wesen’ ? ‘Sein’ # ‘Walten”. Wat is de relatie tussen ‘Sein’ en ‘ist’? ‘Wesen’ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: ‘was und wie’.  1.3. “Der Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Ursprung = Herkunft’ : ‘Herkunft seines Wesens’. Blijkbaar is er voorbij de ‘Ursprung’ nog ergens een plaats vanwaar dat ‘Wesen’ komt, waar het zich vertoont. 1.4. “Die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wesensherkunft’: Heidegger kent het kunstwerk een ‘Wesen’ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een ‘Wesen’ dat niet ‘physei’, niet van nature tot stand komt.‘Wesensherkunft’: ‘Wesen’. Vanwaar dat ‘Wesen’?  1.1.: ‘Ursprung’ =>          ‘Sache’, ‘ist’ 1.2.                                 ‘ist’ => ‘Wesen’ 1.3.: ‚Ursprung‘ =>         ‘Herkunft’, ‚Wesen‘ 1.4.: ‚Ursprung des Kunstwerkes‘ => ‘Wesen’                                       ‘Wesen’ van het ’Kunstwerk’;                                       Wat het ’Kunstwerk’ doet;                                       Wat het ’Kunstwerk’ doet als materieel, eindig ‘Ding’;                                        Wat ‘Wesen’ doet. 1.5. “Das Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit           des Künstlers.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Werk’: impliceert handelen, actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. ‘Entspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers.’ We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een ‘regressus ad infinitum’. 1.6. : „Wodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wodurch und woher’: de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een ‘Zirkel’. Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar ‘Wodurch’ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het ‘cordon sanitaire’: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: “Durch das Werk; denn, daß ein Werk den Meister lobt, heißt: das Werk erst läßt den           Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.“           ‘Durch das Werk’: Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de ‘regressus ad infinitum’. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. ‘Werk’ is steeds op d e toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.          ‘Hervorgehen’: impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? ‘Hervorgehen’ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt.  1.9. : “Der Künstler ist der Ursprung des Werkes.“           ‘Künstler Ursprung des Werkes‘ ó ‚‘Werk Ursprung des Künstlers‘. Kan de ‘Zirkel’ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten.  1.11. “Keines ist ohne das andere.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer.  En de herhaling ‘keines ohne das andere’, ‘keines allein’ legt de nadruk er toch wel erg dik op.  1.12.: „Gleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: ‘trägt’. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat ‘Allein’! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. „Künstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechelbezug durch ein Drittes, welches           das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,           durch die Kunst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is er dan toch ‘ein Drittes im Bunde’? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een herkomst, maar vermijdt de term ‘oorzaak’. Opvallend dat ‘sind’ gecursiveerd is. Alsof de twee: ‘Künstler und Werk’, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde ‘Sein’ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: ‘in sich und in ihrem Wechselbezug’. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt ‘Kunst’ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term ‘causa’, ‘oorzaak’ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.           Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heidegger’s Philosophy of Art, 2001 ). Toch denk ik dat zo’n lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.           Het mysterie blijft. Wat is ‘Ursprung’? Hoe ontstaat iets? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is ‘Kunst’? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk ‘kunstmatig’ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (Ort) hebben?  2.1. „So notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das           Werk der Ursprung des Künstlers, so gewiß ist die Kunst in einer noch anderen Weise           der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Künstler‘ => ‚Ursprung des Werkes‘;‘Werk’ => ‚‘Ursprung des Künstlers‘;‘Kunst’ => ‚‘Ursprung des Künstlers & Werkes‘? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?‘So notwendig’ => ‘so gewiß’: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de ‘Kunst’ gaat: ‘In einer noch anderen Weise’: toch wel apart. En toch ‘zumal’! Kunst is gelijkelijk, ‘zumal’, ‘Ursprung des Künstlers & Werkes’. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van ‘Ursprung’? Voor een nieuwe visie op Zijn?‚Ursprung‘ # ‚Ursprung‘. Wat is het verschil? ‚Ursprung des Kunstwerkes’ # ‚Ursprung des Kunstlers‘Eerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : “Aber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? ‘Aber’. Kan dat wel? Kan ‘Kunst’ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van ‘Ursprung’ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze ‘Ursprung’ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan ‘Kunst’ een ‘Ursprung’ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. „Wo und wie gibt es die Kunst? „ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een ‘regressus ad infinitum’? Van waar ‘Kunst’? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: ‘gibt es’. Gaat dit de term ‘causa’ vervangen? Er is in ‘es gibt’ geen spoor van een vraag naar een oorzaak.  2.4. : “Die Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wort’: Woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. ‘Kunst’ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar ‘ein Wort’? Waaraan niets ‘Wirkliches’ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4.  2.5.: “Es mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der           Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler.“           Of is ‘Kunst’ een vergaarbak, ‘ein Sammelvorstellung’, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.           2.6.: “Selbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen           sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte           das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken         und Künstlern.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Als we de term ‘Kunst’ gebruiken, dan impliceren we de ‘Wirklichkeit von Werken und Künstler’. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? ‘Wort’: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : “Oder liegt die Sache umgekehrt?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Sache’. ‘Umgekehrt’. Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde ‘Kehre’? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (‘Kreisgang’: 5.1., ‘Kreise’: 4.3., ‘Jedermann’, ‘Zirkel’: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk!   2.8.: “Gibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om ‘Werk’ en om ‘Kunst’. Om wat min af meer normaal ‘Werk’ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, …. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde ‘veroorzaken’. Maar hij spreekt van ‘Ursprung’, van ‘Entspringen’, van ‘es gibt’, van ‘woher’, en van ‘wodurch’. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: ‘Erfahren’, (4.2.), ‘Versperren’, (12.3.) ‘etwas anderes steckt’ (15.6.), over ‘keines ist ohne das andere, keines allein trift’ (1.10.). Met een neigen naar ‘samen’. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)           Weer die term ‘gibt’. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan ‘Kunst’ toch als enige ‘Ursprung’ opdraven? Omgekeerd! ‘Kunst’ & ‘Ursprung’ => ‘Werk’ & ‘Kunst’.          Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie. 3.1.: “Wie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur           Frage nach dem Wesen der Kunst.“  Vraag naar ‘Ursprung des Kunstwerk’ => vraag naar ‘Wesen’ van de ‘Kunst’. Van ‘Ursprung’ naar ‘Wesen’!et wordt toch een ‘Frage nach dem Wesen der Kunst’. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of ….Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat ‘Wesen’ betekent.  3.2.: “Da es jedoch offen bleiben muß, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waar zoek je dat ‘Wesen’? ‘Wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.’ Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is ‘Walten’? Wie weet waar Kunst ‘waltet’? ‘Sein’ ~ ‘Wesen’ ~ ‘Walten’: wat is het verschil? ‘Geben’? De termen ‘Wesen’ & ‘west’ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: “Die Kunst west im Kunstwerk.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat ‘wo’ is het Kunstwerk zelf, daar, ‘wo ‘Kunst’ waltet.’ Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent ‘west’?  3.4.: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: ’Was und wie ist ein Werk der Kunst?’ Er wordt wel niet meer naar ‘Ursprung’ gevraagd. Opgelet, er staat niet ‘Kunstwerk’, maar ’Werk der Kunst!‘ Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! ‘Werk’ # ‘Werk’. Waarom?Intrigerend:’wie ist’. Dat ‘wie’!          Heidegger speelt met verschillende betekenissen van ‘Werk’; ook met verschillende relaties tussen ‘Werk’ en ’Kunst’. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond ’Kunst’, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. ‘Ursprung’, ‘Kunst’, ‘Werk’, ‘Kunstwerk’, …          ‘Sein’ ~ ’Wesen’ ~ ‘Walten’ ~ ’Geben’ ~ ‘Wirklichkeit’, ~ ‘Nennen‘. Geen spoor van causaliteit (‘Tätigkeit‘), van een duidelijke richting (‘umgekehrt’), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?” En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: “was und wie ist”. Zijn zoekopdracht schuilt in dat ‘ist’. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een ’Kunstwerk’, uit het ‘Werk der Kunst’? Hij koppelt wel ‘Werk’ los van ’Kunst’. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om ’Kunstwerk’! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het ’Kunstwerk’ is, maar op wat het ’Kunstwerk’ doet, om wat in en door het ‘Kunstwerk’ gebeurt, om wat het ‘Kunstwerk’ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort ‘Werk’ volbrengt ‘Kunst’? Wat doet ‘Kunst’ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: “Was die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.“            Opmerkelijk dat ‘Lassen’. Het ‘Was’ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat ‘Was’ ‘aus dem Werk’ ‘ent-nehmen’. Dat ‘Entnehmen’ moet wij zelf presteren. Het wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde ‘was’ in het ‘Werk’ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: ‘ Ent-nehmen’. Opvissen. Emergeren.           Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, ‘bij de zaak blijven’: wat ‘Kunst’ is, moeten we ‘aus dem Werk entnehmen’. In de formulering verrassen: ‘sei’, ‘soll’, ‘lassen’. De formulering is onpersoonlijk, ‘passief’. Wie zal dat ‘entnehmen’ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: ‘wij’.) 4.2.: “Was das ‘Werk’ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer. We moeten het ondergaan, ‘ervaren’. En we staan weer bij ‘Af’! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in ‘eine Kreise’. Nu pas treedt ‚wij‘ op het toneel. Wij kunnen het ‘Wesen’ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: „Jedermann bemerkt leicht, daß wir uns im Kreise bewegen.“           ‘Jedermann’. ‘Le sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over ‘Kunst’ verstrikt zit. Alle denkbeelden over ‘Kunst’ die niet ‘aus dem Werk’ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: „Der gewöhnliche Verstand fordert, daß dieser   Zirkel, weil er ein Verstoß gegen die Logik           ist, vermieden werde.“ 4.6. – 8.Heidegger duwt ons met de neus in hetzelfbedrog, ‚Selbsttäuschung’. In het vervolg wijst Heidegger een inductio, ‘Aufsammlung von Merkmalen’, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.          ‘Selbsttäuschung’: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein ‘wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet’.   5.1. “So mussen wir den Kreisgang vollziehen.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een ‘Kreisgang’. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het ‘Werk’, en niets anders dan het ‘Werk’ zelf! “Zu den Sachen selbst!” Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: “was und wie sei.” 5.2.: „Das ist kein Notbehelf und kein Mangel.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van ‘Entnehmen lassen’. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het ’Lassen’ tegenover de activiteit van het ‘Entnehmen’.  5.3.: “Diesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des           Denkens, gesetzt daß das Denken ein Handwerk ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden “ist die Stärke … des Denkens”. En volhardend op deze weg doorgaan “ist das Fest des Denkens”. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale ‘Handwerk’. Geen hoogvlieger! 5.4. : „Nicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum           Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem           Kreise.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We moeten ‘den Kreisgang vollziehen’. In de cirkel “jeder einzelne der Schritten … kreist in diesem Kreise”. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, complexe en gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De ‘Ursprung’? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, ‘lonender’, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties.           Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder ‘causaliteit’ wegmoffelde?   6.1. “Um das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das           wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.“                    Nogmaals: blijft bij het ‘Werk’! Toch weer die ‘sei’! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: ‘Jedermann bekannt’. Bij het kwintet ‘KO.S.B.H.’?  Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen. 7.1.: “Kunstwerke sind jedermann bekannt.”                    Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden!  7.4. “Wenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei           nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge           sonst auch.”           ‚Werke‘ zijn net als daagse ‚Dinge‘. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ‚natürlich‘, physei, voorhanden.(Cf. 2.8.)  7.9.: “Beethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im           Keller.“                    Heidegger chargeert: ‚Beethovens Quartette‘ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot ‘heiligschennende’ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure materie. 8.1.: “Alle Werke haben dieses Dinghafte.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de ‘Putzfrau ‘ (8.4.) met haar ‘Putzzeug’?             Er staat wel ‚haben‘, en niet ‚sind‘! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen ‘Kunst’ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk. 8.5.: ”Wir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und           geniessen.“                    Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk onderscheidbaar zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. ‘Sie erleben und geniessen“: voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: “Aber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes           nicht vorbei.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. – 11.: ‘Steinerne’, ‘Hölzerne’, ‘Farbige’, ‘Lautende’, ‘Klingende’: waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op ‘das Dinghafte’ van het ‘Kunstwerk’, dat ‘so unverrückbar im Kunstwerk’ (8.12.) verweven zit? 8.12.: “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk’, daß wir sogar eher umgekehrt sagen           müssen: Das Bauwerk ist im Stein.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.” Die ‘im’ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde ‘umgekehrt’ (’Kehre’). Hoe doen we dat: ‘umgekehrt sagen’? En van waar dat ‘Müssen’? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet ’overslaan’ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ik…), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen.          Toch nog even: hoe kan het ‘Bauwerk’, het ‘Werk’ zich, als ‘Werk’ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch ‘Stein’ (8.12.), noch ‘Holz’ (8.13.), noch ‘Farbe’ (8.14.), etc. kan het ‚Kunstwerk’ los laten. Dàt moet ‘Selbstverständliches‘ zijn!  8.17.: „Selbstverständliches – wird man entgegenen.”           Is daarmee de kous af. Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? ‘Dinghafte’ en basta! (Later, in Das Ding, 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: „ Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hoe ‘selbstverständlich‘ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat ‚Dinghafte im Kunstwerk’? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid ‘im Kunstwerk’? Is een ‘Kunstwerk’ niet gewoon zichzelf en basta? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij ‘das Kunstwerk über das Dinghafte hinaus’ te geraken? Zou dat toch ‘etwas Anderes’ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de ‘Sache’? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? ‘Etwas Anderes’? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars?  9.1.: “Vermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk           über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Schuilt er in dat ‚Dinghafte‘ toch iets anders, toch iets extra’s, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (überflüssig) zijn? Immers, luidt de leuze niet: ‘Zu den Sachen selbst!’ En dus verwarrend (verwirrend).  9.2.: „Dieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus.“             Is dat nu, met deze benoeming : ‘Anderes’, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem opgelost? ‘Das Andere’? ‘Was daran ist’: hoe moeten we dit ‘ist’ lezen?           Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Maar toch: hoe duidelijk, hoe helder is ‘dieses Andere‘? Hoe helder is : ‘Was daran ist’? 9.3.: „Das Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das           bloße Ding selbst ist, αλλο αγορευει.“        Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Al is het ‘Kunstwerk’ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.           Maar dat ‘abgefertigtes Ding, … sagt noch etwas anderes, als das bloße Ding selbst” heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! ‘Anderes’? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat?Zegt het ‘Ding’, verwijst het ‘Ding’ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het ‘Ding’ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële ‘Ding’ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het ‘Ding’? Epifanie. Het ‘Ding’ ‚overslaand‘?  9.4.: “ Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist           Allegorie.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We hebben het begrepen: ‘Allegorie’. Is het nu wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg ‘Werk’, zeg ik niets over ‘Werk’. Als ik zeg ‘Ding’ heb ik het niet over ‘Ding’. Wat is hiervan de logica?Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. „Mit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt, verhelderend: in het ‘Ding’ wordt door het materiële ‘Ding’ ‘noch etwas anderes’ ‘zusammengebracht‘, als in een symbool. In het ‘Kunstwerk’ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? 9.6.: „Zusammenbringen heisst griechisch συμβαλλειν.“ Alinea 9.1.- 6.:          Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de ’Kunst’. Of is het omdat hij met een ‘Ding’ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en ‘etwas Anderes’? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het ‘Ding’ toegang krijgt tot dat ‘Anderes’? Tot de openbaring van dat duistere ‘Anderes’? (Es offenbart Anderes’. (9.4.)  )          Of is Heidegger geïntrigeerd door dat ‚openbaren‘? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat ‘αλλο αγορευει’ (9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in ‘συμβαλλειν’? En welke rol kan de taal voor in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit?  9.7.: “Das Werk ist Symbol.”           ‘Symbol’: En is ‘Werk’ nu duidelijk en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: ‘Dinghafte‘, ‘Unterbau’; 10.4.: ‘Dinghafte … bei Handwerk eigentlich macht’. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: „Allegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit           langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Zo moeten we denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: „Allein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem           Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.“ â€šZusammenbringt‘  10.3.: „Fast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber           das Andere und Eigentliche gebaut ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger werkt dat ‚Zusammenbringen‘ uit. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (‘Offenbart Anderes’, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marx’ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.‚Scheint‘ ó echt/werkelijk? ‚Anders‘ ó Eigentlich?  10.4.: “Und ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk           eigentlich macht?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. ‘Werkt’! Hoe kun je ‘Dinghafte am Werk’ verstaan? Het ‘darein und darüber‘? (10.3.) Hoe loopt het ‘Zusammenbringen’, het ‘Offenbaren’? (10.2.) Is het niet net dat wat de ‘Kunst’ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? 11.1.: „Wir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur           so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst.“ 11.2.: „Also müssen wir zunächst das Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.“          Moeten we ons verdiepen in het ‘Dinghafte des Werkes’? Ligt daar de echte boodschap? Wat i shet onderscheid tussen ‘Dinghafte’ en ‘Werk’?           Wij moeten zelf het verschil tussen ‘Dinghaft’ en ‘Werk’, dwz. de materialiteit van het ‘Werk’ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (‘wir’) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde ‘wir’.   11.3. “Dazu ist nötig, daß wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Blijft de vraag wat een ‘Ding’ is. En we moeten dat ‘ist’ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. ‘Das Ding, van 1946!) ‚Hinreichend‘: ten einde toe!( ‘sei’ > ‘ist’ ) 11.4.: „ Nur dann läßt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch           Anderes haftet; erst dann läßt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas           Anderes und nie ein Ding ist.“  Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij ‘Ding’? “Ob das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.” Lopen we toch niet weer  hopeloos vast in een ‘regressus ad infinitum?           Is het ‘Kunstwerk’ een ‘Ding’? Maar dan geen naakt ‘Ding’, wel een ‘beladen’ ‘Ding’: een ‘Symbol’ (9.7.). Een samenstelling. Een ‘co-schap’. Een elkaar uitsluitende tegenstelling:’Ding’ of ‘Anderes’.          Merk wel welke humane, ‘man-made’ activiteiten hier spelen: ‘Sagen’, ‘Entscheiden’. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van ‘etwas Anderes’. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over ‘etwas Anders’ van het Ding, van het ’Kunstwerk’. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring.  I.                          Das Ding und das Werk 12.1.: “Was ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 – 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.          “Sofern es ein Ding ist.” ‘Zu den Sachen selbst’? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het ‘Ding’ als ‘Ding’!  12.2.: “Wenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Kennenlernen‘, bleef dus onbekend! 12.3.: “Es gilt, das Dinghaft des Dinges zu erfahren.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch opmerkelijk dat een filosoof een beroep doet op ervaring, en niet op denken! Ook niet op zich voorstellen! Iets ervaren echter doet enkel een bewust reflecterend individu. Om alle fantasie en aanvoer van overjarige denkbeelden uit te sluiten, gaat Heidegger terug naar ‘Erfahren’. Naar het actueel ervaren van individuen in confrontatie met ‘Dinge’. Maar is ‘Erfahren’ dan zo onschuldig? Is ‘Erfahren’ zo onbesmet, en vrij van traditionele ballasten, verkleuringen of interferenties? (Auto ~ geluid ) 12.4.: “Dazu müssen wir den Umkreis kennen, in den all jenes Seiende gehört, das wir seit           langem mit dem Namen Ding ansprechen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Elk ’Ding’ hoort steeds thuis in een ‚Umkreis’, een situatie. Het is nooit een ‘Ding’ ‘an sich’. Volgens I. Kant is ‘ein Ding an sich’ het geheel van de wereld of God zelf. Toch ‘vreemdgaan’? Toch hulp zoeken in ‘Umkreis’? ‘Name’, die kunnen we vrijblijvend geven! ‘Ansprechen’ is geen causa! ‘Ansprechen’ stoort niemand, schendt geen integriteit noch identiteit en respecteert ieders Zelf.  Alinea 13.In deze alinea volgt een opsomming van zijnden die wij ‘Ding’ plegen te noemen.13.1.: “Der Stein am Weg…”; 13.2.: “Der Brunnen am Weg …”; 13.4. “ Die Wolke am Himmel…” ; etc.  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger geeft handen en voeten aan die ‘Umkreis’, en vermijdt abstracte, lijfloze universele begrippen. Waarom doet hij daarvoor zoveel moeite? Om die band van het individuele ‘Ding’ met zijn ‘Umkreis’ duidelijk te maken? Welk filosofisch belang schuilt hier achter? 13.5.: “All dieses muß in der Tat ein Ding genannt werden, wenn man sogar auch jenes mit dem           Namen Ding belegt, was sich nicht wie das soeben Aufgezählte selbst zeigt, d.h. was nicht           erscheint.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Wat overkomt ons nu? Aan welke begripsverwarring zijn we nu overgeleverd? En wat is dan dat ‘sich Zeigen’? Dat ‘Erscheinen’?           We hoopten uit de problemen te zijn. Dingen zijn immers zichzelf en tonen immers zichzelf, daarom verdienen ze hun naam ‘Ding’! Die zijn dus toch overduidelijk. Niet dus! We geven de naam ‘Ding’ ook aan ‘was sich nicht …selbst zeigt, d.h. was nicht erscheint.’ Toch wel een verdachte term ‘Erscheinen’. Het lijkt alsof de schijn wat achter zich verbergt. Alsof het iets anders dan zichzelf toont. Zitten we weer gevangen in een Regressus?  13.6.: “ Ein solches Ding, das nicht selbst erschient, ein ‘Ding an sich‘ nämlich, ist nach Kant           z.B. das Ganze der Welt, ein solches Ding ist sogar Gott selbst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Ein Ding an sich’? Dat voor niets aanwezig is, aan niets verschijnt, totaal, restloos in zichzelf besloten en opgekruld ligt. bestaat dat wel?           De traditionele filosofie noemt zonder onderscheid alles ‘ein Ding’: ‘Dinge an sich’ & ‘Dinge die erscheinen’. In alinea 14. gaat Heidegger verder met zijn opsomming van concrete dingen. Hij sluit dan toch aan bij de logica van de inductio? Verzaakt hij aan zijn uitspraak over ‘Aufsammlung’ van 4.7.?  14.3.: „Im Ganzen nennt hier das Wort Ding jegliches, was nicht schlechthin nichts ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hij noemt ‘Ding’ dat “was nicht schlechthin nichts ist”. Dit is wel uiterst minimaal. Maar, heeft MH geen eigenzinnige visie op (Nichts’?  14.5. “Doch dieser Dingbegriff hilft uns, unmittelbar wenigstens, nichts bei unserem Vorhaben,           das Seiende von der Seinsart des Dinges gegen Seiendes von der Seinsart des Werkes           abzugrenzen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Die minimale visie helpt ons niet ‘Dinge’ te onderscheiden van ‘Werke’. Dit onderscheid lijkt voor Heidegger belangrijk te zijn.  Althans de ‘Seinsart des Dinges’ tegenover ‘Seinsart des Werkes’. We kunnen toch niet alles wat “schlechthin nichts ist” zonder meer, zonder onderscheid ‘Ding’ noemen. God? 14.7.: „Wir scheuen uns ebenso, den Bauer auf dem Feld, den Heizer vor dem Kessel, den Lehrer           in der Schule für ein Ding zu nehmen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Een soort van aangeboren eerbied verhindert ons deze onder ‘Ding’ onder te brengen. 14.8.; “Der Mensch ist kein Ding.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Kort, bondig en volledig! Dat hoeft geen betoog en geen verklaring. 14.14.: “Das Leblose der Natur und des Gebrauches.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Ten slotte beperkt Heidegger de term ‘Ding’ tot ‘Natur- und Gebrauchsdinge’. Heidegger loopt opvallend vele verschillende zijnden langs om na te gaan of we daarop het label ‘Ding’ mogen plakken? 15.1.: “So sehen wir uns aus dem Weitesten Bereich, in dem alles ein Ding ist (Ding = res =           ens = ein Seiendes), auch die höchsten und letzten Dingen auf den engen Bezirk der           bloßen Dinge zurückgebracht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Nu voert Heidegger een flinke reductie uit het toepassingsbereik, en hapt hij een hele houw weg uit het betekenisveld, ‘auf den engen Bezirk der bloßen Dinge zurückgebracht’! We mogen toch niet te lichtvaardig de term ‚Ding‘ gebruiken! Alle onderscheid lijkt dan definitief zoek. 15.2.: “Das ‘bloß’ meint hier einmal: das reine Ding, das einfach Ding ist und nichts weiter;           das ‘bloß’ meint dann zugleich: nur noch Ding in einem fast schon abschätzigen           Sinne.“ Het uitgeklede, ‚ontlijfde‘ ‘Ding’. Abstract en met abstracte betekenis. Dat helpt ons niet verder op onze zoektocht. Het ‘Ding’ ‘an sich’ heeft geen toekomst. 15.4. & 5. Dinghafte ~ Dingheit ~ Dinge. Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger probeert dan binnen het ‚Ding‘ wenken naar een inzicht, een ‚Einblick‘ te vinden.  15.7.: “So ausgerüstet, können wir jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke           kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‚Ausgerüstet‘ ó ‚bloß’‘: is dit een grapje? En toch oordeelt Heidegger dat hij binnen het ‘Ding’ aanwijzingen vindt die hem helpen in zijn zoektocht.‘Handgreifliche’: “jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.” Glijden we toch op de verderfelijke roetsjbaan? Of belooft een beschouwing over de concrete materialiteit van het ‚Ding‘ ons enig inzicht? Een ‘Einblick’, een glimp van ‘noch etwas Anderes.’ 16.1.: “Nun gilt als bekannte Tatsache, dass schon von altersher, sobald die Frage gestellt war,           was das Seiende überhaupt sei, die Dinge in ihrer Dingheit sich als das maßgebende           Seiende immer wieder vordrängten.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger distantieert zich duidelijk van de gangbare opvattingen van de klassieke filosofie over ‚Ding‘, en vooral van de criteria die zij ons opdrong. Let ook op de afstandelijke, onpersoonlijke wijze waarop dat beweerd wordt. (Cf. 4.1.)           Vraag naar de band met ‘Seiendes’. ‘Dinge’ als maatstaf. Waarom gaat het om ‘das Seiende überhaupt’ of ‘an sich’, of om bepaalde, individuele, ‘handtastelijke’ dingen? Waar ligt de maatstaf om het verschil te meten? En welke wordt ons steeds weer opgedrongen? (vordrängten) 16.2.: „Demzufolge müssen wir in den überlieferten Auslegungen des Seienden bereits die           Umgrenzung der Dingheit der Dinge antreffen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Wat ironisch oordeelt Heidegger dat in die traditionele verklaringen de afbakening van het bereik van ‘Dingheit’ reeds bij voorbaat vastlag en wij ons verder die moeite (‘Mühe’ 16.3.) daarnaar te zoeken kunnen besparen. Die traditie impliceerde dat er achter het ‘handgreifliche’ niets interessants meer aan te treffen of te vermoeden viel: ”dass man dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.” (16.4.) ‘Und weiter nichts.’ (WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105) 16.3. : “Wir brauchen uns daher nur dieses überkommenen Wissens vom Ding ausdrücklich zu           versichern, um der trockenen Mühe des eigenen Suchens nach dem Dinghaften des Dinges           enthoben zu sein.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Loop toch maar blind de traditie na, dat bespaart je veel moeite! En vooral veel zoekwerk. 16.4. “Die Antworten auf die Frage, was das Ding sei, sind in einer Weise geläufig, daß man           dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat klinkt als “und weiter nichts!” in WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105.           Dat tastbare, maar waarin toch ‚noch etwas Anderes steckt‘! De tastbare materialiteit is niet het enige doorslaggevende criterium. Deze confrontatie van twee soorten werkelijkheid: het ‘handgreifliche‘ tegenover ‚etwas Anderes’ belooft een boeiende zoektocht te worden. Wat mogen we verwachten dat van achter dat ‘handgreifliche’, die materialiteit ‘steckt’? In alinea 17 sq (p. 25. sq.) verzamelt Heidegger toch nog eens die traditionele opvattingen over het ‘Ding’ vanuit drie verschillende invalshoeken. Ik lees dit diagonaal. 1.       ‘Ding‘ als ‚Träger von Merkmale‘: 18. – 23.;2.       ‘Ding‘ als ‚Einheit von Mannigfaltigkeit‘: 24. – 27.; 3.       ‚Ding‘ als ‚Geformter Stoff‘: 27. - 38. 1.       ‘Ding’ als ‚Träger von Merkmale‘: 18. – 23.;  18.1.: “Ein blosses Ding ist z.B. dieser Granitblock.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Opmerkelijk dat Heidegger zich nu beperkt tot ‘Merkmale’ (18.4) en ‘Eigenschaften’ (18.6), tot wat de graniet ‘selbst eignet’(18.5), tot de steen op zijn smalst, dat in tegenstelling tot de ‘Umkreis’, die hij in 12.4. expliciet vereiste (Cf. 18.5. & 6.).          (Het is leerrijk deze beschrijving te vergelijken met die welke C.F. Weizsäcker van kalkspaatkristal geeft in Het wereldbeeld in de fysica, (1959), p. 9-11.) 18.7.: “Das Ding hat sie.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Er staat wel degelijk ‘hat’, en niet ’ist’. ‘Hat’, alsof hij er vrij over beschikt en er ‘an sich’ los van staat en met het ‘Ding’ op zich geen uitstaans heeft. ‘Zijn’ staat buiten het ‘Hebben’. 18.10.: “Offenbar ist das Ding nicht nur die Ansammlung der Merkmale, auch nicht die           Anhäufung der Eigenschaften, wodurch erst das Zusammen entsteht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Deze verzameling, dat bijeenbrengen staat niet onverschillig los van het ‘Ding’! ‘Merkmale’ staan niet naast het ‘Ding’, niet achter, niet onder, niet boven of buiten het ‘Ding’. ‘Merkmale’ blijken in het ‘Ding’ zelf inherent te zijn. Deel uit te maken van de kern van het ‘Ding’ (18.12.), van het Zijn van het ‘Ding’. Dat wekt verwachtingen. 18.11.: “Das Ding ist, wie jedermann zu wissen glaubt, jenes, um das herum sich die           Eigenschaften versammelt haben.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch blijkt het ‚Ding‘ buiten zijn ‚Merkmale‘ te staan. Toch blijkt er een afstand tussen ‘Ding’ en ‘Merkmale’ te gapen. Wat is ‚das herum‘? En waar ‘herum’? Is het ook niet een ‚dahinter‘ (16.4.). Verzeilden we in een doolhof zonder windstreken? Het blijkt toch dat het ‘Ding’ meer is dan een bijeen gescharreld trosseltje eigenschappen. Toch beweert Heidegger hier impliciet weer dat er achter het ‘Ding’ ‘etwas Anderes steckt’. (15.7. & 9.1.) 19.2.: “In ihnen [Benennungen] spricht, was hier nicht mehr zu zeigen ist, die griechische           Grunderfahrung des Seins des Seienden im Sinne der Anwesenheit.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger ziet in de eigenschappen van de ‘Dinge’ vormen van aanwezig zijn van ‘Sein’. Nu last Heidegger even een lesje etymologie en vertaalkunde in. (19.7.) Hij durft te beweren dat de klassieke filosofie, omdat ze pas via vertalingen van het Grieks naar het Latijn tot ons nu hier gekomen is, in de werkelijkheid geen grond meer raakt: ‘Bodenlosigheit’ (19.9.). Ze staat los van de basiservaring (Cf. 12.3.) waarop de grote Grieken steunden, ‘ein Übersetzen griechischer Erfahrung in eine andere Denkungsart‘. (19.8.) Waarbij we ‘über-‘ als ruimtelijk verheven boven mogen lezen? Ik sla dit stukje begrippengeschiedenis over: alinea 20 & 21.  Alinea 22. Dit is een kort historisch overzicht over de parallellen tussen onze zinsbouw en de bouw van het ‘Ding’ (‘Satz- und Dingbau’ 22.2.). Dat wekt bij Heidegger het vermoeden dat we ons te knusjes genesteld hebben in de blindelings vertrouwde traditie, zodat we alle aandacht, elke ‘feeling’ voor het ‘Ungewohnte’ (22.4.) kwijt geraakt zijn. Spijtig! Dat is een verlies!                    Wat is denken? Wat doet een zin? Iets over iets beweren. Waarom moet, kan er iets over iets beweerd worden? Wat vereist dat? Wat gebeurt er als wij iets over iets beweren? Of iets over iets denken? In of door dat denken? Wat zijn gedachten? Wat zijn interpretaties? En dat we daar soms zo zwaar aan tillen! Hoe is he mogelijk dat we naast het ‘Ding’ er ook nog een beoordeling erover kunnen hebben. Daarover buigt de oude MH zich een jaar lang in ‘Was heisst Denken?’ (1951-52) Wie het door heeft mag zich melden! 22.5.: “Jenes Ungewohnte hat jedoch einst als ein Befremdendes den Menschen angefallen und hat           das Denken zum Erstaunen gebracht.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Vanuit de verwondering over de onwaarschijnlijkheid dat er eindige zijnden zijn was de filosofie aan haar denkavontuur begonnen. Impliciet beweert Heidegger dat we het filosoferen verleerd hebben en vergeten zijn (‘vergessen hat’ (22.4.)). (Opmerkelijk: hij beweerde in SZ dat hij zijn zoektocht naar de zin van Zijn uit ‘Verlegenheit’ aanvatte. Niet uit verwondering!) Alinea 23. Laagje na laagje pelt Heidegger ons los uit de misleidende want te vertrouwde traditie en opent ons geleidelijk de ogen voor een onvermoede realiteit, voor dieper liggende lagen: ‘Etwas Anderes’ (9.1. & 4.). Het traditionele ‘Ding’-begrip (‚das Ding als der Träger seiner Merkmale’ 23.2.) sticht zelf verwarring: het verdoezelt het onderscheid tussen ‘Ding’ en zijnde: ’niemals das dingliche gegen das nicht dingliche Seiende abgesetzt werden’ (23.3.) Hij vermoedt zelfs dat het Denken zelf aan deze verwarring schuld heeft. Hij formuleert echter zijn vermoeden met de nodige geluiddempers: ‘vielleicht’ (24.1.) Zwaar veroordeelt Heidegger dit ‘geläufige Dingbegriff’ (23.9), omdat het ‘das wesende Ding’ ‘überfällt’ (23.10). Weer die toch nog niet erg heldere term ‘wesende’. Al blijkt die term op alles te passen: ‘jederzeit auf jedes Ding’. (23.9)  2. ‚Einheit von Mannigfaltigkeit‘: 24. – 27.; In alinea 24 schakelt Heidegger over naar een andere traditionele benadering: ‘Einheit von Mannigfaltigkeit‘. 24.1.: “ Lässt sich vielleicht ein solcher Überfall vermeiden und wie?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hoe vermijden we die overval? Door enfin schoon schip te maken, de traditie overboord te zwiepen en het ‘Ding’ ‘ein freies Feld’ (24.2.) te verzekeren, een vrije ruimte waarin het zichzelf kan zijn en zijn eigen identiteit kan tonen zonder vreemde aanwas of overwoekeringen van of door de geschiedenis; vrij van een bindend verleden, van een oorsprong: ‘unmittelbar zeige’. (24.2.)  24.3.: “Alles, was sich an Auffassung und Aussage über das Ding zwischen das Ding und uns           stellen möchte, muß zuvor beseitigt werden.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat ligt in de lijn van het basisprincipe van de fenomenologie: ‘Zu den Sachen selbst‘. Intussen wordt impliciet aanvaard dat er een open ruimte tussen ons en de dingen gaapt, een niemandsland. Een ruimte waarin wij vrij anders kunnen denken, waar wij een eigen vulling kunnen geven aan onze ontmoeting met de dingen. Maar die ontmoeting mag niet ontaarden tot een ‘Überfall’. Daarvan moeten we ons in elk geval verre houden. Wederzijds respect. 24.4. : ”Erst dann überlassen wir und dem unverstellten Anwesen des Dinges.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat „Anwesen‘ kan maar onder strenge voorwaarden. En die voorwaarden moeten ‘wir’ presteren. Pas zo bereiken we het zuivere, ‘unverstellte’, niet vertaalbare ’Anwesen des Dinges.’ Door een verandering van invalshoek of perspectief kunnen we het ‘Ding’ nabij komen. Onder die voorwaarden van dat respect, van die vrije ruimte laat de identiteit van het ‘Ding’ zelf zich door ons ontmoeten, “Anwesen’. Het ‘Ding’ blijkt hierin het initiatief te hebben.Ik vind dat deze passage strenge uitspraken over ons afroept. 24.5.: ”Aber dieses unvermittelte Begegnenlassen der Dinge brauchen wir weder erst zu fordern           noch gar einzurichten.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Kan het initiatief van het ‘Ding’ sterker beklemtoond worden: komt ons noch een ‘Fordern’ noch een ‘Einrichten’ toe? Het gaat om ontmoeten, direct ontmoeten, ongestoord door aanwassen uit het verleden. 24.6.: “Es geschieht längst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  En dat initiatief is immers reeds lang geleden genomen. Wanneer en hoe dan wel? Speelt het verleden dan toch wel actief mee in het heden? Of heeft de TRF belet dat we het ‘Ding’ zuiver konden ontmoeten? 24.7. “In dem, was der Gesicht-, Gehör- und Tastsinn beibringen, in den Empfindungen des           Farbigen, Tönenden, Rauhen, Harten rücken uns die Dinge, ganz wörtlich genommen,           auf den Leib.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat initiatief kreeg gestalte in elk zintuig. In elke gewaarwording van onze zintuigen ervaren we de dingen letterlijk aan den lijve, aan ons lijf.          Dat ‚Leib‘ verrast hier, want zijn niet alle zintuigen grens-overschrijdend, en gericht op het overbruggen van afstanden, ‘zonder de materie’. Zijn ze niet gericht op wat buiten de eigen lijfelijke grenzen, buiten de eigen individuele identiteit valt? (Hebben vaststaande planten zintuigen? Hebben ze die nodig? Zijn zintuigen geen onmisbare instrumenten voor zij die zich vrij in de ruimte bewegen en zich daar dus moeten kunnen oriënteren?) Zintuigen? Dat over-grenzen, dat uit-reiken naar ver buiten het lichaam, naar wat ver buiten het verplaatsingsvermogen van het lichaam bevindt. Zelfs ver buiten ons zonnestelsel!‘Auf den Leib‘ ó ‚beseitigt‘ (24.3.) Dat valt des te meer op als we bedenken dat Aristoteles vaak herhaalt dat de zintuigen iets bereiken ‘zonder de materie. [ανευ υλης] Excursus: Gewaarworden ~ Zintuigen          Vraag: waarom zouden wij ons erom bekommeren om dingen te bereiken, om uit te reiken naar dingen die ver van ons afstaan, die ons niet ‘aangaan’, die ons niet lijfelijk raken? Ja, waarom? En waarom zou dat lichaam, dat ‘Leib, daarvoor speciale zintuigen ontwikkeld hebben? Dat het lichaam, in zijn lichamelijkheid, gericht is op wat materieel elders is! Waarom zien wij wat ver van ons verwijderd is en wensen we dat toch te zien, op afstand? Waarom zouden wij dingen moeten ruiken die we zelfs niet kunnen zien? Waarom horen wat op veilige afstand van ons staat,

18-04-2014 om 11:18 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
15-04-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 56-71
DING 56-7156.1. „Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen.”‘Aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, uit eigen beweging onderling vereend, horen vanuit de eenvoud van het ondeelbare viertal te samen.’ Het chiasme ‘Erde und Himmel’ >=< ‘die Göttlichen und die Sterblichen’ treft. Waarom dit chiasme? ‘Erde und Himmel’ zouden de lege ruimten kunnen zijn waarin ‘die Göttlichen und die Sterblichen’ verblijven, wonen, maar dan wel in de omgekeerde volgorde. (Een beetje als in Gen.1.) Heidegger zet de beide paren niet in parallellie, waardoor gesuggereerd zou worden dat die beide paren, weliswaar parallel lopend, toch gescheiden blijven. Het chiasme echter doorbreekt de scheidende parallellie en suggereert een gemeenschappelijk raakpunt, een scharnier-, een wisselpunt, waar beide polen van plaats kunnen wisselen of zelfs in elkaar zouden kunnen overvloeien. ‘Übergang’! Zoals bij een spiegelbeeld. (Een cirkel is simpel rond. Een 8 is rond met toch een kruising, een wisselpunt!)Meteen wordt tevens de identiteit, de individualiteit van elke pool expliciet beklemtoond: ‘von sich her einig’ staat er, tussen twee komma’s. De Nederlandse en Franse vertaler lezen ‘einig’ als ‘vereend’ of ‘unis’. Maar je kunt ‘einig’ ook lezen als ‘alleen’. Dwz niet ondergeschikt onder hogere, universele begrippen. Niet ingekwartierd in een dwingende causale reeks. Het zou me niet verwonderen dat Heidegger hier die twee betekenissen tegelijk laat spelen. Deze dubbele interpretatie leunt aan bij het begrip en de term ‘Geviert’, waarbij ‘Ge-‘ de eenheid gestalte geeft, en ‘-Vier’ de veelheid en de identiteit van elk van de vier. ‘Einheit und Ganzheit’. En die spanning in één woord gevat!‘Gehören, […] zusammen’: dit lijkt ook een mantra van Heidegger: dat herhaald beklemtonen van het ‘samen horen’. Let wel: geen gedwongen ‘samen’, maar een aanvaard, een vrij ingewilligd ‘samen’, een vrij gehoor geven aan dat samen horen, een vrij assumeren en betrokken zijn. ‘Gelassenheit’. Wel passeren langs de controleposten van K.O.S.B.H. vanuit een sterke individuele identiteit!‘Des einigen Gevierts’, weer die dubbelzinnigheid: is het een uniek, een enig, of is het een éénmakend ‘Geviert’? ‘Von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen‘: wat een extremen! Wat een nadruk daarop! En nadruk op samenhang! Nadruk ook op ‘einig’? Alsof die verschillen naadloos in elkaar overvloeien en toch afzonderlijk herkenbaar en in spanning blijven. Heidegger legt de nadruk op de twee polen, maar vooral op de samenhang tussen deze polen: hoe passen die twee bij elkaar? Hoe rijm je: ‘Einfalt‘, ‚Geviert‘ en ‚zusammen‘ met elkaar? Is het omdat samenhang in een wereld van individuele identiteit een probleem is? Een probleem omdat individuen pas in een vrije, open ruimte als individuen kunnen gedijen? Want dan speelt de vraag: Wat verbindt die vrije, zelfstandige, ‘inständige’ individuen? Individuen die ontstaan uit en bestaan op basis van o.a. ‘Entwurf’, ‘Entzug’ en ‘Zuruf’.  Op basis van toevalligheid. Op basis van ontmoetingen.Heel deze zin gonst van de spanningen tussen elkaar uitsluitende tegenstrijdigheden: ‘Erde und Himmel’, ‘die Göttlichen und die Sterblichen’, ‘Einfalt >=< Geviert’, identiteit >=< samenhorigheid. Toch blijft voor mij ‘von sich her’ een raadselachtige formule. Tijdens toevallige ontmoetingen. Vanuit een innerlijke motivatie, vanuit eigen beweging, vanuit eigen neiging, vanuit de individualiteit immanent gedreven tot onderlinge eenheid, verbondenheid. Dus geen vreemde, opgeplakte verbondenheid, geen extern opgelegde band. Wel een neiging naar verbondenheid, die de eigen identiteit versterkt, beklemtoont. Dan zijn veelheid en diversiteit geen bronnen van na-ijver, van rivaliteit of van agressie, maar leiden ze tot eenheid vanuit elks eigen identiteit, vanuit elks eigen Zelf. De scheiding, dat niemandsland tussen de zijnden, is geen ‘exclusieve’ grens, maar een grens die vraagt om ontgrenzing, om overbrugd, overschreden te worden, om raakvlak, om doorgeefmembraan, om verbindingsplaats te zijn. In Beiträge  zegt Heidegger dat zo: “Keines der Beiden geschieht ohne die Mitstimmung durch das Andere.” (GA, 65: 391) Samen op weg om elk zijn uniek steentje bij te dragen aan de voltooiing van het Ereignis van de Exuberante.  56.2. „Jedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder.”‘Ieder van de vier weerspiegelt op zijn manier het wezen van de overigen.’ Wat doet spiegelen? Spiegelen is een magisch gebeuren. Spiegelen vraagt geen fysisch contact, vraagt afstand, een open tussenruimte, vraagt leegte. Het duldt geen fysische nabijheid. Het gaat louter om relaties. Bijna spirituele, ijle, virtuele relaties. Om relaties die afstanden overbruggen. Spiegelen overspant een open ruimte, een afstand, een ‘Ferne’. Spiegelen ontdubbelt, vermenigvuldigt. Echter zonder het vermenigvuldigde te schaden of in zijn identiteit of individualiteit aan te tasten. Je spiegelen is ‘via het handschoentje’ aanwezig zijn bij jezelf. Is dezelfde blijven, maar toch anders, toch elders. En toch gebeurt dat spiegelen ’in seiner Weise’. Het spiegelen spiegelt niet een zijnde, maar enkel zijn ‘Wesen’. En het spiegelt voor de ‘übrige’. Het spiegelt niet de anderen zelf, enkel hun ‘Wesen’, hun epifanie, hun ‘Lichte’, hun schittering. Enkel de buitenkant.Deze zin zet elk der vier polen met hun verschillen apart: ‘in seiner Weise’. Elk weerspiegelt ‘in seiner Weise’ ‘das Wesen der übrigen’. Geen universalisme! Geen tsunami-causaliteit! Het is nochtans geen passief spiegelen. Het is geen passief gespiegeld worden. Elke spiegel drukt zijn cachet op het spiegelbeeld. Elk apart staat tegenover de ‘übrige’, en samen vormen de ‘übrige’ zo vier groepjes met telkens wisselende samenstellingen. De vier bevinden zich in wisselende verbanden, eenheden. Dat vermenigvuldigt de Vier tot twaalf spiegelbeelden. Ook hier is ‘in seiner Weise’ dubbelzinnig: waarop slaat ‘seiner’? Op ‘Jedes der Vier’ of op ‘die übrige’? Blijft elk zichzelf in het actief weerspiegelen van de drie ‘übrige’ in se (Cf. ‘von sich her einig’, 56.1.), of wordt elk van de drie ‘übrige’ in het weerspiegelen door der anderen in zijn identiteit gesticht, bevestigd, behouden en verrijkt? Ik opteer weer voor de, door Heidegger blijkbaar gewilde, dubbel gelaagde interpretatie. Elke spiegel spiegelt op haar eigen wijze, zoals bv. de bolle, de holle, de vlakke of de gebroken spiegel. Maar door het veranderen van het spiegelbeeld ondergaat het gespiegelde in se geen verandering of overkomt het geen fysische schade. Elk blijft totaal zichzelf in een ander spiegelbeeld, in een veranderd spiegelbeeld. Ook al wordt het op een andere wijze weerspiegeld. Het spiegelbeeld tast de fysische integriteit van het gespiegelde niet aan. Toch even aandacht voor het spiegelgebeuren zelf. Spiegelen impliceert een ruimte, een verwijdering, een afstand, en dus een ‘Nähe’ én ‘Ferne’. En wat gebeurt in die ruimte tussen het gespiegelde en de weerspiegeling? In dat ‘Zwischen’? Is daar een soort van samenhang, maar op afstand, een soort van overgang, van vloeien? Wat vloeit dan over? Hoe ? Het verkennende spel tussen de wisselingen of veranderingen en het gelijk blijven van de identiteit, het op de wip zitten van identiteit en anders-zijn wordt in deze zin voortgezet. Doch opgelet! Er staat ‘spiegelt […] das Wesen der übrigen wieder.’ Hier blijkt nogmaals dat Heidegger het Duitse taaleigen dwingt om Heideggeriaans te denken en Heideggeriaanse inzichten mede te delen, buiten de gangbare Duitse betekenissen en categorieën om. Het Duitse taaleigen wortelt in een klassieke, volgens Heidegger, misleidende, ‘abwegige’, en voorbijgestreefde metafysica, een verouderde kosmogonie. ‘Das Wesen’ is niet de eeuwige, onveranderlijke grond die tot het algemene van een categorie behoort. ‘Das Wesen’ is de aller-individueelste uitstraling van het oneindig Zijn door een concreet, eindig, uniek zijnde heen, waarin een zijnsjuweel een unieke individuele gestalte aangemeten krijgt. In ‘das Wesen’ gaat het om de voortdurende, vloeiende wisselwerking tussen de eindige zijnden om een concrete, unieke gestalte te geven aan de parels, de Gratiën van het Zijn. De zijnden zijn intens geïnteresseerd in elkaars individueel anders zijn en in elkaars toevallige interacties, in elkaars infuus, en laten dat ook voortdurend blijken. Om de ‘Übergang’.   56.3. „Jedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück.”‘Ieder weerspiegelt zich daarbij op zijn eigen wijze in zijn eigenheid binnen de eenvoud van de vier.’ Nu wordt het spiegelen plots wederkerend, reflexief: ‘spiegelt sich’. Zichzelf zien in de anderen, via de omweg over de anderen, ‘Mitstimmung’! Elk ziet zichzelf, maar blijft zichzelf, ziet zich gedragen door de anderen en bevestigd en kijkt naar zichzelf en naar de anderen, elk op zijn manier: ‘nach seiner Weise’. Alsof de andere er niet is? In elk geval: ieder behoudt zijn individuele, unieke identiteit: ‘sein Eigenes’, maar dan wel ‘innerhalb der Einfalt der Vier’. Ook al blijft elke pool op zijn strepen staan, ook al stelt hij assertief de individuele identiteit onverkort daar, toch springt hij niet uit het verband, uit de verbondenheid en eenheid met de anderen, elk blijft ‘innerhalb’ die band en de eenheid, want hij wordt mede door die band gevormd, bevestigd en verrijkt. Ook al beklemtoont elke pool zijn unieke identiteit, dan nog pleegt hij geen verbandbreuk. De spanning tussen eigen en verbonden zijn wordt opgedreven. Hij ziet en wordt zichzelf carambolerend over de anderen en het geheel. ‘Nähe’ tegenover ‘Ferne’. Tast Heidegger hier naar een nieuwe vorm van samenhang, geeft hij ‘eenheid’ (‘Einheit’) een andere inhoud?Er blijft dat rare laatste woordje in de zin: ‘zurück’. Het zou fout zijn dit bescheiden zinseinde over het hoofd te zien. Vertalen door ‘weer’? Het klinkt een beetje alsof het spiegelbeeld op zwerftocht was en terugkeert naar de schaapskooi, naar de plaats van vertrek. Na de carambole, na het over de band spelen weerkeert naar de startsituatie, en alsof er ‘unterwegs’ niets gebeurd is. Verloren moeite dus. Of wordt hier én identiteit én verscheidenheid gepredikt, maar dan strikt binnen de éénmakende, ogivaal verbindende band met elkaar? Binnen de gemeenschappelijke ‘Seinsgeschichte’. Gaat het om ‘Ereignis’? Om Ereignis én om een ‘Übergang’? Om groei in Zijn. Om voltooiing. In een ‘toevallige’ wereld. In zin 56.2. gaat het om het spiegelen van de anderen, om ‘das Wesen der Übrigen’, terwijl het in zin 56.3. om het zichzelf spiegelen gaat: ‘sich […] zurück’. Hier speelt een ruimere, bredere wederkerigheid, om een betrokkenheid die ver over het ‘tussenland’ reikt. Een betrokkenheid die ‘Ferne ‘ tot ‘Nähe’ omturnt, zonder door een fusie spoorloos ondergedompeld te worden. Dus toch ‘Ereignis’! Via een ‚Übergang‘! Via verrijking. Via aangroei. Door het spiegelen. De anderen respecteren en zelf ‘aangetast’ worden. Geen noodzaak. Geen causaliteit.   56.4. „Dieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes.”‘Dit spiegelen is geen tentoonstellen van een afbeelding.’ Even de gangbare, klassieke, misleidende denkbeelden afschudden! Spiegelen is een zijnsgebeuren binnen de queeste. Het gaat om dit warmbloedig zijnsgebeuren zelf, niet om bloedloze voorstellingen over …. Net zoals het bij muziek beluisteren om het beluisteren zelf gaat. Dit gebeuren van het spiegelen speelt strikt ‘Eigenes innerhalb der Einfalt’. Het is geen ‘Ab-bild’, geen los, zelfstandig, noch virtueel beeld, geen vreemde, gehypostaseerde buitenstaander. Het gaat niet om iets externs. Het gaat om de ‘Seinsgeschichte’ van het Zijn zelf; om de queeste, om de voltooiing en verrijking van het oneindige Zijn via ‘Übergang’, over de eindigheid, naar ‘Ereignis’. Metabolè! Spiegelen belangt het eigenste bestaan van elk individueel zijnde aan. Het gaat om identiteit en anders-zijn, om de Gratiën van het Zijn die in deze verschillen een unieke gestalte krijgen. ‘Spiegeln’ >=< ‘Eigenes’. Maar ook om het grootse zijnsgebeuren zelf. Om het uniek eindig epifaneren van het oneindige Zijn. Om de queeste. Om het ‘Ereignis’. ‘Spiegeln’: is een zeer rijke, raak gekozen metafoor: ze maakt elke connotatie met fysische contactcausaliteit onmogelijk, als ook elk vermoeden van bezit of bezitstoe-eigening. Ze brengt samen wat vanuit het eigen zelf samen hoort, wat met elkaar verbonden is maar niet vermengd kan worden, wat van elkaar onderscheiden blijft en toch verbonden is. Het maakt duidelijk wat op elkaar betrokken is, en elkaar toch ook vrij laat, al kunnen beide niet los van elkaar blijven bestaan. Het individueel zijn, het onderscheiden zijn, het eigen zijn en toch van elkaar in tijd en ruimte afhankelijk zijn wordt in deze metafoor zeer scherp beklemtoond. ‘Nähe’ en ‘Ferne’. ‚Spiegeln’, ‚ereignet‘, ‚lichtend‘, ‚zueinander‘, ‚Vereignung‘.  56.5. „Das Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.”‘Door ieder van de vier te verlichten manifesteert de weersspiegeling hun eigen wezen en leidt dit, in de eenvoud van de wederkerige toe-eigening van het eigene, onderling tot elkaar.´  Verborgen in de plooien van deze nieuwe betekeniswikkelingen schuift Heidegger ons een zwaar beladen term voor de voeten: ‘Ereignen’, waarachter het mysterieuze zijnsgebeuren ‘Ereignis’ schuilgaat. ‘Das Spiegeln ereignet’ blijkt een concrete, unieke, autonome actie. En het ‘ereignet’, dat wil zeggen: het geeft ieder zijn unieke, individuele identiteit, zijn individualiteit, zijn recht, en respecteert de verschillende eigenheden van elk van de vier. Spiegelen individualiseert. Het ‘er-‘ impliceert blijkbaar toch een terugkeer, een van elders terugkeren, van een vroegere uithuizigheid: het spiegelen komt van ergens weg, overbrugt een scheiding, een afstand. Elk zijnde komt maar tot de eigen identiteit en individualiteit via een carambole over toevallig  ontmoete anderen. ‘Übergang’. Zo is elks eigen Zelf een geleend en gedeeld Zelf ‘in die einfältige Vereignung’. Geef toe: een moeilijk te denken gebeuren. Causaliteit is veel gemakkelijker; die kun je rechttoe rechtaan denken. Hier echter speelt circulariteit. Speelt toevalligheid. Speelt ogivaliteit. Speelt die niet in elk spiegelen? (Bij Ed. Hoornik is de spiegel een dynamisch thema in zijn poëzie.)‘Ereignet’: = identificeert, individualiseert, geeft elk de unieke, individuele identiteit. Elk van de vier kan duidelijk zijn eigen gestalte tonen en manifesteren in de tegenstellende en bevestigende vergelijking met de drie anderen. Elks eigen uitstralen (Wesen) in de eenvoud van de wederkerige wederzijdse toe-eigening. Het wederzijds elkaar ‘toe-vallen’. ‘Jedes der Vier lichtend’: elk, ‘Jedes’, baadt in de helderheid van de gestalte van het eigen Zelf, die hem vanaf de anderen wordt toegestraald. Pas door het spiegelen en weerspiegelen ondervindt en ontdekt elke pool zijn eigen, unieke identiteit en individualiteit, en poneert door dat ‘rondzingend’ spiegelen die identiteit als verschillend van die van de andere drie, met respect voor de eenheid. Met versterking van de eenheid zelfs.Elk ‘ereignet’ zijn ‘eigenes Wesen’. ‘Wesen’: dwz het oneindige Zijn via individuele, eindige gestaltes uitstralen, zich in eindigheid laten aanmelden. Elke unieke pool straalt een Gratie van het Zijn uit op zijn bepaalde, unieke, onvervangbare, onuitwisselbare wijze. Geen van de Vier is door of voor de anderen in te ruilen. En, hoe verschillend, hoe oninruilbaar ook, toch blijven ze onlosmakelijk als Zelfs met Zijn en met elkaar verbonden ‘in die einfältige Vereignung’, waarin elk juist zijn onvervreemdbare identiteit vindt, die zelf verovert én ze toch ook toegestraald krijgt. Dat voortdurend verbinden en scheiden, dat benadrukken van nabijheid brengen en op afstand houden, dat tegelijkertijd inscherpen van zelfstandigheid en verbondenheid! Geen NUC.De spanning wordt opgerekt over de hele lengte van deze zin: zichzelf poneren om zich ‘zueinander’ over te leveren! Hoe komt Heidegger ertoe dat te kunnen denken? Die eigen identiteit ontvangt elk van en door de anderen, door de confrontatie van de eigen identiteit met het anders zijn van de anderen als anders dan zichzelf te (h)erkennen en te bevestigen. En dat zonder de band van de ‘Einfalt’ te doorbreken, zonder de verbondenheid te verraden of te schaden en zeker zonder iets van identiteit, van de individualiteit in te boeten.‘Spiegeln ereignet’ blijft ons zo onmogelijk klinken als een vierkante cirkel, zoals ook ‘das ereignende Spiegeln’ van zin 56.7.. Het over de band spelen om tot jezelf te komen! Toch: is niet elke vorm van bewustzijn een ‘bewustzijn van…’, en wel van iets dat niet het bewustzijn zelf is? Carambolerend. Verrijkend. Leentjebuur spelend. Heel toevallig!Deze wederkerigheid beklemtoont de identiteit én beklemtoont evenzeer de ‘Einfalt’, de ‘Vereignung’. De spanning van de wederkerigheid der tegenstellingen! Zonder fusie.Heidegger probeert het mysterie van het ‘Sein-bei’ en het ‘In-sein’ in woorden te vangen. In en door dat ‘Sein-bei’ en ‘In-sein’ speelt ‘Sorge’ als band tussen de individuele, eindige zijnden. Geen causaliteit! Zorg voor de kwetsbare individualiteit. Zonder leegte noch ‘bei’, niet ‘in’!Uit het voordurend onder spanning houden van ‘Nähe’ en ‘Ferne’, uit dit zelfs ten top drijven van die spanning blijkt dat Heidegger tussen de twee polen niet kan kiezen, of niet wil kiezen, en niet bereid is één pool iets te doen inboeten in het voordeel van de tegengestelde pool. Neen! Door de maximale spanning moeten beide polen aan kracht, identiteit en individualiteit winnen. Volgens Heidegger houdt die maximale spanning tussen de polen vrijheid in, verzekert ze vrij engagement, exclusief gesteund op vertrouwen, op K.O.S.B.H.. Geen plaats voor NUC! Wie is in staat die spanning te denken? Die spanning tussen eenheid en veelheid; die verbondenheid van zelfstandige individuen: ‘ereignet jedes der Vier’; ‘lichtend … eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.’ Door doorgedreven individualisering toch intens met elkaar verbonden blijven.  56.6. „Nach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu.” ‘Op deze manier weerspiegelend, namelijk door dit Gebeuren van de [wederkerige] toeëigening en verlichting, speelt ieder van de vier zich aan elk van de overige toe.’ Heidegger vat hier de overwegingen van de alinea samen in ‘dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd’. Als de interacties tussen de polen zich zo afspelen: elkaar ‘spiegelnd’, elkaars identiteit stichtend, aanvaardend, bevestigend en zelfs bevorderend, en zo carambolerend, over de band spelend zich de eigen identiteit, de eigen unieke individualiteit verrijkt weer toegespeeld krijgen, dan speelt (en dat spelen mogen we pregnant lezen!) zonder dwang, zonder geweld, maar met speelse vrijheid (Cf. 56.7.) ieder der vier polen zichzelf, elk met heel zijn identiteit, ‘jedem’. Het gaat erom elkaar de bal toe te spelen, de andere een assist op de schoen te schilderen zodat hij gemakkelijk kan scoren. Dan scoort de hele ploeg.  56.7. „Das ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.”‘De weerspiegeling die in het Gebeuren van de toe-eigening geschiedt, laat elk van de vier vrij in wat zijn eigenheid is, maar het bindt de vrijen in de eenvoud van hun grondig toebehoren aan elkaar.’  Nu volgt de conclusie van dit experimenteren met het eigenzinnig gebruiken van vertrouwde termen (étonnés de se trouver ensemble!) ‘bindet’, ‘Eigenes’, ‘frei’, ‘Freie’, ‘Einfalt’, ‘Vier’, ‘Zueinander’. Heidegger haalt de oogst van zijn beschouwingen en verkenningen binnen. Geen van de vier polen klampt zich vast (Fil. 2,6 !) aan de eigen identiteit, maar door dit ‘ereignende Spiegeln’, ‘gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei’ en levert elke pool zich over, zich van zichzelf bevrijdend, aan de andere drie uit. Daardoor echter ‘bindet’ elke pool zich aan de anderen. In vrijheid. Zonder dwang. Ogivaal. Zijn individualiteit vrij geven. (>=< R. Visker, Lof der zichtbaarheid, 2007, p. 25) En dat binden gebeurt vanuit de oorspronkelijke, overkoepelende ‘Einfalt’. ‘Doch Gemach!’ Lezen we nauwkeurig! Er staat: ‘gibt […] in sein Eigenes frei’. Staat er dat dit spiegelen elke pool vrij zijn eigen identiteit laat kiezen? Draagt omwille van die vrijheid elke pool de verantwoordelijkheid voor zijn identiteit? Omdat ieder vrij is in het kennen, vrij in het oordelen, vrij in het selecteren, vrij in het beslissen en dus vrij is in het handelen? (Het kwintet: K.O.S.B.H.) Dan krijgt ‘bindet’ een andere portee, een andere inhoud. Die vrijheid moet in het verlengde van de krachtlijn van de ‘Einfalt’ liggen, deze ‘Einfalt’ versterken, door een hechtere, vrije ‘Zueinander’. Zonder tot fusie noch vermenging over te gaan! Ook zonder verlies van identiteit of individualiteit. Toch blijft de relatie ‘Freie’ >=< ‘Binden’ enigmatisch. Een vrijheid die speelt in een gevulde ‘Leere’. Die steunt op vertrouwen en betrokkenheid vanuit de eigen identiteit. Die steunt op vertrouwen en verbondenheid. Autonoom, maar toch aan het infuus. Maar geen NUC!  Bij wijze van voorlopige conclusieHeidegger verwonderde zich over het bestaan van zo vele en zo diverse eindige zijnden naast het oneindige Zijn: ‘Das Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.’ (WiM, in Wm: 307). Hij verwonderde zich over het voortdurend geboren worden en sterven. Over de onrust die alles constant lijkt te doordaveren. Hij verwonderde zich er over dat niets er zo maar is, er gewoon is, er probleemloos is. Dat alles constant in crisis over het eigen bestaan verkeert. Dat alles altijd nog te doen staat, dat alles nog moet. En dat we allen, samen, in die taak een verleden meezeulen. Dat onophoudelijk opborrelen als uit een onuitputtelijke bron. Ononderbroken ‘unterwegs’! Nooit aangekomen. Bewegen we zelf of worden we bewogen vanuit enig zijnstekort? Het blijkt dat Heidegger ook verwonderd was over de zelfstandigheid, over die identiteit van de eindige, contingente steeds opborrelende zijnden. Wat houdt die identiteit en individualiteit van een zelfstandig eindig zijnde in, van een eindig en contingent zijnde dat tevens om zelfstandig te kunnen zijn voortdurend zo intens op vele andere zijnden ogivaal betrokken moet zijn en in zijn bestaan van zo vele verschillende afhankelijk is?Wat be- en omvat de wederzijdse betrokkenheid die deze zelfstandige zijnden betonen in hun openheid naar en voor elkaar? Wat speelt tussen deze zelfstandige zijnden, in dat ‘Zwischenfeld’? Wel zelfstandig, maar als zelfstandig en vanuit en door die zelfstandigheid toch vrij open naar en voor elkaar en dus ook intens op elkaar betrokken? Welke rol spelen in die tussenruimte, in dat niemandsland tussen de zijnden: uniciteit, identiteit, eindigheid en openheid in deze wederkerige, ogivale betrokkenheid? In de diepte probeert Heidegger inzicht te krijgen in het zijnstekort, de ‘Not’, dat de motor blijkt die alles draaiende houdt. Heidegger is geïntrigeerd door de spanning tussen ‘Nähe’ en ‘Ferne’, door die tussenruimte, waarmee hij ook deze meditatie over Das Ding begon, in de alinea’s 1.-7. Welke rol speelt daarin het oneindige Zijn? Het Zijn dat, volgens Heidegger, de eindige zijnden en ook de mens ‘braucht’. Deze bewering staat, bijna geometrisch, centraal in Beiträge zur Philosophie, (1994²), (GA, 65: o.a. p.251, § 133: en verder nog op tientallen plaatsen!) "Das Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe."  Hier past alleen woordeloze stilte. We kunnen deze zin nooit voldoende overdenken. Waarom  volgen geboorte en dood steeds weer elkaar op? Waarom wordt iets nieuws tot het bestaan geroepen, tot identiteit als individueel wezen, als het kort daarna toch, als individu,  voor altijd moet verdwijnen alsof het nooit bestaan had? (‘Es war’!) Waarom heerst over alles een zijnstekort? Ik zou hier André Comte-Sponville, (Petit traité des grandes vertus, (1995), p. 360) willen citeren. Hij parafraseert Simone Weil: "Qu’est-ce que ce monde, demande-t-elle, sinon l’absence de Dieu, son retrait, sa distance (que nous appelons l’espace), son attente (que nous appelons le temps), son empreinte (que nous appelons la beauté). Dieu n’a pu créer le monde qu’en se retirant, …"Ook hier heerse ingetogenheid! Heidegger kan het niet laten steeds dezelfde boodschap te herhalen, in dezelfde, vaak parallelle, zinsconstructies en hij weet daarin steeds wisselende formuleringen binnen te smokkelen! En die lichte wijzigingen verdienen onze volledige aandacht. Ze bevatten signalen: signalen van twijfel, van peilend formuleren en naar woorden zoeken! Hij blijft op dezelfde spijker slaan: die spanning tussen identiteit en samenhorigheid, tussen betrokkenheid en zelfstandigheid, tussen vrijheid en gebondenheid, tussen individuele identiteit en universaliteit. Die spanning lijkt hem heel belangrijk: ‘Einheit und Ganzheit’. Hij lijkt hier een kerugma uit te schreeuwen! Een waarschuwing tegen de heersende ‘Entzauberung’ in. Reeds in de eerste bladzijde van deze lezing, nadenkend over ‘Nähe’ en ‘Ferne’, vermeldt hij de dreiging van de totale vernietiging door de explosie van de atoombom! Als we het echte ‘Ding’ onbedacht laten, als we het niet naar waarheid ‘denkender Denken’, als we de identiteit, de individualiteit, de ogivale verbondenheid van het ‘Ding’ niet ‘denkender Denken’, dan is de atoombom reeds lang ontploft, beweert hij daar. Dan is alles reeds versplinterd tot stukken zonder identiteit en individualiteit, zonder hoop op samenhang of ogivaliteit, zonder toekomst. Werd de ernst van die waarschuwing gehoord en vooral begrepen? In de lezing ‚Das Ding‘ zijn we getuige van een ‘Wandlung des Denkens’. We zien Heidegger afscheid nemen van de traditionele filosofie en van de gangbare natuurwetenschappen. Afscheid van een NUC-denken en de overstap, de ‘Übergang’ wagen naar een ‘seinsgeschichtlichtes, denkerisches Denken’, waarin twee extremen elkaar oproepen, bevestigen en voltooien: identiteit tegenover betrokkenheid, verdeeldheid tegenover eenheid. Die betrokkenheid, die samenhang van individuen kent een eigen logica, volgt eigen ad hoc regels.  57.1. „Das ins Freie bindende Spiegeln ist das Spiel, das jedes der Vier jedem zutraut aus dem faltenden Halt der Vereinigung.”‘De weerspiegeling die bevrijdt door te binden, is het spel, waardoor ieder van de vier aan elk (van de ander) wordt toevertrouwd vanuit het geëigend en toegeëigend zijn dat hen op een soepel wijze samenhoudt.’ â€šDas ins Freie bindende Spiegeln‘: is dit elkaar in een liefdevolle wurggreep houden? Schetst Heidegger hier de bijna onmogelijke relatie: de tastende samenhang tussen individuele identiteiten? Dit is niet de eenvoudige rechttoe rechtaan NUC-relatie zonder respect voor individuen die de kosmos regeert. Die voorzichtige, polsende samenhorigheid waarin elk individu tot zijn recht moet kunnen komen, niet ondanks maar dankzij het rekening houden met de tegenstellingen, met de elkaar weerwerkgevende belangen.‘Ins Freie bindende’: vrijheid is de grond van alles. Elke beperkte vrijheid botst met elke andere beperkte vrijheid. Zo bindt vrijheid. Dit binden ontspringt aan de vrijheid en bevestigt die vrijheid. Vrijheid en binding tillen elkaar ogivaal in de hoogte als de beide zijden van een ogief, elkaar tegenstrevend. Aan elkaar geklonken als identiteit en afhankelijkheid. Geen fusie! Geen vermenging! Hoe denk je die verknoping? Toch zit daar ‘spel’ op, omdat de binding, de dwang uit vrijheid ontspringt. ‘Faltenden Halt der Vereinigung’. De vrijheid van de ruimte tussen wiel en as. Ook spel is gebonden vrijheid. Zelf opgelegde beperking en dwang. Het is niet zoals het voetbalspel, waarin het spel er in bestaat de anderen te verhinderen tot spelen te komen. ‘Dem faltenden Halt’: tegenstelling = ogivaal, weerwerk gevend, tegenstrevend elkaar overeind houden.‘Jedes der Vier’: sterke klemtoon op de identiteit en individualiteit, op de zelfstandigheid van elk van de vier. Op de veelheid en de diversiteit ook. ‘Jedem zutraut’: sterke nadruk op wederzijdse afhankelijkheid in een open ruimte vol ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Geen NUC! Geen individu heeft in isolatie, op zich een poot om op te staan, om zich als individuele identiteit in het bestaan te hijsen en zich daar als individuele identiteit in stand te houden. Ze hebben geen dwangmiddelen, geen macht over elkaar, geen stok achter de deur, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Alleen het kwetsbare vertrouwen: ‘zutraut’, wederzijds vertrouwen, ogivaliteit. Alleen vrije individuen in hun open ruimte kunnen elkaar vertrouwen schenken, om de crisis over het eigen bestaan te overwinnen. Alleen elkaar vrijwillig afstandelijk, respectvol nabij zijn. In een Utopia.Heidegger blijft variërende formules opstapelen om iets schier onzegbaars te zeggen.   57.2. „Keines der Vier versteift sich auf sein gesondertes Besonderes.”‚Geen van de vier houdt zich krampachtig aan zijn individuele particulariteit.’ â€˜Versteift’: in sterk contrast met 61.1. ‘Schmiegsam, schmiedbar, geschmeidig’. ( ook 60.10.) Koppig bij iets blijven, op iets staan; geen houdt zich exclusief en krampachtig vast aan de eigen, de anderen uitsluitende particulariteit als afscheiding, als opkloostering, als inkapseling, als een cyste. Duidelijke allusie op Fil. 2.6.   57.3. „Jedes der Vier ist innerhalb ihrer Vereinigung vielmehr zu einem Eigenen enteignet.”‚Ieder van de vier is binnen zijn geschikte toegeëigendheid veeleer onteigend met het oog op wat hem eigen is [ namelijk met vieren te zijn ].’ Hoe denk je zo iets? Probeert Heidegger te denken, te zeggen, verstaanbaar te maken hoe identiteit, hoe zelf kan samengaan met afhankelijkheid, met verbondenheid, met ‘verknoping’ zonder te verdwijnen in een fusie, zonder onherkenbaar opgeslorpt te worden in een ‘melting pot? ‘Enteignet’: = onteigend, onthecht ~ ‘zuvertraut’ ; ‚Nähe‘ ~ ‚Ferne‘! ‚Zu einem Eigenen enteignet.”: bevrijd van zichzelf. Is dit een afspiegeling van de grote, initiële kenosis? Een Zelf worden door ‘ont-zelving’. Niet zelfzuchtig.   57.4. „Dieses enteignende Vereignen ist Spiegel-Spiel des Gevierts.”‘Dit toe-eigenen dat onteigent, is het spiegel-spel van het vierkant.’ â€˜Enteignende Vereignen’: zich onteigenend verenigen. Zelfonthechting! ‘Geviert’: verbindt door uiteen te houden, houdt uiteen door te verbinden, samen in één beweging. (Eenvoud: zonder vouw?)‘Spiegel-Spiel des Gevierts‘: dit lijkt me een zeer geslaagde formulering! Het vrije spiegelende spel van het toeval dat niemands identiteit schaadt en toch perfect elks identiteit weergeeft en zo ook perfect de eenheid en individualiteit binnen het ‘ereignende’ Zijn realiseert. Is dit de liefdesmaalstroom waarin de vier zichzelf in en door de andere drie in het Zijn houden? Seculiere afspiegeling van ‘De Trinitate’?   57.5. „Aus ihm ist die Einfalt der Vier getraut.”‚Van daaruit is de eenvoud van de vier onderling verbonden.’ â€˜Einfalt der Vier getraut’: de band, de eenmakende band tussen de Vier is individueel vertrouwen. Geen dwang, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Vertrouwen in het toeval. ‘Getraut’: geen spoor van externe dwang, geen geweld, geen oorzakelijke invloed, geen contactoorzakelijkheid, geen fysische band. Wel de vrije ruimte van het wederzijds respect, en van de wederzijdse genegenheid. Het zich wederzijds aan de andere toevertrouwen in de zekerheid de uniciteit van het eigen Zelf, de eigen unieke identiteit niet alleen te behouden, maar ze versterkt en daarbovenop zelfs verrijkt terug te krijgen, door vertrouwvol ‘over de band te spelen’, door die van de anderen drie te versterken en te verrijken. Stevig aan het infuus! Tussen de individuele zijnden leeft het vertrouwen zich tijdens de toevallige ontmoetingen veilig te kunnen voelen bij de anderen, de anderen te kunnen helpen overleven. Het samen zijn door Zelf zijn. Zelf te zijn door samen te zijn. Die wederkerigheid!  58.1. „Wir nennen das ereignende Spiegel-Spiel der Einfalt von Erde und Himmel, Göttlichen und Sterblichen die Welt.”‘Wij noemen het onderling toe-eigenende spiegel-spel van de eenvoud van aarde en hemel, goddelijken en stervelingen de wereld’ Dit is een formele afspraak, over de betekenis van de term ‘Welt’. ‘Welt’: dat is de vestingplaats, de vindplaats, het spanningsveld, de ruimte voor de ‘Übergang’, tussen eenheid en veelheid, tussen Zelf en betrokkenheid, tussen identiteit en afhankelijkheid. De vindplaats van ogivale betrokkenheid tussen individuen, voor toevallige ontmoetingen. ‘Welt’: de ruimte waarbinnen ieder zichzelf kan worden en zich vanuit eigen identiteit vrij op de anderen kan richten, zich op de anderen kan betrekken. ‘Welt’ is het biotoop van de identiteit. Is de vrije verbondenheid, ‘Einfalt’, van veelheid en verscheidenheid van individuen. ‘Welt’ is een vorm van Utopia. Van verbindende ont-moet-ingen. Leegte.Deze beschrijving van ‘Welt’ is niet alleen afwijkend van de gangbare visie, ze gaat er rechtstreeks tegen in. Met deze afwijkende beschrijving, met deze afspraak akkoord gaan, vraagt een ware metanoia, een mentaliteitsverandering: een ‘Wandlung des Denkens’. Dan pas belanden we in de echte meta-fysica: in het loskomen van de intramundane totalitaire fysische visie op een doodse werkelijkheid, onderworpen aan noodzakelijke universele causale wetten. Een loskomen van een ‘verdinglichte’ visie, van het ‘res extensa’. Toch weer duidelijk scherp verzet tegen het natuurwetenschappelijk denken. Tegen het ‘normale’, gangbare, klassieke denken. Los van NUC.  58.2. „Welt west, indem sie weltet.” ‘Wereld weest doordat ze wereldt.’ Je zult als luisterend publiek deze bewering maar voor de kiezen krijgen. ‘Welt’ kreeg net een totaal nieuwe betekenis, en wordt nu meteen tot werkwoord gepromoveerd, tot werkwoord van ‘ereignende Einfalt’! ‘Welt’ is geen chaotische ophoping van velen en diversen. Geen chaotische aggregatietoestand. ( 28. 9.) Geen ‘sarma’. Er kan maar van één wereld sprake zijn, een wereld die als een ‘ereignend Spiegel-Spiel’ de dingen hun eigen Zelf geeft en ze zo, vrij, op elkaar ogivaal betrokken samenhoudt. Als het vrij spel van toevallige, wederzijds weerspiegelende betrokkenheden, in vertrouwen, waarin elk ding zijn Zelf kan bereiken en toch open blijft staan voor de verrijkende identiteit van de andere zijnden. Er is maar één wereld, niet een lege, ‘entzauberte’ werkelijkheid zonder glans, maar een betoverende wereld waar veelheid en diversiteit ogivaal een geheel vormen, waar alles vrij op elkaar betrokken blijft, vanuit de eigen identiteit. Eenheid uit/door veelvoud en steeds weer verrassende verscheidenheid! Reikend naar oneindig Zijn. Enigte in/uit Menigte!‘Welt west, indem sie weltet’: de wereld toont ons de juwelenweelde van het vrij geëpifaneerde Zijn, meldt ons de gloriën en heerlijkheden van het Zijn, als er tussen de veelheid en diversiteit van eindige zijnden betrokkenheid heerst, en ogivaliteit; als er een toevallige verbondenheid heerst waarin ieders unieke, individuele identiteit gerespecteerd wordt en als, ieder van de anderen onderscheiden, zijn unieke bijdrage aan het geheel mag en kan leveren, onder de glans van het gedimde, gemilderde, kenotische Zijn.‘Welt weltet’: hier is van geen vreemd gaan sprake, van geen vluchten of schuilen in andermans armen, zoals in eerste principes, in oorzaken of in gronden. Er is elders geen verklaring te zoeken, want de waarheid zit in, binnen het eindige zijnde, dat zijn eigen licht in zich draagt: zijn individuele, oplichtende, verhelderende band met het Zijn: de epifanie ervan. Immanente transcendentie. Toevallige verbondenheid van vele, diverse individuele identiteiten.  58.2. - 58.3.: Relaties ertussen?58.4.: Wat doet ‚Denken‘ hier? 58.5.: Wat doen ‚Ursache‘ hier? 58.6.: ‚Fällt unter das Wesen von Welt‘ ?  58.3. „Dies sagt: das Welten von Welt ist weder durch Anderes erklärbar, noch aus Anderem ergründbar.” ‘Dit betekent dat het werelden van de wereld net zo min door iets anders kan worden verklaard als dat het kan worden uitgelegd door iets anders als grondslag te poneren.’ Wat is de relatie tussen 58.2. en 58.3.?Dit is een boute afwijzing van de kosmos van de natuurwetenschappen, van de dwingende, doodse universaliteit van de causale wetten. Afwijzen van NUC als grond voor enige verklaring. Alleen ‘Welt’, als een op identiteit, individualiteit en ogivale betrokkenheid gebaseerd geheel, is tot ‘Welten’ in staat! Ook in die zin is de wereld en zijn de dingen zelfstandig! Zelfstandig: elk ding draagt in zich, binnen de eigen grenzen de mogelijkheden tot zijn unieke uitstraling van het Zijn, en heeft daarin geen hulp nodig van enige vreemde, externe eindige oorzaak. Er is geen oorzaak, geen Eerste Oorzaak, geen Eerste Beweger. Geen Schepper! De wereld is zichzelf, en grondt (in) zichzelf. Het eigen innerlijk, vrij, ogivaal op elkaar betrokken zijn van de individuele dingen maakt al wereldend de samenhang en coördinatie van de wereld mogelijk. We moeten niet de wereld ontvluchten om elders ‘in den hoge’ een oplossing te zoeken. (Want alles ‘over boven’ komt ‘van beneden’, zoals H.M. Kuitert zo vaak herhaalt.)  58.4. „Dies Unmögliche liegt nicht daran, dass unser menschliches Denken zu solchem Erklären und Begründen unfähig ist.”‘De onmogelijkheid daarvan is niet hierin gelegen dat ons menselijk denken tot zo’n verklaring en fundering niet in staat zou zijn.’  58.5. „Vielmehr beruht das Unerklärbare und Unbegründbare des Weltens von Welt darin, dass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleiben.”‘Veeleer berust het onverklaarbare en het onfundeerbare van het werelden van de wereld hierop, dat zoiets als oorzaken en (logische) grond inadequaat blijft ten opzichte van het werelden van de wereld.’ â€˜Dass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleiben’: straf! Afwijzing van de Verlichting, als ondermaats, onaangepast! ‚Welten‘ overstijgt de Verlichting, de NUC! ‘Unerklärbare und Unbegründbare’: traditionele denken. NUC-wetten passen niet in Heideggers visie op Zijn, op eindigheid, op verbondenheid, op interageren van individuen. ‘Ungemäss bleiben’: in het uitstralen van het Zijn, in ogivale betrokkenheid op elkaar, in gestalte en identiteit geven aan juwelen van het Zijn, daar heeft noch oorzaak noch grond een vinger in de pap, want dat zijn louter externe, oppervlakkige, intramundane, ontluisterende verbanden. Daarom blijven zij vreemden, onaangepaste ‘évolués’, vreemde eenden in de bijt. Oorzaken en gronden blijven beneden het peil van het ‘Wesen’, ‘Es fällt unter das Wesen von Welt herab’, (58.6.) want ‘Wesen’ heeft steeds een ‘rode lijn’ met het Zijn zelf. Immers (58.7.) ‘das menschliches Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.’ Oorzaken zijn blind, hebben geen respect voor identiteiten en individuen en gaan ongegeneerd universeel hun vernietigende gang, met exclusief oog voor dode zijnden, en blind voor concrete individuele identiteit. De vraag blijft: waar huist dat extra?  58.6. „Sobald menschliches Erkennen hier ein Erklären verlangt, übersteigt es nicht etwa das Wesen von Welt, sondern es fällt unter das Wesen von Welt herab.”‘Zodra de menselijke kennis hier een verklaring vereist, overstijgt ze niet het wezen van de wereld, maar valt achter het wezen van wereld terug.’ â€˜Erklären’ blijft steeds gevangen binnen de eindige zijnden, binnen het gesloten intramundane, binnen een verderfelijke NUC-interpretatie van de werkelijkheid. Het herleidt alles tot objecten die enkel maar ruimte innemen en bezetten. Daar is geen plaats voor toeval, voor verrassing, geen vernieuwing, geen aangroei of zijnsaanwinst. Geen epifanie. Gevangen in het verleden. Dit is duidelijk een regressie, zoals hij die beschreef in de alinea’s 40. – 42.. Toevalligheid.‘Es fällt unter das Wesen von Welt herab‘: naar een lager zijnsniveau, naar het NUC- zijnsniveau, waar de klassieke logica ongehinderd heerst en stuurt. ‘Fällt … von Welt herab‘: het is duidelijk dat ‚Welt‘ hier op een tijdsdimensie betrekking heeft. In plaats van de nieuwe openbarende inzichten, van toevallige ontmoetingen tussen zijnden die het geheel naar een hoger zijnsniveau doen stijgen, haalt de verklaring de dingen naar een lager niveau, weg uit de ‘Welt’!  Weg uit de ‘Er-eignung’! Weg uit het ‘Geviert’! Door de NUC-verklaringen vervallen de dingen tot enkel bloedloze objecten zonder toekomst die, in de greep van de kosmos en van het verleden, er elkaar ruimte afvangen en voor elkaar maar ‘Gegenstand’ zijn.   58.7. „Das menschliche Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.”‚De menselijke zucht tot verklaring komt gewoon niet eens aan het eenvoudige van de eenvoud van het werelden toe.'  â€˜Langt‘: het Verlichtingsdenken reikt zo hoog niet, komt niet in de buurt van het Zijn, niet zo dicht bij de Exuberante, ziet geen epifanie. Het reikt niet uit naar een hoger zijnsniveau. Het bereikt niet de rijkdom van de ogivale betrokkenheid die in ‘Welt’ de individuele identiteit verzamelt en een toekomst aanbiedt. Geen ruimte voor willekeurige, toevallige de binnenkant openbarende ontmoetingen. Geen ruimte voor nieuwe combinaties. Geen ruimte voor het ‘Wunder aller Wunder’! Impliciet aanvaardt Heidegger zo een hiërarchie in de zijnden: een boven-wereld en een beneden-wereld. Een boven-wereld waaruit je via NUC uit weg kunt vallen. ’Es fällt unter das Wesen von Welt herab.’ (58.6.)   58.8. „Die einigen Vier sind in ihrem Wesen schon erstickt, wenn man sie nur als vereinzeltes Wirkliches vorstellt, das durcheinander begründet und auseinander erklärt werden soll.”‚De vereende vier zijn in hun wezen reeds verstrikt, indien men ze slechts als afzonderlijke werkelijkheidheden opvat die door elkaar gefundeerd en vanuit elkaar verklaard zouden moeten worden.’ Dit is nogmaals een vernietigende veroordeling van de klassieke causa-metafysica en van de moderne natuurwetenschappen.  Mag ik me voor wat volgt verschuilen achter een citaat van R. Guardini? Als hij het commentaar van R.M. Rilkes ‘Achte Duineser Elegie‘ aanvat, excuseert hij zich. Ik maak zijn woorden hier tot de mijne: “Ich habe mich sehr um sie bemüht, muss aber gestehen, dass das Ergebnis noch nicht ganz befriedigend erscheint. So darf ich es nur mit einigen Vorbehalt vorlegen.” (Rainer Maria Rilkes Deutung des Daseins, (1953) p. 292) Een poging: zodra men geen individuele identiteit toekent aan de zijnden, maar wel verbanden in de Eenheid die stoelt op ‘Seyn’, dan is enkel verwarring  troef. 59.1. „Die Einheit des Gevierts ist die Vierung.” ‚De eenheid van het vierkant is de viering.’ Het lijkt wel een ‘hölzernes Eisen’ (Hw: p. 66 & EiM: p. 6): ‘Einheit, Geviert, Vierung’. Eenheid is geen voorhanden zijnde, is geen gegeven, maar wordt enkel ‘sub conditione’ bereikt, op voorwaarde van ‘Nähe’ en ‘Ferne’ in de open ruimte van ‘Welt’, van toevallige ogivale betrokkenheid tussen vrije individuen. Veelheid hoort tot ‘Einheit’. Eenheid is veelheid! ‚Einheit‘ ‚ist‘ ‚Vierung‘. Veelheid vanuit eenheid. Eenheid vanuit veelheid en diversiteit van individuele identiteit. Want verbonden in het Zijn.  59.2. „Doch die Vierung macht sich keineswegs so, dass sie die Vier umfasst und als dieses Umfassende erst nachträglich zu ihnen dazukommt.“‚Maar de viering komt niet zo tot stand dat ze de vier omvat en er pas als zodanig achteraf aan wordt toegevoegd.’ â€šUmfasst‘ & ‚Umfassende‘ > < ‚Fassen‘ / ‚Krug‘( En als we dit in verband brengen met het ‚Fassende‘ van de leegte, van al 17., ‘die Leere, die fasst’. (17.8.)) 59.3. „Die Vierung erschöpft sich ebensowenig darin, dass die Vier, nun einmal vorhanden, lediglich beieinander stehen.“‚Ook is de viering meer dan het feit alleen dat de vier, zodra ze voorhanden zijn, enkel en alleen maar bij elkaar staan.’‘ â€šLediglich beieinander stehen‘: ‚Aggregat‘! ( 28. 9.) Heidegger beschrijft hier bondig het probleem van de relaties tussen de zijnden, het probleem van de samenhang, van het verzamelen via een ontkenning. Hij zegt kort wat het niet is. Wat het wel omvat, probeert hij al de hele lezing lang te ontrafelen. ‘Lediglich’, zonder verband, zonder verbondenheid, zonder ‘alliance’. ‘Vorhanden‘: Uit wat voorhanden ligt, is alle dynamisme weggesijpeld, alle toekomst weggeloogd, alle mogelijkheden krachteloos verdord; zijnden blijven verlaten achter zonder individuele identiteit, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, zonder queeste, zonder innerlijke ‘drive’ noch intentionaliteit.  60.1. „Die Vierung west als das ereignende Spiegel-Spiel der einfältig einander Zugetrauten.”‘De viering weest als het spiegel-spel dat tussen degenen gebeurt die in één-voud onderling zijn verbonden.’  Dit is een essentiële alinea. ‘West’ is het eindig uitwaaieren van de weelde aan juwelen en schoonheden van het Zijn. In de open, ontvankelijke ruimte. In de ‘Gegnet’. (Gelassenheit !) ‘West’: staat hier herhaalde malen! (60. 1.; 57.1. & 5).‘Ereignende Spiegel-Spiel’: waarin elk element door de drie andere trouw teruggekaatst wordt naar zichzelf, en zichzelf daarin (h)erkent en zo, telkens vermeerderd, telkens verrijkt zichzelf terugkrijgt. ‘Ereignende‘: individualiserend. Dat terugkaatsen impliceert een vrije open ruimte tussen de dingen: leegte.‘Spiegel-Spiel’: dat erkent individualiteit, respecteert identiteit. ‘Einfältig’: op één punt: op zijnsniveau: alle Zijn, alle bestaan, en alle aspecten in het Zijn. Dit is de eenvoud, de eenvoud van het simpele Zijn, dat alles samenhoudt, naast en binnen en met alle eindige verschillen, naast alle veelheid, verdeeldheid en verscheidenheid. Het Lèthè, het απειρον.‘Einander Zugetrauten’: met heel hun wezen bestaan ze zonder dwang, vrij en ogivaal in, voor en door elkaar. Ze zijn elkaar ‘zugetraut’, want wederzijds vertrouwen is de enige band, de enige ‘dwang’, omdat er in de vrije ruimte, in de toevallige ontmoetingen, geen andere, vreemde, dwingende band hen bindt; alleen de eigen individuele identiteit verbindt hen. Geen oorzaak, geen grond. Op dit zijnsniveau, vanuit hun eigen individuele identiteit moeten ze elkaar vertrouwen, kunnen ze elkaar enkel ogivaal vertrouwen, want hier valt geen geweld uit te oefenen, hier is voor dwang geen plaats. Dat vertrouwen is dubbel gelaagd: ‘Zugetraut’: zo diep gaat de betrokkenheid:-        - zich vanuit de eigen individuele identiteit aan de individuele anderen toevertrouwen, op zijnsniveau;            - de anderen in vertrouwen aanvaarden, hun kenotisch Zijn, in een eindige individuele gestalte, kwetsbaar, individueel en efemeer ontvangen.‘Zugetrauten’: geen verknechten, niet onder de hegemonie van NUC geplaatsten. ‘Einander’: impliceert veelheid en ‘Ferne’. Het toevertrouwen ontspringt uit de verscheidenheid van individuele eindige zijnden zelf, uit hun immanente eenheid als identiteit en uit hun zijnsbetrokkenheid. Oorzakelijkheid speent hen van hun identiteit en van hun ‘rode lijn’ met het Zijn. Uiteindelijk ontspringt alles uit dat kenotische Zijn en leidt, via de lange queeste vol toevalligheden, naar een nieuwe, rijkere eenheid in de eindapotheose. Deze uitspraak lijkt een samen husselen van vele elkaar uitsluitende tegenstellingen, die moeilijk tot samenhang te denken zijn. Uit dwangmatige lineaire causaliteit is enige echte vrije samenhang, enige ogivale betrokkenheid niet te verwachten. Die is exclusief te vinden in het vrije vertrouwen in en op elkaar binnen de open ruimte van de toevallige ontmoetingen waarin iedereen iedereen respectvol zichzelf laat zijn en helpt te zijn, zodat iedereen de andere een spiegelbeeld voorhoudt, waarin iedereen zichzelf kan (h)erkennen. En dit omdat ze weten dat ze hun eenheid en samenhang vrij putten uit een gezamenlijke bron, die zich in hen progressief openbaart. individuele identiteiten die individuele identiteiten oproepen.‘Vierung west’: ‘Vierung’ impliceert eenheid in veelheid; en veelheid in eenheid; samenhang in en door veelheid, identiteit en individualiteit; een betrokken zijn op elkaar van de polen die met en door elkaar op een hoger niveau een meer gecoördineerde ogivale complexiteit bereiken, maar waarin de identiteit van elke pool gerespecteerd en behouden wordt. In haar veelheid toont ze eenheid. In haar eenheid toont ze veelheid en diversiteit. ‘Einheit und Ganzheit’. Toont ze de exuberante weelde van de Exuberante.   60.2. „Die Vierung west als das Welten von Welt.”‘De viering weest als het werelden van de wereld.’ In deze bladzijden draait Heideggers beschouwing intens rond het begrip ‘Wesen’. Hij tast hier het begrip af, maar geeft geen definitie. Heidegger krijgt er niet genoeg van dat begrip te herformuleren en te herhalen. Hij kan niet nalaten het ons steeds weer in licht gewijzigde formuleringen voor te houden: vrij aangegane samenhang, met respect voor ieders unieke, individuele identiteit is de basis voor een betoverende wereld, waarin het oneindige Zijn zijn heerlijkheden met intensiverende glans en glorie eindig kan uitstralen. Met handspiegeltjes de zonneweelde weerkaatsen.Naar mijn aanvoelen leunt deze passage sterk aan bij de mystiek. Heidegger schijnt in ‘Das Ding’ een nieuwe zijnsfilosofie (Einblick in das, was ist.) te ontwerpen en ons zo op een tastende, verkennende wijze, via een bescheiden kruik, een nieuwe kosmogonie te schetsen. Hij zoekt naar de zin van de eindigheid, van de identiteit van de zijnden, en dat in verband met het grote, volle Zijn dat door zijn zijnsgloed alles onverbiddelijk zou verschroeien. Hij zoekt naar de zin van eindigheid, van veelheid en diversiteit van de zijnden. Naar de zin van de vergankelijkheid van die vele individuele zijnden, van het ‘Es war’ (We zijn 1949!). Naar wat er zich tussen die zijnden afspeelt. Wat er tussen die vele eindige en diverse zijnden speelt: welke rol spelen toeval, afstand en nabijheid? Waarom de zijnden zo vele en zo verscheidene toevallige interacties onderhouden. Hoe de eindige, kwetsbare individuele zijnden tijdens, in en door die interacties hun identiteit verwerven en behouden, bevorderen en laten gloriëren. Welke rol ‘Nähe’ en ‘Ferne’ spelen. Maar hoe presteer je het in een wereld bevolkt door individualiteiten deze toch tot eenheid, tot samenhang, tot ‘Welten’ en tot “Welt’ te brengen, tot voltooiing, tot ‘Ereignis’ van de Exuberante? Hoe smeed je veelheid en diversiteit om tot eenheid? Tot progressieve openbaring en voltooiing van de Exuberante?Daarom vindt Heidegger alle vormen van ‘Verhältnis’ of ‘Bezug’ zo belangrijk: ‘Nähe’ en ‘Ferne,’ en identiteit tegenover openheid en betrokkenheid, zelf en vertrouwen. Het ‘Zwischen’! Hoe open, hoe betrokken is elk zelfstandig zijnde? Hoe gesloten en zelfstandig is elk betrokken, eindig zijnde? Hoe werkt die ogivale, open zelfstandigheid? Hoe en waarom interageren zijnden en maken ze zo vanuit hun individuele Zelf geschiedenis, zijnsgeschiedenis? Hoe voltrekken ze in en door hun eigen eindige queeste de grootse queeste van de openbaring van het Zijn? Het ‘Ereignis’.‘Vierung’ = ‘Welten’: deze uitspaak verwijst naar al. 56. & 57.. In ‘Welten’ tonen zich en worden bevestigd en bewaard: eenheid, samenhang, ogivaliteit, betrokkenheid, diversiteit, individuele identiteit. Ze interageren in respect voor elkaar. ‘Das Welten von Welt‘. Het diversifiërend samenhouden, het samenhoudend diversifiëren (‘Welt’). Door / in het diversifiëren eenheid, samenhang bewerken. Door / in eenheid diversiteit bewerken. Onscheidbaar. Circulair. Samenhang ~ Individualiteit ~ Eenheid. Omdat ze ‘Ereignen’ niet zien als individualisering, als na een zwerftocht beladen met buit thuiskomen, maar enkel als ‘faire-paraître’, daarom lopen veel commentatoren de echte betekenis mis. (Ze zien wel de vele, verspreide dorre blaadjes in het park, maar onderscheiden niet de dalmatiër!)  ‘West als Welten’. ~ ‘:Spiegel-Spiel‘. Geen NUC-processen. Heel de voordracht bereidt deze alinea voor en is een aanloop om de grote sprong naar dit ‘ das Welten von Welt’ te wagen. De kijk op de toevallige verwevenheid van alles in: eenheid, verscheidenheid en individualiteit. (‘Das Ding west’, 64.1.) Dit is een sterke anti-Verlichting-passage, waarin het voor elk individueel zijnde ‘um sein Sein geht’.(SZ: p. 12) Niet het ‘wat-zijn’, maar om het ‘dat-zijn’. Echter, het ‘dat-zijn’ ligt in het ‘wat-zijn’ verankerd. Die twee zijn ogivaal op elkaar betrokken. Dat is echter vergeten, en de spanning tussen beide. Schreef Heidegger ‘Das Ding’ als een anti-Verlichtingstekst? Tegen de leegte van de klassieke filosofie, tegen de ‘Entzauberung’ door de natuurwetenschappen? Tegen de verdwazing van het NUC-gestuurde oorlogsgeweld? Tegen de kille rationaliteit, die gevangen zit in de klauwen van NUC? Voor de denkers van de Verlichting waren NUC-principes de onmisbare steunpilaren in hun verzet tegen het alles onderdrukkende gezag van staat en kerk. Heidegger is nu een vrije denker en heeft NUC als ‘Krücken des Warums & Stützen des Wozu’ (GA 65: p. 19.) niet meer nodig! Hij kan nu, bevrijd van de NUC-heerschappij, de vrije verbondenheid in de lege zijnsruimte verkennen. Hij kan zich nu de vrijheid veroorloven een nieuwe kosmogonie te ontwerpen.   60.3. „Das Spiegel-Spiel von Welt ist der Reigen des Ereignens.”‘Het spiegel-spel van de wereld is de reidans van dit Zijn als gebeuren.’ Door het voortdurend respectvol en getrouw heen en weer spiegelen van elkaars spiegelbeeld en door het daardoor voortdurend verrijken van het Zijn met nieuwe individuele gestaltes, met aangepaste, unieke identiteiten voor zijn juwelen (‘Ereignen’) groeit een jubelende reidans (‘Reigen’) van allen met allen. Elk danst zijn individuele dans. Elk danst de reidans van de hele groep. Niemand wordt gedwongen, wordt ingeregen in een vast gedragspatroon.‘Ereignen’: dit blijkt een onvertaalbaar woord. In het Frans wordt het soms vertaald als ‘faire-paraître’; in het Nederlands als ‘Zijn als Gebeuren’. Deze vertalingen zijn in-engende, besnoeiende en misleidende interpretaties, die de lezer op het verkeerde been zetten in zijn verdere lectuur van Heidegger. In GA 65 geeft Heidegger nochtans duidelijk uitleg over de acht betekenissen die ‘Ereignis’ (GA 65: p. 470-471) kan hebben. Dit begrip maakte ook bij hem een hele evolutie door. InGA 65: p. 4 beweert hij dat hij het woord zelfs niet als titel kon gebruiken, omdat het onbekend was en dus niemand zou aanspreken en niemands interesse of nieuwsgierigheid zou wekken. Het zou niet aansluiten bij de ‘actualitet’! ‘Spiegel-Spiel von Welt’: dit spel is van de wereld. Het spel van de vele betekenissen en interpretaties gebeurt door, in en tussen de eindige dingen van de overkoepelende wereld. ‘Spiel’ wijst toch op wisselvalligheid, toeval, grilligheid en vrijheid. Geen NUC. Geen noodzaak. Geen universaliteit. Geen blinde causaliteit. Wel toevallige ontmoetingen.‘Reigen’: mag ik dat ook verstaan als ‘spiraleren’? Als in de vorm van een uitwaaierende spiraal in steeds bredere en hogere kringen oprijzend? Het ene Zelf roept het andere op, de ene verrijking de andere, de ene stichting de andere, het ene toeval het andere, de ene bevestiging bevordert de andere en zo, van ‘Übergang’ naar ‘Übergang’ bereiken ze samen, ogivaal, een hoger, complexer, intenser gecoördineerd, steeds nieuwe juwelen, Gratiën, uitstralend zijnsniveau. Als in een reidans, als in een polonaise waar allen allen aanzetten en aansteken en aan de draai houden, en meevoeren in het enthousiasme van iedereen en van het geheel. ‘Reigen’ zegt ook dat de zijnden als reeksen ontsnappen aan het apeiron, aan de poel van gesmolten lood, aan de chaos en beslotenheid van de compacte chaos. Ontsnappen aan de beknellende totaliteit zonder onderscheidingen. Zonder ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.  Ik denk dat ook deze alinea een scharniermoment in de tekst is. Individualiseren voltrekt zich niet NUC-gewijs, maar in de vrije ruimte van toevallige ontmoetingen en ogivale betrokkenheden. In Utopia. ‘Reigen’ voltrekt zich binnen de vrije ogivale betrokkenheid tussen twee op elkaar betrokken zijnden, die elkaar aanvaarden, bevestigen en stimuleren. Maar vrij, vanuit de diepte van hun eigen groeiende identiteit elkaar uitlokkend. Het blijft een vrij ‘Spiel’, dat het loutere, compacte en onbestemde Zijn bevrijdt en overstijgt. Binnen een soort ‘Utopia’, vrij van noodzaak, vrij van universaliteit of van causaliteit. In een soort vacuüm. Een nirwana, gezuiverd van alle NUC.‘Der Reigen des Ereignens‘: een circulariteit, waarvoor noch begin, noch verloop, noch einde aan te wijzen is. Na een moeizame zwerftocht feestelijk thuiskomen. ‘Ereignen’ waarvoor noch einde noch voltooiing mogelijk blijkt. Ogivale betrokkenheid die blijft pendelen. ‚Ereignen‘ verwijst toch ook naar een dansende ‚Hochzeit‘. (31.3.)  60.4. „Deshalb umgreift der Reigen auch die Vier nicht erst wie ein Reif.” ‘Daarom omspant de reidans de vier ook niet eerst als een band.’  â€˜Reigen’: la ronde; ‘Reif’: l’anneau.Deze tollende reidans bevrijdt iedereen, lost afstand op en houdt voor iedereen ruimte open om zichzelf te zijn en te blijven, en rijgt niemand vast in een sjablonenrol of een beknellend keurslijf. De reidans isoleert niet, zet niemand in zijn eentje voor schut, lokt alle muurbloempjes mee, en laat elk zichzelf zijn en toch empathisch meedraaien in het geheel.‘Reif’: is een externe, dwangmatige omknelling: ‘umgreift’. Maar dat ‘Umgreifen’ omknelt niet, vangt niet, sluit niet op, beknelt niet en inperken wordt niet toegestaan. Het ‘Reigen’ heeft een immanente oorsprong. Immanente transcendentie. Immanente intentionaliteit. Is het de circulaire beweging van de ogivale betrokkenheid waarin beiden elkaar in groeiende mate individualiseren? In deze circulaire beweging is noch begin, noch einde punctueel te onderscheiden, maar vloeit alles samen, zonder aanwijsbare ‘Übergang’, doch met behoud van ieders identiteit en individualiteit. Toch staat ‘Reif’ ook voor voltooiing, voor volledigheid, voor gehele afronding, voor sluitende samenhang. In het ‘Reigen’ behouden de Vier hun identiteit, hun zelfstandigheid; ze worden er niet in afgezonderd noch opgesloten.   60.5. „Der Reigen ist der Ring, der ringt, indem er als das Spiegeln spielt.”‘De reidans is de ring die ronddraait in zichzelf, doordat hij het spel van de weerspiegeling speelt.’ â€˜Der Ring, der ringt’: als een gesloten keten, een gesloten interactieketen, als een reactieketen van elkaar oproepende, uitnodigende, uitlokkende interacties. Niet een lineaire, overrompelende, dwingende causale reactieketen, als een louter intramundaan gebeuren, exclusief op eindig zijnsniveau, zonder binding met het oneindige Zijn, zonder toekomst. Merk de opvallende constructie op: ‘Der Ring, der ringt’: herhaling van ‘der’, en scheiding van onderwerp van werkwoord: klemtoon op ‘Ringen’? ‘Der Ring, der ringt‘ ~ ‚Spielt‘: gaat speels om met de begrenzing door de grens: als Reynaert zelfbewust als voor de eigen ‚barbecane‘ poseren, niet opgesloten, afgesloten, besloten of erachter ingegraven. Openheid vanuit een sterke eigen identiteit. Ook ‘Ring’ staat voor voltooiing, voor volheid van sluitende samenhang. Maar daarbinnen blijven de anderen hun vrije ‘Spiegel-Spiel’ spelen, het behoud van zelfstandigheid bewaken. ‘Indem er als das Spiegeln spielt’: hier speelt vrijheid, de vrijheid van het kwintet K.O.S.B.H.. (Kennen, Oordelen, Selecteren, Beslissen, Handelen) tegenover steeds weer andere, nieuwe, unieke zijnden. De vrijheid van het zich als individu uit eigen beweging betrekken op de anderen. Spiegelen dat ontspringt uit het elkaar ‘Mögen’. Uit een soort van zielsneiging, uit een immanente ‘drive’, een immanent gericht zijn op de anderen. ‘Idem’: voorwaarden. Geen NUC-parameters! Maar ‚minne‘! (40.15.)  60.6. „Ereignend lichtet er die Vier in den Glanz ihrer Einfalt.”‘Door hen te doen verschijnen, licht hij de vier op in de glans van hun eenvoud.’ Weer zo’n belangrijke zin! Hier zijn de twee dimensies: het individuele, zichzelf als identiteit ponerend: ‘ereignend’, maar ook het vrank naar buiten trekken: ‘lichtet’, de glans van de anderen doen schitteren en weerkaatsen versterkt vanuit en door de eigen glans. Waarbij de glans de ‘Einfalt’ poneert. Lichten botsen niet, stoten niet op grenzen: het ene licht vloeit zonder aanwijsbare overgangen versterkend in andere licht over. Pas als de dingen in en door de beperkingen van hun eindig zijn aan hun band met het oneindige Zijn gestalte hebben gegeven in het aanmelden van het Zijn, in het uitstralen van het Zijn, pas dan krijgen ze zelf de glans en de glorie over zich, waardoor ze ontsnappen aan de eigen begrenzing. Pas dan schittert hun echte samenhang, hun originele eenheid. Pas dan omstraalt hen hun zijnsverwantschap. Hun identiteit en individualiteit, hun unieke epifanie. En groeit de voltooiing!‘Lichtet’: door hun identiteit, hun zelf, hun eigen gestalte te bevestigen verhelderen en tonen ze, verduidelijken ze de ‘Glanz ihrer Einfalt’. Hun gemeenschappelijke herkomst uit de Exuberante, uit het kenotische apeiron. De Vier schitteren in hun Zijn uitstralen, in hun extra heerlijkheid, door hun openstaan naar hun oorsprong en hun einddoel, door hun confrontatie met en weerkaatsing van elks eigen spiegelbeeld. Uit de veelheid en diversiteit kan enfin die samenhang, die eenheid van vele zelfstandige gestaltes blijken. Het is pas die veelheid en die individuele diversiteit die én identiteit én betrokkenheid of afhankelijkheid kan demonstreren.  60.7. „Erglänzend vereignet der Ring die Vier überallhin offen in das Rätsel ihres Wesens.”‘Door te glanzen doet de ring de vier allerwegen overgaan tot openheid in het raadsel van hun wezen.’ Heidegger wordt het niet moe over dit zijnsmysterie uit te weiden, en het te herformuleren, in nieuwe betekenisvelden, in onverwachte connotatieverbanden te suggereren. Toch weer een ‘hölzernes Eisen’! ‘Offen’ >=< ‘Rätsel’. ‘Rätsel ihres Wesens’: hoe kan een eindig zijnde het Oneindige uitstralen?‚Überallhin‘: het royaal, breeduit uitstralen, zonder begrenzingen, zonder hinderpalen. En daarin, in dit royaal uitstralen: ‘erglänzend‘, bevesti

15-04-2014 om 16:07 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 45-55
DING 45-5545.1. „Das Ding ist nicht ‘in’ der Nähe, als sei diese ein Behälter.”‘Het ding is niet ‘in’ de nabijheid, alsof deze een doos zou zijn.’ ‘Nähe’ is geen extern, vreemd vat, geen kruik, geen ‘Gefäss’. Geen geometrisch te beschrijven of te definiëren dimensie, geen ‘res extensa’. Heidegger vermijdt de term ‘Gefäss’. Het gaat niet om een fysische, ruimtelijke situering. ‘Nähe’ is geen plek, meer een oord, een spanningsveld, een ‘Gegnet’ (‘Gelassenheit’), waar alles op alles betrokken is. ‘Ding’ bewerkt zelf, vanuit de eigen individuele identiteit, ‘Nähe’. Het ‘Ding’ zelf is ‘Nähe’, in zijn eindigheid. Een broedplaats. Een koesterende schoot. Elk ding hecht aan zijn identiteit en individualiteit, en staat van daaruit tevens open, ogivaal betrokken naar en voor de andere dingen van de wereld. Over ‘Nähe’ kunnen we zeggen dat het geen openstaande plaats bezet: ‘besetzt nicht einem bereitstehenden Standplatz.’(GA 65: p. 14.2) Het sticht zelf de open ruimte, de Utopia. ‘In’ mag niet statisch, niet geometrisch-ruimtelijk begrepen worden, als ingelijfd in ‘res extensa’.  45.2. „Nähe waltet im Nähern als das Dingen des Dinges.”‘Nabijheid is werkzaam in het naderen als de dingen van het ding.’ ‘Walten’: zich doorzetten ondanks, zichzelf ‘asserteren’ tegenover anderen, echter zonder de anderen te overrompelen. ‘Walten’ is Zijn tonen, Zijn etaleren, zijnsdichtheid in de handeling, in de betrokken spanning tussen twee zijnden, in het overstijgen van de begrenzing, van de eindigheid, in het doorbreken van de bepaling, in het realiseren van een ‘Hoger Doen’. ‘Waltet …als das Dingen des Dinges’. (Cf. 39.7.) In respect voor de Zelfheid, voor de uniciteit, voor individualiteit, voor het anders-zijn. En is juist daarom erop betrokken, zijnsbetrokken, zijnsbevorderend, zijnspromotend; de identiteit van anderen bevestigend op die anderen betrokken zijn, op respectvolle afstand, maar wel weerwerk gevend, wel tegenstrevend. ‘Walten’ geeft ruimte aan toeval, aan verrassingen, aan vernieuwing los van universaliserende causaliteitHet ‘Ding dingt’ als het velen en diversen in respect voor ieders individuele identiteit verzamelt, samenbrengt, verbindt voor dezelfde epifanie- en queeste-taak. ‘Waltet im Nähern’: dit is een soort ‘sunkatabasè’, een zich uit de hoogte neerbuigen, zonder denigrerend, vernederend of neerbuigend te zijn. ‘Waltet im Nähern’ glorieert in het respectvol naderen, in het zich in welwillendheid neerbuigen naar het zijnsniveau van …. Het is zoals de zee die het strand doet groeien door zich terug te trekken. ‘Nähern’ is een naamloze samenwerkende vennootschap, is coördinatie, synergie. ‘Nähe’ is genegen zijn, welwillend zijn, is menslievendheid, maar op afstand, geen versmelting. Het mysterie van de kenosis! De Exuberante die zijn buik intrekt. Het mysterie van het ‘Wesen’, van het ‘Walten’, van het ‘Verweilen’! Het mysterie van het Tussen, ‘Zwischen’, van het ‘Schied’! De vrije ruimte, ‘die Leere’, tussen wiel en as. Wat speelt zich af tussen die vele en diverse eindige zijnden? Binnen het spanningsveld tussen de individuele polen? Maar geen ‘bereitstehende Standplatz’.Wat is die vlamboog die constant overspringt? Vanwaar haar dynamiek? Waartoe dient dat overslaan? Waartoe die vlamboog? Waartoe die aanzwellende stroom nieuwe zijnden? Waartoe die steeds aanzwellende stroom nieuwe individuen? Waartoe? Waartoe die nieuwe generatie wiens enige taak het is te verdwijnen om zelf weer plaats te maken voor de volgende lichting?De teksten van de alinea‘s 45. tot 56. lijken wel als een polonaise alles in een sliert van associaties mee te sleuren. De alineaopbouw beklemtoont echter elks identiteit en individualiteit.   46.1. „Dingend verweilt das Ding die einigen Vier, Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen in der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.” ‘Dingend doet het ding de vereende vier, aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, verwijlen in de eenvoud van hun viertal dat vanuit zichzelf eendrachtig is.’ Vervangt Heidegger hier het mysterie van de Drie-eenheid door dat van een ‘Vier-eenheid?Dingend’: ik gaf het zinnetje ‘Das Ding dingt’ (35. 18.) toen niet veel aandacht. Logici hebben Heidegger voor dit zinnetje aangevallen. En louter koud logisch gedacht, is het een nietszeggende tautologie. Klopt! Maar je mag niet van je thema weglopen, niet ‘vreemd gaan’. ‘Zu den Sachen selbst’! Blijf bij je leest, bij je thema! Zoek elders geen uitvlucht of oplossing in oorzaak of grond! Heidegger loopt niet weg, tautologisch! Hij hengelt niet naar hogere, algemenere begrippen of naar eerste principes. Heidegger blijft denken binnen de ‘Seinsgeschichte’, binnen de eindige identiteit en individualiteit van elk toevallig ding.Maar, wie de tekst meedenkend gelezen heeft, die weet welke bijna onformuleerbare waarheid achter deze tautologie schuilt: de toevallige ogivale, doch afstandelijke, wederkerige betrokkenheid, het tegenstrevend intens interagerend elkaar tot het Zijn roepen, in het Zijn hevelen, elk in zijn individuele identiteit bevestigen, bevorderen, bewaren en verrijken om zo naar een hoger zijnsniveau te klimmen en dat te voltooien. In elk individueel ding afzonderlijk verzamelen en verstrengelen zich de veelzijdige en diverse betrokkenheden via ogivale tegenstrevende acties tussen de dingen. Tegenstrevend verenigd! Als twee klimplanten die elkaar wankelend rechtop in de hoogte tillen en houden.  Spreekt Heidegger hier niet een groot mysterie uit? Raakt hij hier ook niet een fundamentele kwaal van onze tijd? De moderne mens beleeft de wereld, de dingen van en in de wereld als ‘entzaubert’, als exclusief intramundaan, als zonder zijnsglans. Max Weber ontmaskerde, vòòr 1920, de ‘Entzauberung’ van onze moderne wereld. Poogt Heidegger niet aan te tonen dat in een paar afgetrapte boerinnenschoenen, in een tempel diep in een dal verdoken, in een kruik, in de locatie van een bakoven zoveel zijnsglans en zijnsmysterie zit? Dat je door goed te kijken, voorbij het alledaagse, voorbij het reeds-gezien-hebben, het ‘déjà vu’ en het weten en door na te denken over wat je dan ziet, dat je dan toch telkens een nieuwe complexiteit van individuele betrekkingen, van betrokkenheden op elkaar ontdekt, een complexiteit en wederkerigheid van betrokkenheden waarin de totaliteit van alles wat ‘weest’ en constant toevallig met elkaar interagerend op eindige wijze het schitterende oneindige Zijn aanmeldt! Dat je dan de gebeurende ‘Seinsgeschichte’ aanschouwt.Is dit een voortijdig besluit? Een premature synthese? Maar misschien helpt ze de rest van de lezing juist en met beter begrip te lezen! Kenosis, queeste, ‘Seinsgeschichte’, toeval, voltooiing, eindigheid, veelheid, diversiteit van individuele identiteiten als leidraden van het echte denken.Heidegger blijft hameren op die spanning tussen identiteit en samenhang, tussen een concrete individualiteit en een dode universaliteit, tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid, tussen ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Tussen autonomie en aan het infuus hangen. Het toverwoord is ‘Geviert’. Het woord blijkt onvertaalbaar te zijn! Het beeld ontleent hij aan het kerkgebouw: de toren op de viering, waarin de vier zijden onlosmakelijk aan elkaar hangen, elkaar rechtop in de hoogte houden, in één eenheid: vier muren, één toren! Tegenstrevend, elk zelfstandig, elk in zijn identiteit. Maar wel elk met de drie andere tot één geheel onlosmakelijk verbonden. Eén in vier! Vier in één! ‘Einheit und Ganzheit’. Die ‘Ganzheit’ verwijst naar veelheid en diversiteit van vrije individuen die via ogivale betrokkenheid toch tot een eenheid komen op een hoger zijnsniveau. Maar ‘Ganzheit’ verwijst ook naar het oneindige Zijn. Naar volheid. ‘Dingend verweilt’: doet duren, geeft tijd, geeft groeiruimte, groeimogelijkheden en toekomst. Met richting en cohesie. Waarom herhaalt Heidegger dat als een mantra? Heidegger mediteert, wil bij zijn luisteraars / lezers die waarheid diep laten doorsijpelen, en moet daarvoor optornen tegen eeuwenoude, ingeroeste foute NUC-voorstellingen. ‘In der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.’ De ‘Dinge’ zijn, al zichzelf zijnde, op een groter geheel gericht, op een grotere ‘Einheit’ die de delen omvat en verstrengelt in een overkoepelende ‘Ganzheit’, zonder hun individualiteit te verminken. ’Einfalt’ verwijst niet naar een soort van fusie! Alsof ‘Einfalt’ een prestatie is. Een resultante, niet gegeven. Geen resultante van NUC-wetten, wel van toevallige ontmoetingen. Moeilijk te bereiken. ‘Das Wunder aller Wunder: dass Seiendes i s t.’(Wm: p. 307) Dat eindigheid een creatieve rol speelt in de voltooiing van het oneindige Zijn. Van de ‘Seinsgeschichte’, van het Ereignis. Dat eindigheid het oneindige vol-tooit! 48.1.: Sagen wir Erde;50.1.: Sagen wir Himmel;52.1.: Nennen wir Göttlichen;55.1.: Sagen wir Sterblichen. (Cf VA: p. 143 – 144, al.11.2. & 12.2. ; ‚Sagen wir‘ó 13.3. & 14.5. ‚Nennen wir‘)  47.1. „Die Erde ist die bauend Tragende, die nähernd Fruchtende, hegend Gewässer und Gestein, Gewächs und Getier.” ‚De aarde is de bouwend dragende, de voedend vrucht-barende [Fruchtende], zorgend voor de wateren en het gesteente, het gewas en het gedierte.‘  Opvallend zijn de gekoppelde werkwoorden: ‘bauend Tragende’, ‘nähernd Fruchtende’. En ‘hegend Gewässer und Gestein’. Welke bescherming, welke zorg behoeft dat ‘Gestein’? ‘Gestein’ heeft geen behoefte aan zorg. ‘Gestein’ wordt ondanks zichzelf gedragen door noodzakelijke en universele wetten. Alleen de kwetsbare identiteit van individuen heeft behoefte aan zorg. Zorg om de eindige, complexe, afhankelijke en daarom bedreigde identiteit of individualiteit te beschermen, te bestendigen. Zorg om de eigen individuele eindigheid onaangetast in haar integriteit en coördinatie te bewaren in de vele toevallige interacties met de andere eindige zijnden. Ook zorg omdat het individu in / door zijn kwetsbare eindigheid een stichtende (‘Stifften’) rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Ge-, Ge-, Ge-: het prefix van de verzameling, van de overkoepelende eenheid, met behoud van individualiteit. Heidegger probeert nu de interne eigen, specifieke en complexe werking van de Vier, hun eigen wijze van Zijn aanmelden en epifaneren te verwoorden, ‘Zum Wort zu bringen’. De manier waarop zij de Gratiën van het Zijn een unieke identiteit aanpassen. Geen geforceerde formuleringen; geen dialectische drietrapsraketten!  48.1. „Sagen wir Erde, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt des Gevierts.” ‘Zeggen we Aarde, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Ook deze zin wordt, als een mantra, vier maal herhaald: 50.1.; 52.1.; 55.1. Al is die herhaling breeduit over de tekst uitgesmeerd. Ik breng hier de refreinen samen. Je zou ook de uitwerking van elke uitspraak moeten lezen. Opgelet: ‘Sagen’! Er staat niet ‘zijn’! ‘Sagen’ geeft toevalligheid een zekere consistentie, een labiele houvast. Voorzichtig ! Twijfel tussen ‘Sein / Wesen’? Gaat het dan toch om een louter humane activiteit: zeggen & denken? Opvallend dat ’wir’ ook in 50.1. & 50.2. driemaal herhaald wordt, zoals in 44.5.-7.. We mogen niet te bescheiden denken over onze inbreng in het geheel van de zijnsgeschiedenis, in de queeste die leidt naar het ‘Ereignis’ en de apotheose. ‘Sagen’ gebeurt niet in het luchtledige. Het impliceert een geordende ‘Welt’, een intense betrokkenheid van velen en diversen. Het impliceert het uitsmeren over tijd en ruimte. Elk zeggen impliceert een samenhangend geheel van toevallige individualiteiten die zichzelf blijven. Het impliceert kritische onderscheidingen naast ogivale betrokkenheden. (L.-M. Chauvet)‚Denken … aus der Einfalt.”: uit de eenheid, ‚synthesis‘ => ‚diairesis‘, toont de twee facetten, de twee polen. (GA 29/30) Uit onbestemdheid, uit onbeslistheid geeft het individuele identiteit. Uit nivellerende gelijkheid naar verschil, onderscheid, naar diversiteit en eigenheid. ‘Falls wir denken’: dit wordt viermaal herhaald, in telkens één-zins-alinea’s: 48., 50., 52., 55., en dat moet dan toch wijzen op het belang dat Heidegger eraan hecht. Het gaat dan wel om een ander soort denken dat de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen beoefenen en dat beschreven en dat beregeld wordt door de klassieke logica. Het gaat om dat ‘denkender Denken’ dat een voorwaarde blijkt te zijn om tot ‘Einblick in das, was ist’ te komen. Dit denken speelt een medebepalende rol in de zijnsgeschiedenis. Welk denken? Denken is niet aan de leiband van de logica lopen! Het is in de tussenruimte, vanuit toevallige ontmoetingen peilen naar de binnenkant van de zijnden. Het is dus bereid zijn de toevallige, onverwachte openbaringen mee op te nemen in de overwegingen: de onverwachte, overrompelende epifanieën, de onverwachte, nieuwe gestaltes van de Gratiën te erkennen. En dat is onze taak! Toch beweert Heidegger in Beiträge (GA 65: p. 304.3.) duidelijk dat ‘Da-sein’ ‘Nichts leistet.’ ‘Falls’: niet autonoom, niet lineair, niet procesmatig door NUC gestuurd. Niet een door NUC, niet een door klassieke logica geharnast, maar door een ‘denkerisches Denken’. Toeval.Let op de rol die ‘wir’ hierbij spelen: ‘sagen wir’, ‘denken wir’. In deze passages is ‘wir’ opvallend aanwezig. ‘Wir’, als toevallige individuele identiteit. Denken en zeggen zijn blijkbaar onze taak in de lange queeste naar de voltooiing van het oneindige Zijn. Denken en zeggen, dat Werk, die ‘Übergang’ wordt door eindige individualiteiten gepresteerd. Individuen die gedragen worden door een ‘Welt’. ‘Denken’ geldt het ‘Dingen’, het overkoepelt, verbindt, verstrengelt een veelheid van toevallig onderling verschillende elementen tot een eenheid binnen het geheel van het Zijn. Denken verzoent tegenstellingen, want het overkoepelt ze. (GA 65: p. 460.5.)‘Falls wir denken’: denken gaat meestal gepaard met een persoonlijk voornaamwoord. Denken is duidelijk de alles overspannende zijnsverbondenheid beschouwen. Denken is in elk van de vier de andere drie actief, ogivaal aanwezig en betrokken zien, elk vanuit zijn identiteit. Het is de hele stoet van epifanieën tijdens de queeste overkoepelend overzien als een groots gebeuren van veelheid en diversiteit: van kenosis tot apotheose. Waarbij elke individualiteit zich vanuit haar eigen identiteit richt op de identiteit en individualiteit van de andere. (Cf. 50.1; 52.1; 55.1; 63.1.) Maar in ogivale betrokkenheid. ‘Angang’.‘Falls wir denken’: Wat schuilt er achter dit ‘falls’? Dat het denken niet ingeweven zit in het onverbiddelijk, universele, blinde proces van NUC. Geen causale dwang. Afhankelijk van de interpretatie van toevallige ontmoetingen. K.O.S.B.H. ( 48.1.; 50.1.; 52.1.; 55.1.) ‘Falls’: dat impliceert toevalligheid, wisselvalligheid. Het kan wel, maar ook niet gebeuren Het kan dooien en het kan vriezen, afhankelijk van toevallige omstandigheden, van toevallige interpretaties, van toevallige ontmoetingen. Dàt is ‘denkender Denken’: de spanning in de ogivale zijnsbetrokkenheid van alles doorzien, van de kenosis tot en met de apotheose. Denken moet de toevallige, onzekere, de telkens nieuwe en onbepaalde ogivale betrokkenheid tussen individuen een zich steeds vernieuwende grond geven. Grond geven aan de rol van de eindigheid, aan de individuele identiteit, aan de voorlopigheid van het voltooien van het Zijn. Dat denken leidt het ‘Unterwegs’ door de vele Utopia en langs de vele kruispunten en bifurcaties. In het ‘Ereignis’. Die ’Übergang‘ doorgronden. Oog hebben voor de bron en het doel van het epifaneren. ‘Einfalt des Gevierts’: 48. 1, 50.1., 52.1., 55.1. Wel ‘Einfalt’, echter geen fusie.   49.1. „Der Himmel ist der Sonnengang, der Mondlauf, der Glanz der Gestirne, die Zeiten des Jahres, Licht und Dämmer des Tages, Dunkel und Helle der Nacht, die Gunst und das Unwirtliche des Wetter, Wolkenzug und blauende Tiefe des Äthers.“‚De hemel is de gang van de zon, de loop van de maan,de schittering van de sterren, de jaargetijden, licht en schemering van de dag, duisternis en helderheid van de nacht, het gunstige of het gure van het weer, het trekken van de wolken en de blauwende diepte van het hemelruim.  Al. 50. – 55.We mogen zeggen dat de tekst van deze alinea’s 50. tot 56. klinkt als een litanie: herhalende formules, met daarin verweven nieuwe elementen, als krenten in een brood. Het klinkt als het murmelend mediteren van boeddhistische monniken. Let op de parallellie van deze alinea’s: in de oneven alinea komt het ‘Sagen’ aan bod, ‘wij’ zeggen (‘Sagen’) dan de eindige identiteiten van elk element van de Vier, met de hun eigen gestalte en hun eigen interacties; in de even alinea’s verbindt het ‘Denken’ dat eindige element met het overkoepelende verband van het geheel: het ‘Dingen’ wordt geëxpliciteerd. In al. 56. komen de Vier weer samen.  50.1. „Sagen wir Himmel, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Zeggen we Hemel, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ 51.1. „Die Göttlichen sind die winkenden Boten der Gottheit.”‘De goddelijken zijn de wenkende boden van de Godheid.’ De godheid dwingt niet, maar wenkt, bemiddeld door zijn boden. Niets dringt ons dus onontkoombare NUC-waarheden op. Wenkend, vrij latend, staat de godheid open voor onze eigen inbreng.   51.2. „Aus dem verborgenen Walten dieser erscheint der Gott in sein Wesen, das ihn jedem Vergleich mit dem Anwesenden entzieht.”‘Uit de verborgen werkzaamheid ervan verschijnt de God in zijn wezen, dat hem aan elke vergelijking met het aanwezige onttrekt.’ ‘Wesen’ verbergt ‘Sein‘, verbergt de Exuberante, verbergt de kenosis. De onthulling verhult het gebeuren van het onthullen. Wij hypostaseren ‚Wesen‘ en hebben oog noch voor het herkomst noch voor de toekomst ervan. Er gaat van ‘Sagen’ geen dwingende causaliteit uit.  ‘Aus’:  denken is hier lospeuteren uit de klauwen van NUC, uit het verslavende verband spelen. Is de individuele identiteit van elk zien en aanvaarden.   52.1. „Nennen wir die Göttlichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Noemen we de goddelijken, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Hier vallen twee lichte wijzigingen op: de weglating van ‘schon’, en ‘Sagen’ wordt vervangen door ‘Nennen’. Normaal staat er ‘denken wir schon’.‘Denken wir … die anderen Drei mit’: is dat de rol van ‘Denken’? ‘Verbanden’: denkend de vrije,toevallige, individuele betrokkenheid gestalte geven? De dingen verstrengelen, met behoud van hun identiteit en individualiteit. Ze samen brengen, en afgrenzingen en beperkingen overschrijden, ‘falls wir denken’. Dat is vooral wegtrekken uit de logica van het doodse lineair-causale denken, het NUC overstijgen. Het universele overstijgen naar het toevallig individuele. Denken is ook het echte individueel eigene zien, de individuele identiteit!  Is ‘die Übergang’ niet juist onze taak? Is het denken van het individuele aan ons overgelaten als opdracht? En herhaalt en beklemtoont Heidegger daarom zo sterk dat ‘wir’? Is dat tweesporige ‘denkender Denken’ gestalte geven aan ons overgelaten in de zijnsgeschiedenis? De band van ‘Denken’ met het oneindige Zijn? Het denken van de eindigheid, en het denken van de rol van de eindigheid in de ‘Seinsgeschichte’. En het denken van het denken zelf. Denken als band, als betrekking, als lichtende boogvlam in de spanning tussen de twee elkaar respecterende polen. Denken is de ogivale spanning tussen twee uitersten. Denken is sporen zoeken in de leegte.  53.1. „Die Sterblichen sind die Menschen.”‚De stervelingen zijn de mensen.’ Mogen we deze alinea 53. als een kernachtige theologie lezen? Of bevat ze Heideggers echte ‘fundamentele metafysica’? Zijn nieuwe kosmogonie? Heideggers ‘Einblick in das, was ist’? In ‘das, was ist’! In de republiek van de toevallig ogivaal op elkaar betrokken individualiteiten. ‘Sterblichen’: waarom vervangt deze term de term ‘Menschen’? Om met meer nadruk de aandacht te vestigen op de eindigheid van de mens? ‘Sum moribundus!’ Vandaar de tegenstelling ‘Sterben’ > < ‘Verenden’. (53.5.)De filosofie en de theologie hebben Heideggers 'Sein zum Tode' altijd, onterecht, negatief geïnterpreteerd. De dood moet echter positief geïnterpreteerd worden. Positief! We moeten de dood zien als onze bevrijding uit de dode, bloedloze kosmisch lineair-causale werkelijkheid. Uit het determinisme van het NUC. We moeten de glorie van onze eindigheid zien, die het ons mogelijk maakt elk van de juwelen uit de onuitputtelijke schatkamers van de Exuberante met een eigen unieke gestalte te tooien, ze met een eigen identiteit (h)erkenbaar te maken. Om ze een eindige uniciteit te geven. Die eindigheid moeten we aanvaarden, wetend dat we als eindige, unieke, individuele wezens, als de unieke gestalten van de Gratiën blijvend opgenomen worden in de eindapotheose, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. Maar de klassieke filosofie en theologie zetten ons een gekleurde, donkere, abstracte, ‘universele begrippen’-bril op, een NUC-bril, zodat we de glorie van onze eindigheid niet meer kunnen zien. Wie een rode bril draagt, ziet nooit nog wit, geel of blauw. De klassieke filosofie maakte ons blind voor onze glorierol in het geheel van de 'Seinsgeschichte'. In de grootse queeste die we samen gaan naar de eindapotheose van de Exuberante. Blind voor het ‘Wunder aller Wunder’. (Wm: p. 307) Blind voor het belang van toevallige individuele identiteit, van ogivale betrokkenheid. Blind voor de factoren toevalligheid, eindigheid, veelheid, diversiteit en uniciteit.  53.2. „Sie heissen die Sterblichen, weil sie sterben können.”‘Ze heten stervelingen omdat ze kunnen sterven.’ We moeten niet sterven! Sterven is geen noodlot, dat ons van buitenaf overvalt. We mogen sterven. We kunnen sterven. Sterven is een mogelijkheid. Cf Mögen’! (Nietzsches ‘Rache’, ‘Es war’, WhD)Sterven is definitief ontsnappen aan de wurggreep van de blinde universele causale processen van de NUC-werkelijkheid. Sterven is niet je identiteit en individualiteit verliezen. Die worden immers, door het ‘Ereignis’, definitief opgenomen met de unieke gestalten van de Gratiën, in de eindgestalte, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. In de eindapotheose.  53.3. „Sterben heisst: den Tod als Tod vermögen.”‘Sterven betekent: tot de dood als dood in staat zijn.’ 53.4. „Nur der Mensch stirbt.” ‘Alleen de mens sterft.’ Staat ‘Mensch‘ hier tegenover ‚Da-sein‘?De term ‚Da-sein‘ komt niet voor in ‘Das Ding’. Dus niet! ‘Der Tod’: enkelvoud, (Cf 53.4.) “Nur der Mensch stirbt.” Waarom hier ‘Mensch’? Hier slaat ‘der Mensch’ niet op het genusbegrip, op de abstractie ‘mens’, zoals in een syllogisme gebruikt. De abstracte mens kan niet sterven. Alleen Socrates sterft, het concrete individu. ( Het beroemde syllogisme loopt mank.) Het universele begrip staat ver van deze bepaalde, concrete, unieke, gesitueerde mens, waarin het Zijn kan door-waaien, zich uitstralen, zijn juwelen enfin met een eigen identiteit kan kleden en tooien.Het gaat hier om een van Heideggers ‘fragwürdige’ denkthema’s: de ‘Übergang’, de transitie tussen twee zijnsmodi. ‘Fragwürdige’: alleen hier kan en moet gevraagd worden! Echt gevraagd, getast naar nieuwe inzichten, want hier gelden geen universele, ‘unumgängliche’ wetten of eerste principes. Het ‘Woher?’ en het ‘Wohin?’ De ‘Brücke’. Metabolè’! Belangrijke passages van WhD handelen juist over deze overgangen tussen zijnsmodi. Steeds weer wordt er gevraagd naar het ‘Woher?’ en naar het ‘Wohin?’ en naar het verband tussen die twee, naar de ’Brücke’, naar de loopplank die de overgang draagt en van de ene zijnsmodus leidt naar de andere. Net als voor Nietzsche is ook voor Heidegger de grote vijand ‘Es war’, het restloos verdwijnen van wat er eens als een individu geweest is. Volgens Heidegger verloopt bij de mens die overgang bij de dood anders dan bij het einde van het individuele bestaan bij de andere zijnden. De mens beheert volgens Heidegger op enigerlei wijze die overgang. Het is geen noodlot. En hij overleeft die, als uniek individu. Hij behoudt zijn identiteit en individualiteit, want deze worden in het ‘Ereignis’ geassumeerd in het identificeren van de Gratiën van de Exuberante. Als unieke eindige gestalte van een zijnsjuweel wordt de mens, als individu, opgenomen in de apotheose, deel uitmakend van de epifanie, en zo, als uniek, eindig individu, vindt hij een blijvend ‘Ort’ in het oneindige Zijn. In de apotheose.Heidegger verzette zich zijn hele leven lang tegen hen die zijn filosofie als een antropologie lazen. Hier kun je er niet naast kijken: deze uitspraak veronderstelt wel degelijk een antropologie. Echter geen antropologie van de eeuwige, onveranderlijke, universele mens (Max Scheler, Vom ewigen im Menschen (1933)). Wel een antropologie van de unieke, individuele, eindige, gesitueerde mens, die dankzij zijn eindigheid in de queeste zijnsopenbarend mee trekt, de ‘Seinsgeschichte’ verrijkend voltrekt, ‘unterwegs’, naar de eindapotheose. Volgens Heidegger heeft alleen de mens weet van de bedreiging van het einde, weet van zijn eindigheid, weet van zijn kwetsbaarheid, omdat hij als individu tot ver over dat einde heen kan kijken, omdat hij in gedachte tot ver over alle begrenzingen heen kan reiken. Als ‘Da-sein’ ‘over-leeft’ de mens zijn dood en doorstaat hij de overgang van de ene zijnsmodus naar de andere. Want wat elke individuele mens tijdens zijn unieke queeste presteerde aan uniek aanmelden van Zijn, aan uniek gestalte geven aan Gratiën, dat wordt in het ‘Ereignis’, voor altijd als individueel, uniek, onuitwisselbaar en onvervangbaar opgenomen in de Exuberante, en dat tooit en verrijkt definitief diens eindapotheose. Dan klimt de mens naar ‘Da-sein’. En als ‘Da-sein’ over-leeft de mens als uniek individueel zijnde zijn eindigheid in de overgang naar die nieuwe, die definitieve zijnsmodus. Hij verdwijnt niet als uniek individu. Door individueel en op eindige wijze een unieke gestalte te geven aan de heerlijkheden van de Exuberante, verwerft de mens als uniek individu eeuwige waarde in de schoot van de Exuberante, met behoud van zijn identiteit en individualiteit.  53.5. „Das Tier verendet.”‘Het dier crepeert.’ In het dier loopt het aanmelden van het Zijn eens ten einde; het dier ‘verendet’, schrijdt niet over de grens. ‘Verenden’ blijft binnen de beperkingen van de eindigheid. Binnen de NUC-wetten. Daar loopt die individuele queeste ten einde. Het dier denkt niet, maar botst tegen zijn einde aan. De dood is hier ook de resultante van lineair-causale wetten. Omdat het dier arm aan wereld is, te arm aan ogivale betrokkenheden, te zeer ondergedompeld en gevangen zit in het totalitaire universalisme van de in zijn eindigheid opgesloten kosmos.   53.6. „Es hat den Tod als Tod weder vor sich noch hinter sich.”‘Het heeft de dood als zodanig net zo min vòòr als achter zich’ Hier geeft Heidegger R.-M. Rilke repliek, als die in Die achte Duineser Elegie dicht:                      “Das freie TierHat seinen Untergang stets hinter sichUnd vor sich Gott, und wenn es geht, so gehtsIn Ewigkeit, so wie die Brunnen gehen.”                               (vv.10-13) Rilke ziet de mens als in zich ‘opgekloosterd’, ingemuurd in de werkelijkheid, in het ‘res extensa’. Volgens Rilke staat enkel het dier open naar alles, zowel tijdens het leven alsook nà de dood. Hij stelt de ‘gesloten’ mens tegenover het ‘open’ dier. Met in de diepte de wens dat ook de mens zich open zou moeten en kunnen stellen voor de wereld. ‘Tod als Tod‘: die formulering blijft me intrigeren. ‚Ding als Ding‘ (63.7.), ‚Krug als Krug‘, ‚Nähe als Nähe‘. Kan de dood iets anders zijn dan dood? Wat houdt Heidegger hier verborgen achter dit ‚als‘? (8.9., 29.7., 35.8, 63.1., 64.1.)  53.7. „Der Tod ist der Schrein des Nichts, dessen nämlich, was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.”‘De dood is het schrijn van het niets, namelijk van datgene wat in elk opzicht nooit een puur zijnde is, maar dat toch zijn wezen uitoefent en zelfs als het geheim van het Zijn zelf.’ Is dit geen onthutsende bewering: ‚Nichts … west als das Sein selbst‘?In de ‘Tod’ vallen alle exclusieve onderscheidingen, alle ‘Nähe’ en ‘Ferne’, elke vorm van exclusieve diversiteit weg, en dus ook elke vorm van identiteit en van individualiteit, elke vorm van betrokkenheid die ontspringt in de kern van de individualiteit en die zich, in ‘minne’, richt tot andere unieke individualiteiten. ‘Der Tod’ breekt de kenosis open, bestrijdt de tsimtsum (Rom: 8.11.).‘Nichts in aller Hinsicht’ ‘was aber gleichwohl west’: even goed Zijn uitstraalt, Zijn aanmeldt: ‘das Sein selbst’. Het Niets ‘west’ het Zijn zelf. (Paulus!)‘Nichts’ is de vrije experimenteerruimte om nieuwe overgangen tussen zijnsmodi uit te proberen. Heidegger worstelt hier met ‘Nichts’, net zoals hij het deed in zijn Oratio, in 1929 (en in de latere aanvullingen). En net zoals hij dat ten slotte heel zijn leven bleef doen. Ik vind dat Heidegger hier een duidelijke definitie van ‘Nichts’ geeft: ‘was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.” Niet eindig eindig. Niet zonder meer een zijnde, ‘bloss Seiendes’, maar er toch op gelijkend, ‘gleichwohl’. Als ‘bloss Seiendes‘ blindelings overgeleverd aan NUC! Hoe dan wel? Al ‘wesende’. Dat wil zeggen: als eindig zijnde het oneindige Zijn in eindige gestaltes uitstralend; al Zijn aanmeldend; al Zijn epifanerend in een multitude van toevallige eindige zijnden; al zijnsjuwelen met een eigen unieke identiteit tooiend. Het ‘Nichts’ is het kenotische hitteschild dat ons beschermt tegen de alles verschroeiende gloed van het volle Zijn; dat Niets biedt ons als achter dit hitteschild de veilig, onbeperkte ruimte om nieuwe identiteiten, om nieuwe, unieke gestaltes voor de Gratiën van de Exuberante uit te proberen en overgangen naar een complexere ogivale zijnsmodus uit te testen. ‘Nichts’ is de toegang tot de individualisatie. Tot nieuwe, unieke creaties, binnen de Eenheid van het Zijn.  53.8. „Der Tod, als der Schrein des Nichts, birgt in sich das Wesende des Seins.”‘De dood bergt als schrijn van het niets het wezende van het Zijn in zich.’ ‘Das Wesende des Seins’: ‘Wesen’ bevat de spanning van Zijn >=< ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar bij de gratie van ‘Nichts’! Bij de gratie van de kenosis. ‘Wesen’ is doorregen van ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar ‘buiten’ het volle, compacte Zijn. Hoe is enig Zelf mogelijk naast, buiten de Exuberantie? Elk Zelf, elke individualiteit ‘buiten’ het Zijn vooronderstelt de open ruimte van het Niets, van de eindigheid, van de eindige zijnden en zo van de veelheid en de diversiteit, de interactie, om Zijn, om de Exuberante te kunnen epifaneren. (GA 65: p. 243 (§126) & 438-439.)(31.1., 64.1.) Utopia.  53.9. „Der Tod ist als der Schrein des Nichts das Gebirg des Seins.”‘De dood is als het schrijn van het niets het verzamelend bergen van het Zijn.’ Waarom deze herhaling? Metaforen! Jawel! Maar, beschikken we over iets met meer zegkracht? We moeten steeds met tekortschietende, misleidende, verhullende metaforen tevreden zijn. Metaforen zijn wild rondtollende kompasnaalden, die weet hebben van een Noordpool, maar die niet kunnen lokaliseren. Daarom mogen we ons door metaforen wel laten inspireren, aan het denken laten zetten. We moeten echter voorkomen dat ze ons misleiden, ontvoeren, weg voeren van de ‘zaak’, van ‘die Sache’. Voorkomen dat we ze onfeilbaar verklaren. Ze hypostaseren.‘Der Schrein des Nichts‘: tweemaal! Ligt het heilige niet geborgen in een schrijn?‘Der Tod’: enkelvoud: ze overkomt elke mens maar één keer; de dood van deze concrete, eindige, gesitueerde mens, waarin het oneindige Zijn uniek kon uitstralen en waardoor deze mens zijn grens, zijn eindigheid doorbreekt, openbreekt, waarin het aanmelden van het Zijn weergalmt. (Cf. 53.7.) ‘Niemals etwas bloss Seiendes ist’: geen naakt zijnde, in zichzelf opgesloten, maar ‘in aller Hinsicht’ een de Oneindige openbarend eindig zijnde. ‘Das Gebirg des Seins‘: het uitwaaieren, het verdelen, het uitsmeren van Zijn‚ das Wesende des Seins‘,  (EiM: 121) het verzamelen, het bergen een schuiloord, een ankerplaats bezorgen. ‚Gebirg‘: het gebeuren van het bergen; bergen in een eindige, (h)erkenbare, onderscheidbare gestalte van een Gratie herbergen. De identiteit en individualiteit van een Gratie bergen, beschermen tegen onherkenbaarheid, tegen naamloosheid, tegen gezichtsloosheid, tegen gestalteloosheid. En zo door het ‘Ereignis’ mede opgenomen worden in de voltooiing van de verrijkte, ‘ereignete’ Exuberante, en in diens schoot in zijn oneindigheid delen.  53.10. „Die Sterblichen nennen wir jetzt die Sterblichen – nicht, weil ihr irdisches Leben endet, sondern weil sie den Tod als Tod vermögen.”‘De stervelingen noemen we nu stervelingen – niet omdat hun aards leven een einde neemt, maar omdat ze tot de dood als dood in staat zijn.’ ‘Irdisches Leben’: buiten de beschermende schoot van de Exuberante. Ook buiten de open ruimte vol toevallige betrokkenheden van de ‘Welt’. ‘Irdisches Leben endet’: het louter aardse zit vast gekluisterd binnen de eindigheid en de NUC-wetten. ‘Sondern weil sie den Tod als Tod vermögen’: dood is altijd enkelvoud. (Of zuiver meervoud!) Onmacht van het woord: ‘ Der Tod als Tod’, ‘Das Ding als Ding’, ‘Der Krug als Krug’,: tautologieën. ‘ALS’. (Carnap!) Onze dood is geen NUC-noodlot. Voor de mens is de dood een mogelijkheid: de mogelijkheid toegang, ‘Übergang’, te krijgen tot de Exuberante: via het ‘Ereignis’; de mogelijkheid blijvend deel uit te maken van de ‘geëxpandeerde’ Exuberante, als individu gloriërend in zijn weelde van met een unieke identiteit getooide Gratiën. Metabolè!‘Nennen wir’: weer dit koppel onder hetzelfde juk. Alleen mensen (Adam!) kunnen noemen en benoemen, dat is onderscheidend individualiseren. En dat doen ze, (58.1.) omdat ze de dood individualiseren.   53.11. „Die Sterblichen sind, die sie sind, als die Sterblichen, wesend im Gebirg des Seins.”‘De stervelingen zijn die ze zijn, wanneer ze als stervelingen hun wezen ontplooien in het verzamelend bergen van het Zijn.' ‘Wesend im Gebirg des Seins’: dat is de rol van de ‘Sterbliche’! Geen intramundane rolletje. Geen personage in een toneelspel. Maar een standplaats voor een Gratie van het Sein, van de Exuberante. En als ‘Bergung’ van Sein, worden we ‘onsterfelijk.’ ‘Als’-constructie, ‘Kreis’! Het bevrijdende, ontgrenzende, beperkingen doorbrekende ‘als’. ‘Wesend’: is bevrucht met Niets. Met een creatief Niets. Zonder Niets geen ‘Da-sein’, geen vrijheid; zonder ‘Leere’, geen ‘denkender Denken’! Geen Niets, dan ook geen cultuur. Geen Niets, dan geen onbepaaldheid, dan geen ‘Gegnet’. Geen Niets, dan geen ontspringen aan het apeiron. Dan ook geen veelheid noch diversiteit. En dan ook geen toeval, geen uniciteit, identiteit noch individualiteit. Geen ontmoeten. Daarom dan geen Zelf. Geen interactie. Geen queeste, geen mens, en geen zich voltooiende epifanie. Geen ‘Ereignis‘. Geen apotheose.  53.12. „Sie sind das wesende Verhältnis zum Sein als Sein.”‘Ze zijn die wezende verhouding tot het Zijn als Zijn.’ Toch opmerkelijk dat Heidegger het steeds heeft over ‘die Sterblichen’, meervoud. Hier ook: ‘Sie sind’. En nog opmerkelijk dat hij ‘Sterblichen’ nadrukkelijk verbindt met ‘Sein’.‘Sind’ >=< ‘Nennen’ (Cf. 53.10.) Terwijl ‚Tod‘ steeds weer enkelvoud is.‘Verhältnis zum Sein als Sein‘: ‚als‘ is vrijheid, geen NUC-keurslijf. ‚Wesend im Gebirg des Seins’. (53.11.) ‚Wesende‘: Gratiën met een unieke gestalte uitdossen.Hier valt wel een term op die uit een ander betekenisveld lijkt binnen te vallen: ‘Verhältnis’. Verwijst deze term niet naar een belangrijk thema van Heideggers bekommernis in zijn zoektocht in deze tekst: naar wat ‘is’ tussen, ‘zwischen’, de dingen? Synonieme termen zijn: ‘Beziehung’, ‘Bezug’ en dan ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Elders spreekt Heidegger van ‘Zugehören zum Sein’, van ‘Zuruf des Seins’. Ze vooronderstellen afstand, verwijdering, veelheid, diversiteit, identiteit en toch verbondenheid, gerichtheid op elkaar. Relaties met, openheid naar en voor anderen vanuit een individuele identiteit. Ze impliceren open ruimte in het gesloten totalitaire universalisme van de kosmos. Impliceren ze ook niet een voorafgaande (‘schon’) of een te verwachten nieuwe eenheid, een samenhang, een samenhorigheid zonder dwang, maar vrije verbondenheid? Toeval? (Zuvorkommen) We herinneren ons een zinswending uit SZ, p. 210: “Scheler betont …. dass das Wissen ein ‘Seinsverhältnis’ ist.”!En weer die ‘als’-constructie: ‘Sein als Sein’. Wat kan Sein anders zijn dan Sein, dan zichzelf? Wat kan ‘als’ dan betekenen? Heeft Sein twee of meer gezichten, gestaltes, identiteiten? Of haakt het naar de voltooiing van zijn identiteit, zijn individualiteit? (Of gaat het om twee soorten metafysica?)‘Übergang’ ~ vloeien => gieten => schenken. ‘Das wesende Verhältnis’: hier wordt duidelijk voorbijgegaan aan elke vorm van gewelddadige causaliteit zonder respect voor individualiteit! De ‘Verhältnis’ toont, epifaneert, kleedt de juwelen uit de onuitputtelijke weelde van het Zijn. Hun ‘wesende’ verhoudingen voltrekken de queeste en bouwen zo in hun eindigheid aan de eindapotheose van het oneindige Zijn, aan de voltooiing en verrijking van de Exuberante, aan het ‘Ereignis’. Nooit voltooibaar! Eeuwig ‘unterwegs’, steeds nieuw, steeds anders, steeds verrassend. Wij zien het nauwelijks, verblind door het heirnumaals, bekrompen cocoonend en opgekloosterd in onze eindigheid, waarin we ons vergapen aan de opdringerige visuele oppervlakten, ‘Aussichte’ en waar we ons bevrijd en veilig wanen. Zonder uitzicht op ‘Seinsgeschichte’.  54.1. „Die Metaphysik dagegen stellt den Menschen als animal, als Lebewesen vor.”'De metafysica daarentegen stelt de mens als animal, als levend wezen voor.’  Vermoed ik hier enig ‘tongue in cheek’-ironie van Heidegger, als hij beweert dat de meta-fysica de mens intramundaan inkwartiert, in een hoofdzakelijk linguïstisch referentiekader? (GA 65: p. 439, ‚Erunter Fallen’, ‚Herabfallen’ 58.6.)  54.2. „Auch wenn die ratio die animalitas durchwaltet, bleibt das Menschsein vom Leben und Erleben her bestimmt.”‘Ook als de ratio de animalitas overheerst, blijft het mens-zijn nog vanuit het leven en beleven bepaald.’  54.3. „Aus den vernünftigen Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden.”De met rede begaafde levende wezens moeten eerst nog stervelingen worden.’  Ook hier doet Heidegger expliciet aan filosofische antropologie. Maar als een paard dat de kont tegen de kribbe gooit. Hij verwerpt de klassieke visie op de universele mens. Wie de mens als ‘animal rationale’ definieert, die sluit hem op in het stramien van een louter intramundane werkelijkheid, in het NUC, zonder enige verwijzing naar het oneindige Zijn, naar ‘Sein als Sein’. Die ‘verneint’ de eindige, concrete, unieke, gesitueerde mens, en vervlakt hem tot een bleek, bloedloos, levenloos, abstract soortbegrip en verweeft hem onzichtbaar, anoniem in een besloten netwerk van louter logische, universele begrippen. Die maakt er een ‘vorhandes’ ding van. Dat is de mens ontledigen, kleineren, (‘Herabsetzen’) hem zijn individualiteit, zijn identiteit, zijn uniciteit ontstelen. Als ‘animal rationale’ zit de mens verarmd gevangen in de doodse kosmische, lineair-causale werkelijkheid.‘Sterblichen‘: mensen zijn sterfelijk omdat ze, als ‘Da-sein’, niet noodzakelijk zijn, geen universeel bestaan hebben vanuit een kosmische causaliteit; omdat ze toevallig individuen zijn, omdat ze denken, omdat ze kunnen denken. En omdat ze afhankelijk zijn van ‘Sorge’. ‚Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden‘: Opmerkelijk! Echt opmerkelijk! We weten dat de mens ‘Da-sein’ moet worden. Maar die term ontbreekt in deze lezing. Zou Heidegger met deze term ‘Sterbliche’ de in de tijd beperkte rol van de mens willen beklemtonen? Of zich duidelijk afzetten tegen het algemene genusbegrip, ten voordele van de singuliere, concrete, in tijd en ruimte gesitueerde mens? (Cf. 53.2. -3.)   55.1. „Sagen wir: die Sterblichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.”‘Zeggen we de stervelingen, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ ‘Falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” Geef toe: een complexe denkbeweging! ‘Falls wir denken’: die formule ontmoeten we hier herhaalde malen. Niet zonder reden. ‘Denken’ bevrijdt zich van de bindende krachten van de trojka NUC. ‘Denken’ moet de open ruimte tussen individuen ‘sponsachtig’ opvullen, vrijheid latend voor toevallige, vrije, afwijkende inzet, voor de ogivale betrokkenheid van individuen. Echt denken kan zich maar voltrekken in de poreuze open ruimte van het ‘Nichts’, in ‘die Leere’. ‘Denken’ individualiseert én overkoepelt. ‘Denken’ gaat niet over NUC-wetten, zit niet bekneld tussen eeuwige, universele begrippen, volgt steeds een ad hoc logica. Denken opereert in toevallige ontmoetingen.  Alinea 56 Ik tik nu de Duitse tekst van alinea 56. (Er bestaan twee versies. Een in Vorträge und Aufsätze, 1954, en een in GA: 79, 1994, p. 3-21. Ik volg GA: 79.) Alinea 56. probeert het geheim van de vrije, ogivale samenhang in een net van woorden te vangen. “1. Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen. 2. Jedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder. 3. Jedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück. 4. Dieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes. 5. Das Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereinigung zueinander. 6. Nach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu. 7. Das ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.” Deze tekst lijkt niet echt geformuleerd ‘ad captum’ van een luisterend publiek. Hij bevat belangrijke boodschappen en moet aandachtig gelezen worden. Heidegger lijkt hier verschillende variaties op een paar thema’s uit te proberen.‘Eignen’ en verwanten komt acht maal voor; ‘Spiegeln’ en afleidingen zeven maal; ‘jedes' vier maal, net als ‘Einfalt’ en ‘Geviert’. Op juist honderdenelf woorden zijn dat opvallend veel herhalingen. Vele ‘spiegelingen’. (Voltrekt zich bij het spiegelen niet steeds een ‘Übergang’ over een afstand? Een opmerkelijke ‘Übergang’. Links wordt rechts, en vice versa. Onder wordt wel nooit boven. Wat je voor de spiegel met je linker hand doet, doet het spiegelbeeld met zijn rechter hand. Zelfs kleine kinderen merken dat. ) In deze zeven zinnen van alinea 56. komt ‘Spiegeln’ en afleidingen dus zeven maal voor. De wijze waarop Heidegger deze term gebruikt is typerend voor zijn taalgebruik en voor de grondgolf van zijn denken. Heidegger gebruikt het Duitse taaleigen op een zeer eigenzinnige, soms derouterende wijze. Zonder zijn luisteraars of lezers erop attent te maken plaatst Heidegger een vertrouwde term in een zo rijke en vervreemdende context, dat bij de lezer op basis van de metaforiek toch een nieuwe betekenis begint te dagen. De lezer wordt ‘ontvoerd’ (wat alle ‘metaforen’ doen! Meta-fôrein) naar een andere wereld van betekenissen, waarin ook de vertrouwde termen een verrassend nieuwe betekenis krijgen en een andere boodschap lijken te verkondigen. Hem naar een andere wereld lijken te verwijzen, een wereld met andere betrokkenheden, op basis van toevalligheid. Deze alinea gaat over de spanning tussen twee polen: tussen individualiteit en identiteit aan de ene kant en samenhang, verbondenheid en eenheid aan de andere kant. De herhalingen trekken te veel aandacht. Minder opdringerig zijn de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit versus samenhang, betrokkenheid, verbondenheid.   

15-04-2014 om 16:05 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 32-44
DING 32-4432.1. „Das Geschenk des Gusses ist der Trunk für die Sterblichen.” ‘Het geschenk van het geschonkene is de dronk voor de stervelingen.’ â€˜Das Geschenk des Gusses ist der Trunk‘: let op het verschil met 30.1.: ’Das Geschenk des Gusses kann ein Trunk sein.‘De overgang van het NUC-vloeien, over gieten naar een hoger zijnsniveau werd bevorderd door het ‘Schenken’. Het ‘Schenken’ immers individualiseert het gieten, want in het ‘Schenken’ richt een individu zich met iets concreets tot een ander individu. Dat ‘Schenken’ wordt erg pregnant als het een inschenken van een drank betreft. Een drank inschenken is geen ‘bloss Ausgiessen’. (29.10.) Drank is veel rijker van inhoud dan een geut vloeistof. De drank erkent en bevordert het individuele welbevinden van de ontvanger. Drank is toch levensbehoudend, en levensverlengend. Vloeien                                   gieten                          schenken                    Drankelement                       kosmisch                                 humaan-                      individueel       levensbevestigend                                               gestuurd                                             levensbevorderendNUC-beheerst             toekomst gericht                                                                                   doelgericht Vloeien klimt naar een climax, van een naakt kosmisch, over een humaan en naar een sociaal niveau. Er is een groeien in zijnsniveau, in complexiteit en in coördinatie. Groei in humanisering van het naakte kosmisch gegevene. Treft niet meteen de nadruk op bepaaldheid: de rist bepalende lidwoorden ‘das, des, der’? Ook in 32.2. ; 32.3. ; 32.4. ‘ihre’: gericht op individueel nut.‘Sterblichen’: (moribundus) waarom deze term, en niet gewoon ‘Menschen’? En let op het meervoud! De noodlijdenden? Heidegger is erg zuinig met meervoudsvormen! Hij richt zijn aandacht bijna uitsluitend op individualiteiten, op individuele, unieke, ‘einmalige’ zijnden. Wil hij hier met ‘Sterblichen’ de klemtoon leggen op het in tijd beperkte bestaan, op de eindigheid van elke mens? Op veelheid? Hij gebruikt deze term bijna uitsluitend in de buurt van ‘Göttern’, ook in het meervoud, en waaraan hij in 32.9. ten overvloede het predikaat ‘unsterblichen’ toekent. Eindigheid is de glorie van de dingen, want daardoor kunnen zij de vele Gratiën van het oneindig Zijn eindig uitstralen en ze zo een unieke identiteit geven, waardoor ze van de andere onderscheiden kunnen worden.Nu volgen wel verschillende werkwoorden met een ‘causaal’ effect:32.2.     -‘Laben’;32.3.     -‘Erquicken’: lichamelijke effecten;32.4.     -‘Erheitern’: sociaal effect;32.5.     -vernoemt geen direct, zichtbaar (passief) effect;32.6.     -‘Stillt’: niet causaal; 32.1.     -Sterblichen;32.2.     -gebrek, dorst;32.3.     -rust;32.4.     -gezelligheid, exuberantie;32.5.     -voorzichtige overgang: via wijding;32.6.     -laaft niet;32.7.     -feestelijkheid ~ rust;32.8.32.9.     -Onsterfelijken, uitdrukkelijk beklemtoond, scherpe tegenstelling                        tegenover Sterfelijken.  32.2. „Er labt ihren Durst.”‘Hij laaft hun dorst.’32.3. „Er erquickt ihre Musse.”‘Hij verkwikt hun rust.’ Doet deze laatste bewering geen wenkbrauwen fronsen? Moet ‘Müsse’ nog ‘erquickt’ worden? Is het niet veeleer de ‘Müsse’ die de mens verkwikt? Moet niet lijfelijke inspanning, lichamelijke arbeid door ‘Musse’ verlicht worden? ‘Erquickt ihre Musse’: toch opmerkelijk! Je rust uit na geleverde arbeid. Maar ‘Musse’?‘Trunk’ komt nu ‘thuis’: ‘wordt mens’. Wordt deel van humanitas. Toppunt van evolutie. Van zijnsgradatie. Van kosmisch element naar menselijkheid. Humanitas.Worden kosmos en causaliteit hier niet expliciet onderworpen aan het handelen van de mens? Treft de gradatie niet: 32. 2.: Lichamelijk: ‘Durst’ => 32.3.; mentaal: ‘Musse’ => 32.4.; sociaal: ‘Geselligkeit’ => 32.5.: het heilige: ‘Weihe’?   32.4. „Er erheitert ihre Geselligkeit.”‚Hij vrolijkt hun gezelligheid op.‘  De wijn is aanzet tot nieuwe, toevallige  interacties, op een hoger zijnsniveau, op het niveau van het humaan, ogivaal interageren van mensen als sociale individuen met elkaar: het kleurt hun interageren, vergemakkelijkt het, bevordert het.   32.5. „Aber das Geschenk des Kruges wird bisweilen auch zur Weihe geschenkt.”‘Maar het geschenk van de kruik wordt soms ook voor een wijding geschonken.’ Is ‘Weihe’ niet de oversteek naar het sacrale? Naar de ’Göttern’? (32.9.) Hier krijgt de zijnsvreugde om het bestaan, om de ogivale betrokkenheid op elkaar zijn gestalte! ‘Weihe’: dat staat helemaal buiten het kosmisch causale gebeuren, buiten de lineaire kosmische wetmatigheden. Ook buiten de levensnoodzaak, buiten de nooddruft. Buiten de NUC-wetten. ‘Das Geschenk des Kruges‘: zou dat een stille verwijzing zijn naar evangelische Laatste Avondmaal? ‘Aber’: waarom die sterke tegenstelling? Heidegger stelt het nuttige (NUC-behoeftes) tegenover het volstrekt nutteloze van ‘Weihe’. De behoeftes, als afhankelijkheden, tegenover de behoefteloze, afhankelijkheids-vrije goden.  32.6. „Ist der Guss zur Weihe, dann stillt er nicht einem Durst.”‘Dient het geschonkene daartoe, dan lest het geen dorst.’ Lest geen dorst, wat dan wel? Is drank totaal overbodig, of staat hij ten dienste van een ‘Höheres Tun’? (Gelassenheit) Wat een bevordering, wat een stijging van zijnsniveau van een natuurelement!‘Guss’ is een metonymie: staat voor water of wijn. Die staan echter te dicht bij het naakte natuurelement; ‘Guss’ impliceert duidelijk het humane en het individuele aspect. De ‘Übergang’, de oversteek wordt expliciet vermeld. Het gaat niet om lichamelijke dorst, nog onder de voogdij van de NUC-wetten. De nutteloosheid wordt dik in de verf gezet. Zit daar een verdoken agenda achter? Er wordt duidelijk naar ‘hoger’ gereikt: ‘Durst’ => ‘Feier’ (32.7.). Het spelen met twee betekenissen voor één woord: ‘Stillt’. Met het onderscheid: ‘Trank’ # Trunk’.‘Fassen’: (9.6.) & ‘Schenken’: (32.9.): niet volgens de logica van de natuurwetenschappen!  32.7. „Er stillt die Feier des Festes ins Hohe.” ‘Het verhoogt de feestelijkheid.’  â€˜Er’: inhoudloos: het kosmische deemstert weg en Heidegger richt de spots helemaal op ‘die Feier des Festes‘. Met nog eens ten overvloede ‘ins Hohe‘. Voor dit feest is in het voorafgaande een aanleiding te vinden: ‘Hochzeit’. Zijnsvreugde! Herhaalt 31.3.. ‘Fest ins Hohe’: ‘Feier’ en ‘Fest’ wijzen op overvloed, op volheid van leven, los van beperkingen. Ver van alle behoeftes en afhankelijkheden, ver ook van elke vergankelijkheid. Deze zin refereert aan 31.3.: ‘die Hochzeit von Himmel und Erde’. Is ‘Hohe’ de ruimte waarin geen NUC-wetten gelden? Geen noodzaak, geen individuloze universaliteit, geen causaliteit? 32. 6. ‘Stillt’: ‘lest’ >=< 32. 7. ‘Stillt’ = ‘verhoogt’: waarom gebruikt Heidegger in twee op elkaar volgende zinnen dezelfde term met een verschillende betekenis? Is dat een speelse, verkapte verwijzing naar de natuurwetenschappen waar dat woordgebruik absoluut niet zou kunnen? ‘Übergang’ binnen één werkwoord? Gedurfde samentrekking, contractio.   32.8. „Jetzt wird das Geschenk des Gusses weder in einer Schenke geschenkt, noch ist das Geschenk ein Trunk für die Sterblichen.”‘Dan wordt het geschenk van het geschonkene noch in een kroeg uitgeschonken, noch is het geschenk een dronk voor de stervelingen.’ Dezelfde speelsheid in woordgebruik als in 32.7. vertoont deze zin. Weer zo’n gedurfde contractio (!): ‘Geschenk’ & ‘Schenke’ & ‘geschenkt’. Goochelen met termen en zo de woorden uitdagen tot gedurfde connotaties. Bedoeld om die ‘Übergang’ ‘zum Wort’ te brengen? Om de boodschap te doen overkomen?‘Einer Schenke’: onbepaald, om het even, onverschillig welke kroeg. Het is een abstract, leeg, universeel begrip. “Ab uno disce omnes!” Klinkt ‘in einer Schenke‘ niet als een ontheiliging? Als een verstoring van de verheffing van de ziel die vooraf opgewekt werd? Zou dit goochelen met gelijkluidende termen een hint zijn naar een verdoken boodschap? Of versterkt het contrast van niveau de boodschap die in ‘das Geschenk des Gusses’ medegedeeld wordt? Duidelijk zich afzetten tegen ‘lagere’ zijnsniveaus.‘Jetzt’: tijdkritiek?Nog eens: waarom die gezochte dubbelzinnigheid in het woordgebruik? Misleidend toch.  32.9. „Der Guss ist der den unsterblichen Göttern gespendete Trank.” ‘Het geschonkene is de drank die aan de onsterfelijke goden wordt opgedragen.’ â€˜Trank’: Heidegger legt duidelijke, alhoewel bescheiden, sporen van verschil tussen ‘Götternó Sterblichen.’ Hier ‘Trank’ voor de goden ó ’Trunk’ voor ‘Sterblichen’: al. 30.1.; 32.1.; 32.11. Libatie, NUC-nutteloos weggieten. Zonder onmiddellijk ondermaans doel, effect of nut. Maar toch stijgt de ‘geut’ naar een hoger zijnsniveau.‘Unsterblichen’: is dat geen overtollige informatie? Een pleonasme? Wil Heidegger ons de onbegrensdheid, de oneindigheid van de goden stevig inpeperen? Onsterfelijk en toch ‘Trank’! De ‘Trank’ brengt dan geen lichamelijke behoeftebevrediging. Het is geen compensatoire aanvulling voor een zijnsgebrekkig zijnde. Hier is overvloed: ‘Hochzeit’! Overvloedige zijnsvreugde!Heidegger weet ook dat er maar één God kan zijn, volgens de klassieke metafysica. Eén of géén! Maar daarvan distantieert hij zich in 33.2.. Zijn de ‘Göttlichen’ een tussenstadium? Vloeien => ‘Giessen’ => ‘Schenken’ => drinken => ‘Trunk’ => ‘Trank’: opgenomen worden in de goddelijke dimensie: kan het hoger?Doelloos, nutteloos drinken, overbodig zelfs. Is drinken een epifanie?  32.10. „Das Geschenk des Gusses als Trank ist das eigentliche Geschenk.”‘Het geschenk van het geschonkene als drank is het eigenlijke geschenk.’ Deze zin zit geprangd tussen twee maal de zelfde term: ‘Geschenk’. Is dit niet een erg opmerkelijke uitspraak? Met een opmerkelijke formulering. Wat een spanning tussen het substantief op de kop van de zin en datzelfde substantief als afsluiter ervan! Wat een betekenissprong wordt hier voltrokken, van ‘Geschenk => Geschenk’! Wat een fierljepsprong! Dat schamele geutje wijn wordt de goden als een geschenk, als een gave aangeboden. Wat een stijging van zijnsniveau! Wat een perspectiefverruiming! Die sprong, die ‘Übergang’ buitelt door het woordje ‘als’. ‘Das eigentliche Geschenk’: zonder (lichamelijke, fysische) nood. Zonder zichtbaar effect. Pure activiteit van het schenken. Pure en overvloedige, overvloeiende interactie. Effectueren als effectueren. (H. Arendt, Vita activa, (1994) p. 230) Toch wel een opvallende bewering! Komt het natuurelement na een lange omzwerving enfin weer thuis? Speelt hier een ‘Ereignis’? ( G. Trakl, UzS: p. 17) Na een zwerftocht, ‘Ein Winterabend’, (Exitus), weer in de veilige haven, (Reditus)? Heeft het ‘Geschenk’ nu zichzelf voltooid teruggevonden, (eigentlich)? Is ook niet het uiterste bereikt? Beladen met de buit van een individuele identiteit! Met een individualiteit? Aanlanden bij de goden? Kan het beter? Het natuurniveau klimt via het humane niveau, over het sacrale niveau zelfs naar het goddelijke niveau. Uiteindelijk ‘Geschenk’, uiteindelijk volledig aan zichzelf gegeven, uiteindelijk volledig zichzelf: geen dwang, geen noodzaak, geen universele wet, geen onvermijdelijke causaliteit, maar vrijheid, vrije wederkerigheid, vrije ogivaliteit, zelfs overtolligheid. Pure gave. Pure ‘eucharistie’. Oeverloze weldadigheid. Is nu nog enige climax mogelijk, nog enige verrijking of stijging van zijnsniveau? Het vloeien heeft op het goddelijke niveau zijn toppunt, zijn ‘hoogste’ punt bereikt. Zonder causaliteit. ‘Geschenk des Gusses als Trank’: dat is het eigenlijke geschenk: het overvloeien naar het hoogste zijnsniveau: het schenken krijgt gestalte in wijn en het aanvaarden, het ‘Nehmen’, in het drinken. Wat een spagaat maken die twee vermeldingen van ‘Geschenk, aan het begin en het einde van deze korte zin! Een spreidstand die in en door ‘Guss als Trank’ voltrokken wordt. Het hele gebeuren, de hele keten van interacties rond gieten van de wijn als plengoffer, als drank voor de goden is ‘das eigentliche Geschenk’. ‘Geschenk’ # ‘Geschenk.’ Zoals ‘Ding’ # ’Ding’ is. Geen causaliteit.Zo overspant deze korte zin heel het zijnsgebeuren: vertrekkend van het interageren tussen eindige, concrete zijnden, vloeit (‘Trank’) de betekenis terug naar de oneindigheid van de ‘Götter’ en voltrekt zo het ‘Ereignis’: de terugkeer naar de bron vanwaar, na de kenosis, alle interactie vertrekt. Deze zin overkoepelt Exitus en Reditus. De ‘Göttern’ krijgen hun gave terug, maar nu is de gave enfin beladen met een unieke identiteit, een unieke eigen gestalte, met een unieke, individuele identiteit. Zo komen de gaven ‘reicher’ (29. 14) terug bij hun bron: dit ‘reicher’-zijn is het geschenk van de eindige zijnden, een geschenk dat verrijkt via de ‘Trank’ terugvloeit naar zijn herkomst. Dat speelt zich af tussen tweemaal dezelfde term. Heidegger speelt met termen om betekenissen los te schudden uit hun gefossiliseerd biotoop. De Gratiën keren terug naar hun oorsprong, maar nu verrijkt en getooid met een hen onderscheidende, individualiserende identiteit. Met een unieke gestalte. Met dank aan de eindigheid. Met dank aan de materie. Epifanie.Tussen ‘Geschenk’ en ‘Geschenk speelt in deze zin in nuce de hele ‘Seinsgeschichte’. Heidegger maakt van ‘Geschenk’ een neologisme, met een nieuwe betekenis: als ‘Ge-schenk’ omvat dit neologisme het hele zijnsgebeuren, de hele ‘Seinsgeschichte’. Let op ‘ist’, en ó in 32.11 ‘west’. ‘Ist das eigentliche Geschenk’. Ik neem aan dat we ‘ist’ hier pregnant moeten lezen, en niet als copula. Het ‘seinsgeschichtlich’ moeten interpreteren.‘Als’: we zijn tot nu toe aan dit woordje zonder veel aandacht voorbijgegaan. ‘Als’ is de glijbaan waarover de betekenissen verglijden, wisselen van inhoud, veranderen van zijnsmodus. ‘Als’ smokkelt in onze beschouwingen onvoorziene aspecten binnen. Minder nadrukkelijk, minder vervoerend dan metaforen! En sourdine. Die rijkdom schuilt in het onopvallende, schamele, identiteitsloze ‘als’. ‘Als’ als te bepalen onbepaaldheid. ‘Als’ legt elke dwang van een lineaire causaliteit lam. In dit ‘als’ zit de vrijheid van onvoorstelbaar vele interactie- en interpretatie-mogelijkheden. ‘Als’ is de hoeder van het ‘Geviert’! Die ‘als’ is een los-vaste band: openheid en verbondenheid; eindigheid die openstaat naar oneindig. De ‘nutteloze’ wijn ‘als Trank’ voor de goden keert rijker weer tot zijn echte bron, vanwaar alle interacties, alle aanmeldingen en alle toeval uitgaan. Van de kenotische Exuberante over de epifanerende queeste via het ‘Ereignis’ weer naar de Exuberante. De wijn komt weer in zijn originele ‘Eigenes’. Hij komt ‘thuis’ en wordt ‘durchgottet’. (GA 65: p. 262) ‘Geschenk => Guss => Trank => Geschenk’ Het tweede ‘Geschenk’ reikt veel verder dan de ‘nabije’ zijnden. Het reikt ver voorbij de kosmische causale behoeften, de noden, de grenzen en beperkingen van de eindige zijnden die de stervelingen zijn. Het transcendeert tot bij de oneindige goden, en moet er geen noden lenigen. Het moet alleen de weelde aan diversiteit van Gratiën in hun diversiteit in glorie laten schitteren. Geen leniging van noden en toch ‘Geschenk’! Toch ‘Geschenk’! Want het schenkt de goden de door de eindige stervelingen en hun interacties geopenbaarde, uitgestraalde, geïdentificeerde juwelen terug met een eigen, (h)erkenbare gestalte, met een van de anderen onderscheidbaar gezicht.Waarom die dubbelzinnigheden: 32.6.; 32.8.; 32.10.?   32.11. „Im Schenken des geweihten Trankes west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.” ‘In het schenken van de gewijde drank ontplooit zich het wezen van de gietende kruik, als het schenkende geschenk.’ Dit herhaalt, expliciteert, bevestigt: ‘Im Schenken west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.’ Het klinkt als een Bijbelse overtreffende trap, als ‘Geschenk der Geschenken’. Het bevestigt de ‘Übergang’ van de louter kosmische, ‘giessende Krug‘ naar het sociale‚ schenkende ‘Geschenk’.‘Im’: binnen de breedmazige grenzen en beperkingen van het eindige gebeuren van het  toevallige  gieten, van het wegvloeien zelf. In de tussenruimte. Met dank aan de eindigheid, voor haar veelheid, diversiteit, uniciteit en toevallige ontmoetingen.‘Giessende’ & ‘west’: in het doende ‘Geschenk’, oneindige Zijn uitstralend, interagerend, epifanerend, komt de leegte van deze kruik tot haar ware zijn, haar echte identiteit. ‘Des geweihten Trankes’: nutteloos! Maar wel ‘Geschenk’! ‘West’ als gratuite gave.  Ook deze zin vat zowat alles samen. Let erop hoe concreet, bepaald, individueel alles gezegd wordt. In deze kruik verstrengelen zich vele vormen van openbarende (‘west’) interacties. ‘Schenkende Geschenk’, in de grond: eindig zijn te schenken, te bestaan geven, om oneindig Zijn uit te stralen: altruïsme. Het gratuite. ‘West’: dit is de juist woordkeuze: hoe straalt het eindige zijnde, het kosmische element water/wijn het oneindige, weldadige Zijn uit en laat dat gloriëren? In en door de eindigheid groeien de Gratiën van het Zijn uit tot gratuite goedheid en welwillendheid. Tot ‘Geschenk’. ‘West’ drukt de vrije relaties, de interacties, de toevallige ontmoetingen, de overgangen tussen de zijnsniveaus uit. Als ‘geweihte Trank’ transcendeert de wijn het intramundane, het aardse NUC-niveau. Al gietend, al schenkend over-treft de leegte van deze kruik zichzelf, het eigen zijnsniveau en reikt ze naar de ‘Göttlichen’. ‘Als das schenkende Geschenk.’ Alomtegenwoordigheid in een netje gevangen. Nieuwe causaliteit!Het fysische ‘Schenken’ als gieten mogen we hier neerwaarts gericht vloeien verstaan, als overgeleverd aan de kosmische wetten van de zwaartekracht. Het humane, sociale schenken echter verandert het gieten van gerichtheid. In het schenken uit de eindige kruik ‘west’ het complex van het ‘Geschenk’: de zijnswil en de menslievendheid van de ‘Göttlichen’ voor ons: en wij geven een eindige, unieke gestalte aan de ‘Göttlichen’. ‘Commercium admirabile’. In het genieten van de wijn delen wij op eindige wijze in de vreugde te zijn van de Göttlichen. Het schenken van wijn door mensen aan elkaar symboliseert, actief, daadwerkelijk, het oneindige Zijn-schenken door de ‘Göttlichen’ aan de mensen. (L.-M. Chauvet, Symbol and Sacrament, (1995)) Ook wij worden ‘durchgottet’. We worden alomtegenwoordig. ‘παντοπορος απορος’: [pantoporos aporos: wegenloos toch over alle wegen beschikkend].‘West’: toont de binnenkant, toont de band met de oorsprong uit de Exuberante, over de kenosis heen. ‘West’ toont het echte Zijn, de band met de Exuberante als ‘Geweihte Trank’. Opmerkelijke niveaustijgingen, van fysisch (vullen) naar biologisch (dorst lessen) naar sociaal-psychologisch (‘erheitert ihre Geselligkeit’: 32.4.), naar religieus (Trank der Göttern: 32.9.)! ‘Seinsgeschichte’ in actie?  32.12. „Der geweihte Trank ist das, was das Wort “Guss” eigentlich nennt: Spende und Opfer.”‘De gewijde drank is datgene wat het woord ‘Guss’ eigenlijk noemt: gave en offer.’ Heidegger vestigt expliciet de aandacht op gave, op ‘Spende und Opfer’, op het gratuite, ver uit de buurt van dwingende, onpersoonlijke causaliteit. Maar, wat houdt dat offeren in? Alludeert het aan de kenosis? Wat wordt geofferd? In elk geval zijn ‘Spende und Opfer” geen resultante van de NUC-processen. Net zo min als Sisyfus’ bergop rollen van zijn rotsblok. ‘Spende und Opfer” impliceren een extra, een surplus, iets dat niet ‘vergolden’ noch verplicht is, noch opgedrongen. Ze impliceren dat iets ten overvloede gegeven, geschonken wordt, dat zelfs een surplus is, iets dat ver boven het ‘blosse’ kosmische uitrijst. Wat echter toch niet zonder dit kosmische gerealiseerd zou kunnen worden. We kunnen zo ook de richting van deze zin, van ‘Spende’ en ‘Opfer’, omkeren. En dan gaande van de ‘Göttlichen’ naar ons: de kenosis. In de kenosis offeren de ‘Göttlichen’ hun Eenheid, Volheid, Almacht, Absoluutheid, Oneindigheid op, om voor ons, eindige wezens een veilige zijnsruimte vrij te maken, als een hitteschild tegen hun verschroeiende gloed. Dan heeft ‘Spenden’, ‘Opfern’ geen vernietigend effect meer, maar een scheppend effect! Een eindig zijn stichtende effect. Rond ‘Spenden’ zweeft een sfeer van verlies, van weg-geven, van naar elders laten verdwijnen of elders ten goede doen komen. Kenosis. Tsimtsum. Leegte. De stof is coöperator in het ‘scheppingsproces’, in de ‘Seinsgeschichte’.   32.13. „Guss”,”giessen” lautet griechisch: cheein, indogermanisch: ghu.”‘‘Guss’, ‘gieten’ luidt in het Grieks; chein, in het Indogermaans: hghu.’ 32.14. „Das bedeutet: opfern.”‘Dat betekent: offeren.’  â€˜Opfern’: dat is de NUC-wetten op non-actief zetten, op de zachte berm parkeren. Offeren is erkennen dat we het bestaan en de zijnden die we daarvoor nodig hebben ten slotte toegeschoven krijgen van hoger hand. Het nut van het nutteloze!Heidegger probeert weer zijn nieuwe inzichten toch diep in de geschiedenis van de taal te verankeren.  32.15. „Giessen ist, wo es wesentlich vollbracht, zureichend gedacht und echt gesagt wird: spenden, opfern und deshalb schenken.”‘Gieten is, waar het grondig volbracht, toereikend gedacht en echt gezegd wordt: geven, offeren en derhalve schenken.’ Heidegger somt even de verschillende ‘Übergänge’ op: ‘Giessen’, ‘Spenden’, ‘Opfern’, ‘Schenken’. Eens ‘Giessen’ bij ‘Schenken’ aangekomen is, is het ‘zureichend gedacht’ en vooral ‘wesentlich vollbracht’. ‘Wesentlich’ = het gieten speelt op overtuigende wijze zijn ‘seingeschichtliche’ rol. Het gestuurde, doelgerichte gieten bereikt zijn τελος in het schenken, in het individualiserend en epifanerend handelen. De queeste van het NUC-kosmische naar het humaan individuele is ‘wesentlich vollbracht’, en ‘zureichend gedacht’. Het gaat bij gieten beslist om meer dan louter vullen, oppotten, opstapelen, hamsteren, zinloos, doelloos bijeen scharrelen en ophopen. Het gaat om de overvloedige en gratuite mededeelzaamheid van de Exuberante. Let even op de rist: volbrengen => denken => zeggen. Niet zomaar drie synoniemen. Het gaat om drie etappes in de queeste: handelen, denken, zeggen. Naast de drie: ‘Spenden’, ‘Opfern’, ‘Schenken’. In deze drie etappes stijgt ‘Giessen’ van een louter intramundaan verloop beheerst door de NUC-processen naar het vrije niveau van de ‘Göttlichen’. Zo plaatst Heidegger het ‘Giessen’ van de kruik ‘wesentlich’ in de ‘Seinsgeschichte’, in onze queeste naar onze grote ‘Ereignis’, op weg naar onze grote, finale thuiskomst: zijn ‘Ereignis’, zijn apotheose. Door onze individuele identiteit spelen we een medebepalende rol in de ‘Seinsgeschichte’. In die eigen individuele identiteit schitteren de Gratiën van de Exuberante. Die individuele identiteit blijft dus integraal, onverkort participeren in de Ereignis-weelde van de Exuberante. Echte transcendentie neemt eindigheid mee naar een hoger zijnsniveau.‘Giessen’: nuchter NUC-gewijze gedacht is gieten een louter neerwaartse kosmische beweging, beheerst door de blinde, universele zwaartekracht. Het gaat hier niet om die NUC-beweging. In het offeren keren we die neerwaartse richting om in een opwaartse. ‘Kehre’! Het gaat om offeren, om spenderen, om geven, om humaan handelen, in wijze van uitvoering, in motivatie en in effect. Om zuiver epifaneren. Epifaneren van de weelde van de Exuberante.‘Wesentlich vollbracht’: het aanmelden, het uitstralen, het uitwaaieren, het identificeren en individualiseren van Gratiën van het oneindige Zijn is geslaagd: door het gieten heeft het oneindige Zijn eigen juwelen met een eindige identiteit en individualiteit kunnen tooien, vol-tooien. ‘Zureichend gedacht’: denken legt de ware, vrije verbanden bloot, verheldert de toevallige  betrokkenheid, hoe ver die ook moge reiken, ‘zureichend’. En maakt de samenhang van het geheel zegbaar, tot bij het oneindige Zijn. Over de eindige individuen heen. Het echte denken reikt steeds, over de leegte, over de tsimtsum heen, tot in de nabijheid van het Zijn. Elk echt denken is reiken naar het oneindige Zijn, naar de Exuberante. Verwaarloos de klankassociatie met ‘reich’ niet!‘Giessen’: = ‘Schenken’, maar dan verrijkt met een betrokkenheid, een gerichtheid op individuen, op humane interacties: ‘Göttliche’ (32.8.) of ‘Sterbliche’: (32.9.); ‘vollbracht’, ‘gedacht’, ‘gesagt’: geven => offeren => schenken.‘Wesentlich vollbracht, … zureichend gedacht’: ten einde toe, ten diepste: dan beland je over de kenosis heen weer bij het Oneindige dat zich leeg maakte, dat zich onschadelijk maakte, dat zijn gloed belette de eindige zijnden tot sintels te verschroeien. De Exuberante die zich beschikbaar en bereikbaar maakte, opdat naast zijn oneindigheid en zijn volheid toch eindige zijnden een veilige, eindige, individuele bestaansruimte zouden krijgen. Krijgen! ‘Spenden, Opfern und deshalb Schenken.’ Wat een vrijheid schuilt in dat ‘deshalb’! Geen causa! ‚Schenken‘: door en in dat toppunt, in die climax komt alles samen, met behoud van elks individuele identiteit.  32.16. „Darum allein kann das Giessen, sobald sein Wesen verkümmert, zum blossen Ein- und Ausschenken werden, bis es schliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.”‘Daarom alleen kan het gieten, zodra zijn wezen verschraalt tot puur in- en uitschenken worden, totdat het tenslotte ontaardt in een ordinaire tapperij.’ Dat is het risico! ‘Kalos kindunos’! Enkel omdat ‘Giessen’ zo hoog reikt, kan het zo laag vallen, van zijn verheven maar wankel zijnsniveau neertuimelen en verkommeren: ‘verkümmert, zum blossen Ein- und Ausgiessen‘. Tot het op het laagste niveau ‘schliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.” Het inhumane, doodse, kosmische NUC-niveau. Toch geen causale degradatie.‘Verwest’: buiten hun ‘seinsgeschichtliche’, hun ‘wesentliche’ rol vallen en ontaarden alle interacties tot vulgaire, ontluisterende NUC-processen, tot zinloos, doelloos, dwangmatig oppotten zonder toekomst. Het gieten wordt ontluisterd tot een louter kosmisch proces en verliest zijn kwetsbare meerwaarde. ‘Sein Wesen verkümmert’: zakt weer naar het niveau van de blinde causaliteit. Alle epifanie dooft uit.Als we de objecten exclusief intramundaan denken, als louter falende instantiaties van onfeilbare universele wetten, dan verkommeren ze, dan verliezen ze hun charmes, hun tover, hun glans, hun glorie. Als ze hun unieke individualiteit verliezen, dan slaat ‘Entzauberung’ toe. Dan breekt de ‘rode lijn’ met het oneindige Zijn. ‘Wesen >=< Verwesen’. Dan exploderen ze tot scherven. Dan implodeert de leegte.Alleen het ‘rijke’ gieten kan verschralen, kan aftakelen, ontkleed worden, kan zijn inhoud verliezen! Omdat het een zeer kwetsbare meerwaarde heeft en daarin niet geruggensteund wordt door NUC. Omdat het de meldingsmogelijkheden van het oneindige Zijn kan mislopen. Omdat ‘Giessen’, als ‘Schenken’, zo hoog reikt, naar een hoger zijnsniveau, daarom kan het ook zakken, neerdalen, tekortschieten, naar een lager zijnsniveau degraderen, aan inhoud verliezen (‘verwest’), toekomst kwijtraken, en opgesloten raken binnen de eigen grenzen en naakte eindigheid. Of zijn individuele gerichtheid en cohesie verliezen en zonder toekomst achterblijven.Hier klinkt weer kritiek op de gangbare visie op de werkelijkheid. Ook kritiek op de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen. Zij hebben een ware, diepere visie laten verkommeren (verkümmert’) tot een louter uiterlijk, intramundane bedoening, een zuiver NUC-gestuurd gebaar en ze bleven blind voor de epifanieën, en voor de ogivale betrokkenheid die zich in de toevallige ontmoetingen in de leegte konden voltrekken.  32.17. „Giessen ist nicht das blosse Ein- und Ausschütten.”‘Gieten is niet het pure in- en uitgieten.’ Waar geen ‘Übergänge’ zijn, waar geen uitreiken naar hoger is, waar geen verrijking noch stijging mogelijk is, waar geen toekomst open gehouden wordt, waar toeval geen ruimte krijgt, daar is ook geen humaniteit mogelijk, want geen queeste, geen ‘Seinsgeschichte’. ‘Giessen’: gieten is meer dan een exclusief fysisch gebeuren, beheerst door de universele causale wetten van de zwaartekracht. ‘Giessen’ is offeren: (32.09.) zichzelf wegcijferen ten voordele van de andere. ‘Ein- und Ausschütten’: ‘Schütten’: storten klinkt brutaler, verloopt minder gestuurd, meer gedomineerd door de blinde, chaotische wetten van de zwaartekracht, en is gekleurd door een lager denotatieniveau. Neerwaartse beweging. Kort af! : ‘ist nicht’!  Ter voorlopige (dus ‘openstaande’) conclusie:‘Giessen’ staat symbool voor alle toevallige  vormen van ogivaal betrokken interacties, tussen individuen, voor wederzijds wederkerig elkaar in het zijn roepen, bevestigen, bevorderen, verrijken en naar hogere zijnsniveaus stuwen. Aanwinst uitgesmeerd over tijd en ruimte. Voor ‘Übergang’. Voor voltooiing.‘Giessen’ staat symbool voor een nieuwe visie op causaliteit, op creatieve relaties tussen de vele, diverse eindige zijnden. Symbool voor de dynamische bewegingen tussen de individuele zijnden onderling, voor de queeste naar het volle Zijn. Naar de Exuberante. Symbool voor de ‘Seinsgeschichte’. ‘Giessen’ staat ook symbool voor een poging zin te geven aan de vergankelijkheid, aan ‘Es war’, en zo van Nietzsches ‘Rache’ tegen ‘Es war’ verlost te zijn, en het ‘Ungedachte’ van de klassieke metafysica toch te denken. ‘Giessen’ staat nog symbool voor het losbreken uit de zinloze ‘Wiederkehr des Gleichen’, waarin elke individualiteit zijn identiteit verliest.‘Blosse’, het naakte causale gebeuren, zonder ‘spin-off’, zonder ‘Weilen’! Zonder overvloeien, ‘vruchtbarend’ bevloeien, zonder laten gedijen. Zonder individualiteit. Zonder betrokken welwillendheid. Dit is een radicale, totale afwijzing van de NUC-visie van de fysica.  33.1. „Im Geschenk des Gusses, der ein Trunk ist, weilen nach ihrer Weise die Sterblichen.” ‘In het geschenk van het geschonkene dat een dronk is, verwijlen op hun wijze de stervelingen.’  Heidegger analyseert ‘Geschenk’. En ook ‘Einheit’. Er voltrekt zich geen fusie! Elk blijft zichzelf, blijft binnen zijn begrenzingen (‘Sterbliche’). Maar dan wel in voeling met het echte Zijnsgebeuren: ‘Weilen’! ‘Weilen’ komt hier vijfmaal voor. ‘Sterblichen’: verwijst explicieter dan de term ‘mens’ naar de eindigheid van de mens. Naar zijn ‘Geschichtlichkeit’. Naar de vergankelijkheid van de mens. Maar wat zijn ‘Guss’ en ‘Trunk’ anders dan vergankelijk? Wat doen ze anders dan ‘vergaan’, verdwijnen, dan van punt naar punt verplaatst worden door ruimte en tijd heen. En in dat verplaatsen van punt naar punt, van moment naar moment veranderen ze van zijnsniveau. Er is van een overgang, een ‘Übergang’ sprake. Van een groeien. Is gieten niet een vloeien, een bewegen, een voorbijgaan, en net in en door dit voorbijgaan bestaan, duren? Voorbijgaand duren? Echter, op welk niveau ligt het overgaan, ligt de oversteek? Ja, op welk niveau? Alleen op het niveau van de zin, van de ‘betekenis’: terwijl de wijn wijn blijft, wordt hij van ‘Guss’ plots ‘Trunk’? Wat gebeurt hier? Welke transsubstantiatie, welke seculiere transfinalisatie (E. Schillebeeckx!) wordt hier voltrokken? En zwaait hier enige oorzaak de plak? Is hier een causaal proces actief? Is hier ergens een ‘Es war’ aan te wijzen? En toch ‘Übergang’! Een uitsmeren. In ruimte en tijd. Aus-einander-setzen. Gieten ó vloeien: vloeien is kosmisch, NUC-gedreven. Gieten is meer gestuurd. Humaan gestuurd, K.OS.B.H.-gewijs, VIOB-gewijs; met een doel, een ‘telos’. Gieten is ‘rijker’ dan vloeien. Beide: vloeien en gieten, hebben iets met ‘Übergang’, met oversteek. ‘Sterblichen’ ~ ‘Weilen’: duren, binnen de grenzen van de eindigheid als individuen in respect voor elkaar samenzijn; duren op een voorlopige wijze. Eindig delen in het oneindige Zijn. ‘Weilen’’ staat hier 5 x. ‘Geschenk des Gusses’ ook 5 x. ‘Sterblichen weilen’(1.); Göttlichen weilen’ (2.); Sterblichen & Göttlichen weilen (3.); ‘Erde & Himmel weilen’ (4.); ‘Erde & Himmel’ & ‚Sterblichen & Göttlichen weilen‘ (5.).‘Nach ihrer Weise’: deze wending zal in deze passage vaak herhaald worden. Ze zal telkens ten overvloede beklemtonen dat elk zijnde zijn individuele identiteit integraal behoudt, en handelt, interageert vanuit die unieke identiteit. Opmerkelijk: ‘weilen nach ihrer Weise’: ‘Weilen’ is niet ‘eenvoudig’, niet simpel, niet zomaar zichzelf, maar hult zich in vele mantels en verkledingen; past zich aan alles aan. Onthult zich via een veelheid en diversiteit van eindige verhullingen. Laat zich vermoeden achter vele sluiers. Nu ‘im Geschenk des Gusses’. Geen identiteit noch uniciteit zonder eindigheid, zonder veelheid en diversiteit! Zonder uitsluiting. ‘Weilen’ gebeurt tussen velen. Let op het wisselen van ‘Trunk’ en ‘Trank’. ‘Weilen die Sterblichen’: toch leent ‘Weilen’ zich tot een eigen ‘Weise’! Toch heeft ‘Weilen’ een eigen zijnsdensiteit, zwevend, hangend tussen oneindig Zijn en totaal Niet-zijn. Dat over-gankelijke, wordende, zijn queeste gaande Zijn, op weg naar een geopenbaard Zijn, maar nog niet aangekomen? Daarover denkt volgens mij Heidegger bladzijden lang in WhD. Het gaat bij ‘Weilen’ beslist niet om ‘causare’, om universele, lineair-oorzakelijke verbanden. Niet om het ondergaan van universele kosmische wetten. Het gaat om nabijheid van individuen, om ‘Nähe’, om toeval, om ogivaal elkaar in het Zijn bevorderen. Om het zich laten aanmelden van het oneindige Zijn met al zijn glories, om het zich laten ‘inkleden’ in en door eindige zijnden. Om het individualiseren. ‘Weilen’: het eigene eindige zijn ten volle zichzelf laten zijn; ten volle voor de eigen queeste gaan en voor de eigen bijdrage tot de ‘Seinsgeschichte’.  33.2. „Im Geschenk des Gusses, der ein Trank ist, weilen nach ihrer Weise die Göttlichen, die das Geschenk des Schenkens als das Geschenk der Spende zurückempfangen.” ‘In het geschenk van het geschonkene, dat een drank is, verwijlen op hun wijze de goddelijken, die het geschenk van het schenken als het geschenk van het schenken van de gave terugkrijgen.’ In ‘Trank’ culmineren de vlotte, vloeiende overgangen, verrijkingen en niveaustijgingen, ‘Übergänge’. Er zit duidelijk een crescendo in de werkwoorden: vloeien => gieten => schenken => drinken. Vloeien gebeurt nog louter kosmisch, NUC-gewijs, aangestuurd en beheerd door de wetten van de zwaartekracht. Er is duidelijk een spreiding, een opeenvolging, een verplaatsen in tijd en ruimte, over vele toevallige ontmoetingen. Een ‘Auseinandersetzung’. Met richting en cohesie. Maar wel een ‘gebonden’ spreiding. Een ‘verzamelde’ spreiding: er is een bijeen blijven, over de spreiding in tijd en ruimte heen. Gieten is geen natuurlijk vloeien meer: het is een gewild, doch willekeurig, geforceerd, gestuurd, gericht vloeien. In gieten wordt aan de ‘verzamelde spreiding’ een vrij gekozen richting gegeven, een gewenste opeenvolging, een aaneensluiten, een verzameld blijven. Een doel, een telos. Een toekomst. De twee polen: het gespreid-zijn en het verzameld-blijven krijgen een gezamenlijke zin: een richting, een opeenvolging, een samenhang. Samenhang en spreiding worden verbonden door een doel, door een toekomst. Door een ‘Unterwegs’. Schenken verrijkt het gieten, doet het gieten stijgen naar het niveau van de individualiteiten: want schenken doet waarderend een individu aan een gewaardeerd individu. Wat een verrijking! Wat een stijging in zijnsniveau! Het kosmische vloeien wordt humaan; wordt geïndividualiseerd. En mogen we de zijnsgradatie van het humane ‘Trunk‘ (33.1.) naar het ‘göttliche’ ‘Trank’ (33.2.) verwaarlozen?Hoe ‘weilen’ die ‘Göttlichen’? En hoe verloopt dat ‘Zurückempfangen’? Heeft dat iets van een ‘Ereignis’? ‘Geschenk des Schenkens’: bijbelse overtreffende trap? ‘Als Geschenk (=Ereignis) der Spende ( gave)’. Thuiskomst! Vrije terugkeer, verrijkte, beladen terugkeer.  ‘Not’, ‘Notwendigkeit’. ‘Felix culpa’ (Augustinus). ‘Nach ihrer Weise’: (33.1.) De ‘Göttlichen’ ‘weilen’, stralen het oneindige Zijn eindig uit, zijn intens op elkaar betrokken, maar ze versmelten niet! Ze behouden hun identiteit en individualiteit. Geen fusie. Wel ogivaliteit. Elk individu blijft zichzelf, elk ‘weest’ op zijn eigen, unieke wijze, verschillend van de anderen. Ogivaal, wederzijds elkaar steunend en stuttend weerwerk geven. Elk (h)erkent de identiteit van de anderen vanuit de eigen eindigheid, vanuit zijn identiteit, en staat van daaruit open naar / voor de anderen. (Cf. 33.3.) En zo epifaneren ze de Gratiën van het Zijn. Zo trekken ze op in de ‘Seinsgeschichte’ en voltrekken haar. Let wel: de individuen verdwijnen niet! Want de zin van het bestaan van de individuen ligt in hun unieke rol in de ‘Seinsgeschichte’, en daarin ligt ook weer de zin van de ‘Seinsgeschichte’! In de queeste van het Zijn naar zijn Ereignis. De toevallige  individualiteit als eindige epifanie van het oneindige Zijn. De zin van elke onvervangbare eindige individualiteit ligt immers in die unieke eindige epifanie van de weelde aan Gratiën van de Exuberante.Elk eindig zijnde behoudt zijn individuele identiteit, zijn eigen gestalte van een Gratie, zijn unieke manier van interageren met de anderen. Verscheidenheid en toevalligheid  moeten als een schat gekoesterd worden. Toch ontmoeten ‘Sterbliche’ en ‘Göttliche’ elkaar in het ‘Geschenk des Gusses’. ‘Geschenk’ is een drukke markt en ontmoetingsplaats. Open ruimte. Geen fusie! Geen smeltkroes! Geen grenzeloos compact apeiron!‘Spende & Zurückempfangen & zurückbirgt’. Dit versta ik als ‘Ereignis’ ! Als òòk ‘Ereignis’. Terugkeer naar de bron. Thuiskomen. De Glories, de Gratiën van het Zijn keren terug naar hun bron, naar de Exuberante. Nu echter opgesmukt met een (h)erkenbare en unieke identiteit, een eigen gestalte, met een individualiteit, zodat elke Glorie, elk juweel onderscheidbaar wordt van al de andere. Zo verrijkt, geïdentificeerd, positief ‘gediscrimineerd’ keren de Gratiën terug naar de Exuberante en zo wordt deze meer zichzelf. ‘Ereignis’. Die Gratiën lagen gratieloos, onherkenbaar, chaotisch en compact verborgen in het apeiron, als in een poel van gesmolten lood. En nu treden ze uit het Lèthè, uit het apeiron, in het licht. Fier keren ze terug, omstraald door hun eigen licht, hun eigen gestalte, hun eigen aangezicht, gloriërend en schitterend in hun individualiteit. Het oneindige Zijn kan ‘das Geschenk der Spende zurückempfangen‘. Na de queeste. Identificatie, individualisatie als Geschenk! Is ‘Zurückempfangen‘ een verdoezelde verwijzing naar het ‚Ereignis‘?  Al. 32.  Giessen, Schenken, Trank;Al. 33.  Weilen, nach ihrer Weise;33.1.     Stervelingen;33.2.     Goddelijken;33.3.     Stervelingen & goddelijken;33.4.     aarde & hemel;33.5.     aarde & hemel, & goddelijken & stervelingen. 33.3. “Im Geschenk des Gusses weilen je verschieden, die Sterblichen und die Göttlichen.” ‘In het geschenk van het geschonkene verwijlen, telkens verschillend, de stervelingen en de goddelijken.’ â€˜Verschieden’: ‘die Göttlichen’ ‘weilen’ als zij, via de kenosis, ruimte schenken, en Zijn laten overvloeien, op eindige, gefragmenteerde wijze. Door hun eindigheid kunnen de ‘Sterblichen’ zich uitsmeren in veelheid, diversiteit en in uniciteit. En zo ontvangen ‘die Sterblichen’ een eigen bestaansruimte en schenken ze de Goddelijken daarin de mogelijkheid hun juwelen met een unieke, eigen gestalte te tooien en te laten schitteren in harmonie (= gecoördineerde veelheid en verscheidenheid); om het mooie en goede van oneindige Zijn te laten blijken; om Gratiën met een nieuw veroverde identiteit te laten schitteren. ‘Verschieden’: de veelheid, het verschil, de identiteit, de individualiteit worden nog eens extra beklemtoond. En dat in deze bescheiden geut wijn. Wat een wijdte zit er niet verborgen in deze schamele geut wijn: de ‘Seynsgeschichte’: de ‘Ereignis’ van de Exuberante.‘Weilen je verschieden’! Ook duren doet elk op zijn individuele wijze. Nabijheid en afstandelijkheid. ‘Weilen’ lijkt hier te beduiden dat individuele verschillen wel samen kunnen gaan, en toch hun identiteit behouden. Samen, zonder fusie. Zelfs de uitersten als ‘die Sterblichen und die Göttlichen’ ‘weilen je verschieden’, verblijven samen, mekaar bevorderend, echter zonder fusie, zonder inlevering van de eigen, unieke identiteit. ‘Weilen’ ~ Göttlichen ó Weilen ~ ‘Sterblichen’: één werkwoord, toch onderscheiden  33.4. „Im Geschenk des Gusses weilen Erde und Himmel.”‘In het geschenk van het geschonkene verwijlen Aarde en hemel.’ Let op de strikt parallelle zinsbouw, viermaal! ( 33.1. & 2. & 3. & 4.) Verder wordt dit hier, in 33.4., zeer kortaf en zakelijk vermeld. Hoe breed waaiert hier toch die geut open! Tot hemel en Aarde. Heidegger licht hier een tipje van de sluier waarachter de ‘Urstreit’ zich afspeelt tussen ‘Erde und Welt’. Ze zijn beide intens op elkaar betrokken: ‘Erde’ kan niet zonder ‘Welt’, ‘Welt’ kan niet zonder ‘Erde’. Toch zijn ze beide ten zeerste gesteld op hun individualiteit en in en door hun identiteit tegengesteld aan elkaar; de ‘Welt’ openbaart, toont, etaleert royaal; de ‘Erde verschliesst’, verbergt, verhult en herbergt. ‘Welt’ houdt steeds een soort toekomst open. ‘Erde’ daarentegen impliceert immanente beslotenheid in een verleden. ‘Welt’: zo is het oneindige Zijn bij ons eindig aanwezig, actief; zo toont het zich, in betrokkenheid, in openstaan van de individuele zijnden naar/voor elkaar, vanuit elks Zelf. De betekenissen wijzen naar elkaar en verraden zo de achterliggende oneindigheid. Alleen de mens beschikt over een ‘Welt’, over een toekomst. Hij wordt door de kosmos niet overspoeld, als door een tsunami, zonder respect voor enig uniek, onvervangbaar of onverwisselbaar individu. De mens ‘is’ geen ‘Welt’! Hij gaat er niet restloos in op. Hij ‘heeft’ een ‘Welt’: beschikt er vrij over! Hij beweegt zich in het gebied van betekenissen die ‘Welt’ uitmaken. En elke mens geeft er vrij zin aan. Hij is er niet causaal mee verbonden. Alleen de mens heeft een vermoeden van het epifaneren van het oneindige Zijn. Van het vrij in de toekomst buitelen. Een vermoeden dat het gras groener is aan de andere kant van de heuvel.‘Erde’ daarentegen, daarover beschikt de mens niet: ‘Le refus des choses.’ (M. Merleau-Ponty) Alléén de mens heeft een relatie tot het Niets, tot leegte. ‘Erde’ is ‘das wesenhafte sich verschliessende’. ‘Wesenhafte‘: dat heeft niets van doen met de klassieke ‘essentia’. Het gaat erom dat het eindige epifaneren van het oneindige Zijn wel gebeurt in en door de ‘Erde', maar dat de ‘Erde’ het gebeuren van dit epifaneren verduistert; dat ze te opdringerig, te exclusief alleen de eindige gestaltes etaleert. En daarom kan de mens er niet vrij over beschikken. ‘Erde’ ‘entzieht sich’. Maar ze beschikt wel over een ‘unerschopfliche Fülle’. De term ‘Erde’ zal na een korte periode uit het woordgebruik van Heidegger verdwijnen.‘Je verschieden’, die nadruk op dat verschil van elk individu! Op de identiteit van elke medespeler! Individualiteit is geen degeneratiefenomeen, maar een krachtige actor in het voltrekken van de ‘Seinsgeschichte’. ‘Je’: apart! Elk afzonderlijk, uniek, individueel. Telkens weer. Niet onderling uit- of verwisselbaar, als identieke exemplaren van een universele soort. Geen exemplaar, maar een individu in zijn eigen waarde. Geen identiteit zonder eindigheid! Geen uniciteit zonder veelheid en verscheidenheid! Geen ‘nach ihrer Weise’, geen ‘verschieden’. Wat met ‘Nähe’ en ‘Ferne’ zonder eindigheid? 33.5. „Im Geschenk des Gusses weilen zumal Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen.” ‘In het geschenk van het geschonkene verwijlen tezamen Aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen.’ Deze zin ‘raapt’ alles van 33.3. & 33.4. bijeen en ment de oogst binnen. ‘Zumal’: waarom die herhaling, en dan dit woordje, en nog wel cursief. ‘Zumal’, daar zit geen blinde, dwingende causaliteit achter, noch noodzakelijkheid, noch universaliteit, maar verrassende openheid van toevallige  ontmoetingen, van andere, vrije interpretaties. Is het niet tijd aandacht te vragen voor ‘und’? Het komt hier, in deze alinea 33. ruim voor: negen keer! Ergens schreef Heidegger dat het echte thema van ‘Sein und Zeit’ in dat ‘und’ verscholen zat. Samen! Verbonden! Maar geen fusie. Verschillend en toch samen; één, maar toch geen fusie. Wel ogivaliteit. ‘Einheit und Ganzheit’. Hoe zijn individuen onderling verbonden, als individuen? Hoe vormen zij een eenheid, met behoud van hun onderscheidende identiteit en individualiteit. Samen én apart! Toch klemtoon op samen, op ‘Nähe’, op eenheid. Twee polen! Eén ó ‘verschieden’.In 33.4. & 5. beklemtoont Heidegger, apart, twee dimensies: in 33.4.: elk doet het op zijn eigen wijze; in 33.5. doen ze het ogivaal samen, ‘zumal’, ogivaal betrokken, wederzijds elkaar bevestigend en versterkend, op elkaar betrokken, over elkaar over de band spelend. Toch ook opvallend dat ‘Im Geschenk des Gusses’, als anafoor, (4x), zo nadrukkelijk herhaald wordt! In dit ‘banale’ gebeuren, in, binnen de beperkingen van dit nederige ‘bakoven-gebeuren’ ontplooit zich de weidsheid van hemel en Aarde. ‘Ook hier zijn de goden aanwezig!’ In dit bescheiden gebeuren van het gieten ontplooit zich het mysterie van de ogivaliteit in de uiterste tegenstellingen en de weidsheid van hemel en Aarde. Het mysterie van de samenhorigheid tussen individuen, via ogivale betrokkenheid. Het spel van eindigheid en oneindigheid.   Alléén de mens! Alleen de mens!Heidegger is niet zozeer de denker van het Zijn, dat is een te ‘klassieke’, en dus een misleidende visie! Hij is veel meer, veel meer de denker van het ZIJNSTEKORT, de denker van het ‘Nichts’, de denker van de leegte, ‘die Leere’, van de kenosis, en bovenal is hij de denker van ons weet-hebben van dat zijnstekort, van ons lijden onder dat tekort. Hoe denken we dat zijnstekort? Hoe gaan we daarmee om? Hoe compenseren of verdringen we dat? Hoe verdoezelen wat het?  â€˜Sum moribundus’! (GA 20: p. 437)     GA 65: 411.4. “Allein die Wiederbringung des Seienden dem Menschen glückt.“Alleen de mens, alleen de mens valt niet samen met zichzelf, met zijn eindig bestaan. Alleen de mens heeft weet van zijn zijnstekort. Alleen de mens vraagt zich af: ‘Wer bin ich?’ Alleen hij stijgt boven zichzelf en zijn zijnstekort uit, en alleen hij blijft tevens aan zichzelf en in zijn taak tekortschieten. Alleen de mens heeft een vermoeden van de andere kant van de heuvel! Daarom heeft ook alleen de mens een godsdienst, en behoefte aan religie. Daarom ook heeft de mens twee soorten van denken nodig: een denken dat hem helpt intramundaan zijn zijnstekort te compenseren, zijn ‘grotere’ ambities waar te maken en het tekortschieten van de kosmos te overwinnen, een denken dat hem helpt humaan te overleven in deze inhumane kosmos. En daarnaast een denken dat duidelijk weet heeft van en zin geeft aan dat zijnstekort. Een denken dat boven de kosmos uitstijgt, boven de polen, boven de logica van de NUC.Alleen de mens wenst en geeft zin aan zijn bestaan. Een zin die boven dit bestaan uitstijgt. Zoeken naar zin is impliciet toegeven dat er iets is waarvan je geen weet hebt, enkel een vermoeden. Alleen de mens heeft weet van zijn ogivale betrokkenheid op de kosmos én op het Zijn en zijn zijnstekort. En dat weet hebben van ons zijnstekort, van de leegte en van Het Zijnstekort, dat wil Heidegger in kaart brengen. Verwoorden. ‘Zur Sprache bringen.’ Daarvoor grabbelt hij naar vele erg disparate metaforen, begrippen en termen. Tijd en Ruimte. Over tijd en ruimte uitgesmeerd liggen is een vorm van zijnstekort. Van eindigheid, van niet compact, monolithisch samenvallen met zichzelf, van onvoltooid zijn, van uitgesmeerd liggen.  In mijn dood raap ik alle vormen van uitsmering en verstrooiing over tijd en ruimte samen, verzamel ik alle vormen van uitbreiding en verspreiding over tijd en ruimte en BEN IK, ben ik mijn compacte zelf. ‘Ich Bin!’ (GA 20: p. 437) ‘Schlechthin auf es selbst zurückgeworfen wird.’ ‘Erst im Sterben kann ich gewissermassen absolut sagen ‘ich bin’.’ (GA 20: p. 440) Maar ik zal het niet meer kunnen zeggen! Zeggen ligt immers uitgesmeerd over tijd en ruimte! Ik treed dan in een andere ‘dimensie’. Of buiten alle dimensies. Buiten het ‘res extensa’. Binnen in het zuivere ‘res cogitans’. Hoe ik dan mijn openbarende, epifanerende, identificerende eindigheid meeneem, dat heeft Heidegger niet meer uitgezocht.Transcendentie of intentionaliteit zijn maar verhullende metaforen voor ons zijnstekort.Zoethoudertjes.  33.6. „Diese Vier gehören, von sich her einig, zusammen.”‘Van zich uit ondeelbaar vereend horen deze vier te samen.’   De spanning tussen de tegengestelde polen wordt nog eens herhaald en beklemtoond: ‘von sich her einig, zusammen‘. Deze zin verbindt ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Geen ‘verschieden’, wel ‘zusammen’, wel ‘von sich her einig’: vanuit hun individualiteit, vanuit de veelheid (diese) en de verscheidenheid van elks identiteit (von sich her) en toch verenigd (zusammen). En niet vanuit NUC. Dit raakt de kern van het zijnsmysterie, van de ‘Seinsgeschichte’! Het Zijn is geen monolithische, compacte basaltzuil, maar een verenigde, verzamelde diversiteit. Daarin blijven de ‘Vier’ wel alle vier, gekoppeld, verenigd en toch expliciet als veelheid vermeld! Dus toch ook vast houden aan het verschil, aan identiteit, aan de individualiteit. Weer die nadruk, en wel op de tegenstellingen: ‘von sich her einig ó zusammen’, ‘vier ó einig’. Verenigd ondanks, of dankzij toeval?‘Von sich her einig’: vanuit de veelheid en diversiteit toch één. Heidegger legt het er wel dik op! Deze uitspraak barst van de tegenstellingen: het bepaalde en singuliere van ‘Diese Vier’, ‘von sich her’ tegenover: ‘gehören zusammen’. Dat zijn de ingrediënten, de elementen van het zijnsmysterie. Geen fusie. Geen dwang ook, wel vrij engagement tegenover elkaar: identiteit en individualiteit. ‘Gehören zusammen’: (GA 65: p. 251.) ‘Das Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe.‘ Deze bewering wordt in diverse formuleringen meer dan dertig keer herhaald in Beiträge.) ‘Gehören’ is geen harde, gedwongen aaneen klitten, vastklampen, maar een zachte, vrije vorm van toevallig bijeen horen, een ‘Nähe’ met ingebouwde ‘Ferne’. Vrije ogivale betrokkenheid met wederzijds respect, intern geïnitieerd. Dat individu zijn, dat individueel zijn, en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op de identiteit en de individualiteit van de anderen! Betrokkenheid, binding, zonder dwang, zonder inlevering van eigen individualiteit, zonder fusie, met integraal behoud van ieders individuele identiteit. De heel speciale spanning tussen twee polen die toch samenhangen: betrokkenheid & identiteit. 33. 7. „Sie sind, allen Anwesenden zuvorkommend, in ein einziges Geviert eingefaltet.”‘Ze zijn, al het aanwezige anticiperend, tot een uniek viertal ver-een-voudigd.’ Dit is dubbelop! ‘Geviert‘: we ontmoeten hier de eerste (1949) vermelding van een typische Heidegger term.Deze zin herhaalt nog maar eens de boodschap van ‘elk een eigen identiteit’ tegenover ‘alle samen’, tegenover betrokkenheid op anderen. Als veelheid vol aanvaarde diversiteit toch tot eenheid gesmeed: ‘Einfalt’. Als opgevouwen. ‘Geviert’. Veel is één; één is veel! Uitgebreidheid opgedoekt! Toevallig één! ‘In ein einziges Geviert eingefaltet’: waarom zou Heidegger die spanning tussen Zelf en identiteit tegenover betrokkenheid en samen horen zo drammerig herhalen? Herhaling van Heideggers nieuw kerugma!Dat individueel zijn, dat individu zijn en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op anderen! Betrokken zijn is gebonden zijn aan andere individuen zonder dwang, zonder verlies van de eigen identiteit, zonder fusie, zonder aantasten van de eigen identiteit of de individualiteit van de anderen.‘Zuvorkommend’: dit is een intrigerende uitspraak. Is hier impliciet sprake van een vorm van pre-existentie? ‘Allem Anwesenden zuvorkommend’: dat is gegeven; ‘schon’: eenheid, samenhang, ordening, gerichtheid, cohesie, waarin, waarbinnen elk eindig zijnde de eigen bestaansruimte vindt om ten volle zichzelf te zijn en zo doende de Eenheid en de weelde aan Glorie van de Exuberante uit te stralen. Identiteit & eigenheid >=< samenhang! Veelheid en diversiteit geborgen in en gebruikt door de Ene Exuberante. Gegeven ordening & betrokkenheid. Gegeven gerichtheid. Niet universeel, niet lineair causaal opgedrongen. Toevalligheid. Individueel ogivaal betrokken. ‘Einheit und Ganze.’ De parallelle zinsbouw in al. 33. is wel opvallend. Waarom die parallellie? Waarom die anafoor? Die parallellie geeft reliëf aan de verschillen. Deze parallelle zinsbouw beeldt het onderling betrokken zijn uit en beklemtoont tegelijk door het verschil ook de identiteit. Door die parallellie wordt het verschil scherp gesteld en de individualiteit. Heidegger speelt met de termen: identiteit, verschil, ‘Geviert’, ‘zumal’, ‘einig’,’ einzig’, ‘und’, ‘zusammen’, ‘eingefaltet’. Dit belast uitermate het denken. Alinea 33. geeft mij de indruk dat Heidegger oordeelt veel woorden en herhalingen nodig te hebbend om zijn nieuwe boodschap te doen overkomen, om zijn luisteraars / lezers uit hun metafysische ‘Schlummer’, uit hun ‘Fraglosigkeit’ te doen ontwaken. Alsof hij vreest dat de lezer zijn nieuwe boodschap niet zal horen of begrijpen en vlug weer diep in de oude karrensporen zal wegzakken en zo verder van het ene spoor in het andere zal blijven waggelen. Omdat zijn visie te verrassend is, te nieuw is. Zoals een ruiter zijn paard vooraf een tijdje in rul zand laat longeren om het zo mak te maken en het daarna meer bereid te vinden tot het opvolgen van de bevelen en ‘hulpen’. Een overgang naar een ‘denkender Denken’ verloopt niet vlotjes.  34.1. „Im Geschenk des Gusses weilt die Einfalt der Vier.”‘In het geschenk van het geschonkene verwijlt de eenvoud van de vier.’ Dit is weer een éénzins-alinea. Wijst op belang. ‘Weilt die Einfalt der Vier’: het lijkt wel een Queneau-stijloefening: op hoeveel manieren kun je zeggen dat de dingen én zelfstandig zijn én toch met elkaar verbonden zijn, op elkaar betrokken zijn, zonder fusie? ‘Einfalt ~ ‘synthesis’? ‘Weilt die Einfalt der Vier.’ ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Weer samen na de analyse! Zo smeert de eenheid, de samenhang zich uit, breed uit in veelheid en diversiteit. Het lijkt of dit de tegenstelling is, waar Heidegger bij uit wil komen. Eenheid van veelheid. Eenheid door veelheid. Eenheid dankzij veelheid en verscheidenheid. Samenhang vanuit toeval! (Niet vanuit NUC.) Het blijft klinken als een vierkante cirkel, als ‘ein hölzernes Eisen’. (Wm: 66) Geen fusie. Deze bewering demonstreert de overkoepelende spankracht, de rekbaarheid en de elasticiteit van het begrip ‘Weilen’. Hier zit alles ineen gekeild: ‚im ~ weilt‘; ‘Geschenk ~ Guss’: geen causa; wel betrokkenheid; ‘Guss ~ Einfalt’. Vloeien, schenken en gieten hangen intens samen; zonder echte tussenschotten vervloeien die spoorloos in elkaar. ‘Ding’ want er is méér dan objecten! Meer dan met natte ogen te zien is, meer dan te gebruiken, ‘Nutz’. Geeft meer te denken. Er valt over ’Ding’ een kerugma te verkondigen!  â€˜Verweilen’. Verzamelen‘Verweilen’ verzoent twee tegengestelden! Het verzoent individualiteit en betrokkenheid: ‘sammelt sich selbst darin das Geviert ereignend zu verweilen’. Het verzoent ‚Geviert‘ en ‚Ereignen‘. Vanuit de diepte van de eigen identiteit borrelt de drive tot zichzelf in de eigen identiteit te poneren tegenover de anderen om zo die anderen ook uit te lokken zichzelf in hun identiteit en assertiviteit te poneren en zo zichzelf te ontdekken. ‘Das Geviert ereignend zu verweilen’. (Cf. 31.6.) Wat zo vrij betrokken verzamelt, dat brengt zichzelf daarin samen om als ‘Geviert’ thuisgekomen verrijkt te bestaan. Verzamelen is een basisbehoefte. Verzamelen brengt individuen in hun onaangetaste identiteit toevallig, willekeurig bijeen. Hoe breng je individuen er toe open te staan voor andere individuen, zonder dat ze de eigen identiteit aantasten? Daarom ‘Ereignis’, thuiskomen bij je zelf, naast ‘Geviert’, ‘samen’ in respect voor elkaars identiteit. En door dat respect! Probleem van de eindigheid, van de veelheid, van de diversiteit, ( waaruit uniciteit, individualiteit en identiteit). ‘Seinsgeschichtlich Denken’: vanuit kenosis, queeste over veelheid en diversiteit naar individualiteit. ‘Unterwegs’ naar de apotheose!Verzameling: betrokkenheid op basis van zelfbeschikking, op basis van eindige epifanie van het Sein. Geen NUC, geen blinde noodzaak, geen dode, nivellerende universaliteit, geen dwingende, respectloze causaliteit. Al. 34. herformuleert voorafgaande overwegingen over de spanning tussen ‘Nähe’ en ‘Ferne’, over apart en samen, over individualiteit en betrokkenheid nog eens en verbindt de tegengestelde polen. Al. 34. tast verder de extensie en de cohesie van ‘Weilen’ af. Uit deze alinea 34. blijkt dat ‘Weilen’ iets te melden weet over veelheid, diversiteit en eenheid, over individualiteit, identiteit en betrokkenheid, over toeval. Deze alinea laat blijkbaar ‘Nähe’, betrokkenheid, ‘Einfalt’ het zwaarst wegen, zonder echter ‘Ferne’, de ‘Vier’, af te schrijven. ‘Nähe’ is het probleem: cf. 8.1, & 44.4. Toch: wat kan ‘Weilen’ betekenen als het slaat op ‘Einfalt der Vier’? Als het zich voltrekt ‘im Geschenk des Gusses’? In al. 33.: vijf maal ‘Weilen’: 33.1; ‘die Sterblichen’; 33.2 ‘die Göttlichen’; 33.3; verbindt ‚ Sterblichen’ en ‘Göttlichen’; 33.4. verbindt meteen ‚Erde‘ en ‚Himmel‘; 33.5 verbindt de vier! 33. verbindt ze alle vier in één woord: ‘Vier’. Verbindt én scheidt! Dat voortdurende spel van verbinden en scheiden; van gescheiden houden en verzamelen. Dat gebeurt nogmaals nadrukkelijk in 33.7.: ‘in ein einziges Geviert eingefaltet.’ Dat constant op twee paarden wedden! De spanning tussen twee uitersten, twee tegengestelden volhouden. Alinea 34. zal dat alleen maar bevestigen! Is ‘Geviert’ een duidelijk gegeven? Of valt er over te twijfelen? Welke Vier breng je samen? Volgens welk criterium? Hoe de-fin-ieer je die Vier. Wat verzamelt ze? Wat verbindt ze? Wat brengt elk van hen samen, als ze afzonderlijk beschouwd worden, ‘elk volgens zijn wijze’? Is ‘Welt’ een duidelijkere term om verbondenheid, om samenhang uit te drukken, om naar betrokkenheid en verzamelen te verwijzen? Heidegger getroost zich duidelijk veel moeite om de spanning tussen die tegenpolen onder één teugel te mennen. Maar dan geen samenhang op basis van noodzaak, van universaliteit, noch op basis van causaliteit. Ook geen totaliteit zonder interne samenhang, louter doods aggregaat, zoals wandelende stuifduinen in de woestijn. Verzamelen is niet zomaar een werkwoord! Het gaat om het mysterie van de samenhang, van de vrije verbondenheid van toevallige  individualiteiten: hoe zijn de vele en diverse eindige individuele zijnden met elkaar verbonden in een gezamenlijke queeste naar een voltooiing, zonder dat die zijnden hun individuele identiteit in een blinde fusie spoorloos verdwijnen? Hoe? Hoe worden de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit en verbondenheid of eenheid creatief met elkaar verzoend? ‘Geviert’ is van die verstrengeling het prototype, het model, het voorbeeld. Het is een toppunt in Heideggers denken: ‘Ge-‘ wijst op samenhang, op eenheid, op ‘Nähe’; ‘-viert’ spreekt over ‘Ferne’, over afstand, over veelheid en diversiteit, over identiteit. Veelheid en diversiteit zijn gegeven; samenhang of betrokkenheid daarentegen moet veroverd worden. Daarom is ’Sammeln’ voor Heidegger een kernbegrip, een ‘seminaal’ begrip om inzicht te krijgen in ‘das, was ist’. Waarom verzamelen? Omwille van veelheid, van diversiteit, van identiteit? Omwille an toeval? Wat verzamelen we: identiteiten, ‘Sterblichen’, ‘Göttlichen’, ‘Erde’, ‘Himmel’. Waartoe verzamelen we die? Voor de ‘Seinsgeschichte’, voor de queeste. Voor de ‘Ereignis’. Hoe verzamelen we? Vrij, open, onbepaald, ogivaal, in respect voor elke identiteit. Verzamelen dat tegengestelden vanuit hun verscheidenheid en met behoud van hun identiteit tot creatieve interactie samen brengt. En dit alles ontspringt uit een fundamentele ‘Not’. Uit een fundamenteel zijnstekort van de Exuberante: die is niet tot eindigheid en toevalligheid in staat. Dus ook niet tot veelheid en diversiteit, en daarom ook niet tot uniciteit, tot identiteit en individualiteit van zijn juwelen en Gratiën. 35.1. „Das Geschenk des Gusses ist Geschenk, insofern es Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen verweilt.”‘Het geschenk van het geschonkene is geschenk; voor zover het aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen doet verwijlen.’ Nu begint een uitdiepende oogst. ‚Ist Geschenk, insofern‘: onder voorwaarde, niet bruut, niet blind causaal. Wat is de eigenheid van deze voorwaarde? Onder voorwaarde van vrije, toevallige  ogivale wederzijdse betrokkenheid: ‘es … verweilt’. Vertaal ‘verweilt‘ maar, zonder verraad te plegen! ‚Verweilen‘ is geen bloot behoud, geen stilstand, geen immobilisme, maar dynamiek! ‘Verweilen’ omschrijft geen bepaalde plaats, bezet geen locatie, het is wel onbepaald ergens toevallig samen zijn met onbepaalden, het geeft vrije, open ruimte. Toevallige ontmoetingen.Het verleden is niet de toekomst! Het verleden heeft geen toekomst. Het is ook geen ‘Geschenk’. Is het heden enkel doorgeefluik? Wat is heden? Zinloos? Exclusief ‚nicht mehr‘? Een geschenk is maar geschenk als het bijeenbrengt, nabij brengt, samenvoegt, gericht op een toekomst. En dan nog liefst in de spanning tussen uitersten! Tegengestelden: ‘Erde’ tegenover ‘Himmel’, ‘die Göttlichen’ tegenover ‘die Sterblichen’. Geschenk, dat is pure, royale genade. Pure surplus. Gratuite overv

15-04-2014 om 16:03 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 24-31
DING 24-3124.1. „Das in seinem Bezirk, dem der Gegenstände, zwingende Wissen der Wissenschaft hat die Dinge als Dinge schon vernichtet, längst bevor die Atombombe explodierte.” ‘Het op zijn gebied, te weten dat van de objecten, dwingende weten van de wetenschappen heeft de dingen als zodanig reeds vernietigd, lang voordat de atoombom ontplofte.’ Dit is de totale breuk met de visie van de natuurwetenschappen. Een ‘Kehre’. Een totale breuk in het geloof in de vooruitgang, zoals ze ons door de natuurwetenschappen constant verkondigd en opgedrongen wordt. ‘Dinge als Dinge schon vernichtet‘: geen ‘Übergang‘ mogelijk! ‚Kein Weg’, wel vernietiging! (11.8.) Deze uitspraak sluit aan bij al. 6.4. – 5. en 22.5. Ze is de logische conclusie uit 22.5..Het dwingende weten van de natuurwetenschappen is niet zijnscreatief, maar vernietigend voor de wereld, want gebaseerd op de gesloten, universele kosmische causale wetmatigheden die alleen naar het gefossiliseerde verleden kijken, en dat verleden in de toekomst onveranderlijk continueren: ‘der langher schon’ (24.2.). Deze universele causale wetmatigheden tonen niet alleen geen respect voor unieke individuen, ze zijn respectloos vernietigend. ‘Dwingend’ betekent zoveel als: zonder respect voor wat individueel bestaat, zonder verbondenheid, zonder ‘Streit’, zonder betrokkenheid. Zonder vrijheid.‘Atombombe’ … hat die Dinge als Dinge schon vernichtet’: zo’n denken blaast alle bruggen op tussen ‚res extensa‘ en ‚res cogitans’. Er is dan van enige ‘Übergang’ van het ene domein naar het andere geen sprake meer. Want het domein van het ‘res cogitans’ wordt weggeblazen. Dan lokt ons ook geen begeesterende ‘Seinsgeschichte’ meer.Het barst hier van ‘Nicht’! ‘Vernichtet’ (1. & 8.), ‘Vernichtigung’ (2. & 3.), ‘nichtig‘ (2.).Als men de verzamelende rol van het ‘Ding’ niet ziet, als men blind blijft voor de toevallige ontmoeting, voor de ‘Gegenschwung’, dan is het niet alleen een chaotisch, zinloos aggregaat van veelheid en diversiteit, maar zelfs een explosieve bron van uiteenspattende krachten. ‘Die Dinge als Dinge’ beschouwen is individualiteit en vrije verbondenheid erkennen, aanvaarden en dat voorkomt de ‘Explosion’.Werd deze toch wel duidelijke waarschuwing ergens ernstig genomen? Ergens?  Worstelt Heidegger toch niet constant met de afstand, de kloof, de ’béance’, met het ‘Zwischenfeld’ tussen twee polen? Met ‘die Leere’, met het ‘Niets’ tussen wiel en as. Wat schuilt achter ‘Erfahren’? Met het mysterie van de ‘symbolè’, van de ‘synthesis’ en ‘diairesis’. Dat mysterieuze tussenveld waarin veelheid en diversiteit tot ‘Einheit’ verbonden worden. Wat betekent verwijdering? Wat is die open ruimte, die ‘Gegnet’? (Gelassenheit) Wat zijn onze zintuigen, die ons door dat tussenveld heen tom-tommen? Organen die het ons mogelijk maken bij onszelf te zijn en te blijven, terwijl we toch ook ginds zijn, bij de dingen, de dingen ontmoeten; en dus die de dubbele functie van ‘Nähe’ en ‘Ferne’ ‘zumal’ realiseren. Heidegger noemt dat domein vaak ‘Dimension’, waar ‘Verbergen’ en ‘Entbergen’ een ‘Übereinkunft’ realiseren; ‘-kunft’, een gang, een ‘Unterwegs’, een gescheiden zijn en toch ‘εν’, toch één. Waar ‘über’? Waar overheen? Wat bepaalt die polen? Wat bepaalt het ‘tussen’? Of is dat ‘tussen’ in ‘sein innerste Wesen’ van die polen afhankelijk? Bij elkaar aan het infuus? Dat circulaire pendelen, dat over en weer en opnieuw. Een broeierig domein, zonder Google-map te doorkruisen. Waar alleen het ‘denkerische Denken’ ons doorheen kan loodsen; bevrijd van de platgetreden paden van de klassieke logica, bevrijd uit de netten van NUC. Vrij van de drammerige kosmos. Het domein van de open toekomst, van de mogelijkheden. Het moeilijke denken ver van de platgetreden paden van de klassieke logica en filosofie. Tegenover het domein van het ‘res extensa’, de ‘Dimension’ van de mogelijkheden en toevallige ontmoetingen, van de open toekomst. Het ‘Gegnet’ van de ’Gelassenheit zu den Dingen’ en van de ‘Offenheit für das Geheimnis.’ (Gelassenheit 24.2. „Deren Explosion ist nur die gröbste aller groben der langher schon geschehenen Vernichtung des Dinges: dessen, dass das Ding als Ding nichtig bleibt.”‘De ontploffing ervan is slechts de grofste van alle grove bevestigingen van de vernietiging van het ding die reeds lang geleden heeft plaatsgevonden: van het feit dat het ding als ding nietig blijft.’ â€˜Das Ding als Ding’: ik blijf dat toch een rare wending vinden, een ogenschijnlijk nutteloze tautologie. Daar zit echter een filosofie achter. Hoe kan een ding iets anders zijn dan zichzelf? Wat bedoelt Heidegger er dan mee? Valt een ding niet restloos met zichzelf samen? Is ‘Ding’ # ‘Ding’? (Cf. 6. 4. & 5.) Het ‘Ding’ als méér dan een object, speelbal van de NUC-wetten. (Cf. 23.5.) Samenhang, betrokkenheid, ogivaliteit, individualiteit. ’Ding’, zonder staketsel, zonder steunberen, zonder ‘Grund’.Elke ‘Explosion’ vernietigt bestaande individualiteiten, vernietigt ogivale samenhang en wederzijdse betrokkenheid, vernietigt het concreet elkaar tot het zijn roepen, in het zijn bevestigen en bevorderen en het ogivaal streven naar een hoger zijnsniveau. Dat is het tegengestelde van toevallige ontmoeting. Zo’n visie vernietigt unieke individuen; ze kent alleen abstracte categorieën volgestouwd met abstracte, toevallige, identieke, identiteitsloze exemplaren, en laat enkel zinloze repetitie van identieke exemplaren toe. Die werkelijkheid is doods, is tijdloos, statisch, toekomstloos en we mogen daarom ‘Bestätigung’ pregnant verstaan als een immobilisme. Maar ‘Explosion’ >=< Bestätigung? ‘Gröbste’: die overtreffende trap verrast. Toch is het geen grootspraak, geen holle retorica. Heidegger meent het, neemt bloedernstig als hij schrijft: ‘Dass das Ding als Ding nichtig bleibt’. Wat verdwijnt? Het individuele ding als kern van samenhang, als centrum van ogivale betrokkenheden, als concreet verzamelpunt, als individualiteit, als spanningsveld tussen identiteiten. Als eindige samenwerkende vennootschap, waarin oneindig Zijn tot eindig uitstralen kan komen, waarin de Gratiën ontsnappen uit de poel van gesmolten lood waar niets te onderscheiden valt en alles enkel onverschillig zwaar op alles weegt en drukt, in het chaotische, compacte apeiron. De alles samenhoudende spanning in de ‘Gegenschwung’ verkeert tot explosie. De vernietiging (Vernichtung, 24.2. & 3.) van het ding als individu, als eindige epifanie van het Oneindige, als eindige uitstralingsgestalte van het Oneindige, als epifanie, komt tot ons uit een ver verleden, vanuit de ‘eerste aanvang’: ‘der langher schon geschehenen Vernichtung’. Van toen Plato Zijn beschouwde als probleemloos permanent, onbepaald, universeel en de concrete dingen reduceerde tot gedegradeerde, verminkte schone schijn: tot ‘eidos’ of ‘idea’. ‘Eidos’ impliceert een kijker. Een geïnteresseerde spectator, die betrokken tegen dit ‘eidos’ aankijkt, of een ongeïnteresseerde spectator, die het zich afstandelijk voor-stelt? (Gabriel Marcel) Ook deze alinea barst van ‘Nichts’-echo’s: 1. & 8.: ‘vernichtet’; 2. & 3. ‘Vernichtung’; 2. ‘nichtig’.Kreeg deze wanhoopskreet de gepaste weergalm? Of bleven de filosofen in hun ivoren torentje aan hun filosofietjes schaven ‘as usual‘?  Individualiteit, Nähe & Ferne, Verweilen Een voorgestelde, ingebeelde kruik kan noch vol- noch leeglopen. Alleen een bestaande, concrete, individuele kruik kan, vanuit haar identiteit en individualiteit, met andere individuele dingen in interactie treden, laat andere zijnden, zonder fusie, bij zich verwijlen. Zonder individualiteit bestaat ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.Inschenken is een concrete handeling, die ontspringt uit K.O.S.B.H.-momenten, binnen een ‘res cogitans’-domein. Inschenken richt zich tot nabije, gewaardeerde individuen.Individuele handelingen of interacties vloeien, elk vanuit zijn/haar eigenheid, toch onontwarbaar samen, zonder zich te vermengen, elk op zijn/haar wijze. Elk blijft in die ogivaliteit de eigen identiteit en individualiteit niet alleen behouden: in de ogivale eenwording worden ze in en door de betrokkenheid zelfs bevestigd en bevorderd. In de ‘Gegenschwung’. Alleen individuele dingen kunnen bij elkaar verwijlen, dwz, ze kunnen elkaar toevallig ontmoeten en elkaar nabij blijven, van elkaars nabijheid genieten, zonder de individuele identiteit te verliezen of zonder de identiteit van andere zijnden te schaden of aan te tasten. ‘Nähe’ en ‘Ferne’. In afstandelijkheid elkaar nabij. Afstandelijk elkaar nabijheid aanbieden. Elkaars grenzen eerbiedigen, bevorderen en bevestigen. Zonder fusie. Elkaar ont-moeten. (Kwant)  24.3. „Die Vernichtung ist deshalb so unheimlich, weil sie eine zwiefache Verblendung vor sich her trägt.”‘De vernietiging is daarom zo onheilspellend, omdat ze een tweevoudige verblinding meebrengt.’ Als je dubbel verblind bent, dan kun je niet weten waar je staat of bent. Dan ben je naar je aanvoelen nergens, zeker nergens ‘thuis’, dus voel je je ‘unheimlich’, zonder houvast, zonder nestgeur, zonder referentiepunten. Maar, hoe moet je je voelen als ‘Vernichtung’ je omringt? Als je met niets voeling hebt, met niets concreets in contact staat, je op niets betrokken voelt? Verloren in een volle wereld, in een wereld gevuld met hindernissen,  met nodeloze, dode, zinloze objecten, in een wereld chaotisch overladen met ‘Gegenstände’, zonder ‘Nähe’ noch ‘Ferne’? Zonder richting noch cohesie. Zo’n wereld van louter universele wetten wordt onheilspellend. Beangstigend. Werd deze waarschuwing voor ‘Verblendung‘ wel ernstig genomen. Of als een retorische overdrijving geklasseerd? (Hier verschilt de tekst van VA van GA 79. Voor de publicatie in GA 79 werden de zinnen 24.4., 5., 6. geschrapt.)  24.4. „Einmal die Meinung, dass die Wissenschaft allem übrigen Erfahren voraus das Wirkliche in seiner Wirklichkeit treffe.” ‘ Enerzijds de opvatting dat de wetenschap voor elke andere ervaring het werkelijke in zijn werkelijkheid vat.’ â€˜Erfahren‘: het gaat om concrete, individuele ogivale ontmoetingen. Om ontmoetingen tussen een veelheid en diversiteit van individuele identiteiten. Al wat ogivaal is, is per se concreet en individueel, blijft gevrijwaard van noodzaak en universaliteit.Ten eerste: de natuurwetenschappelijke visie is een foute visie die ons belet te zien ‘das, was ist’, die ons verhindert Zijn en ook de ‘Seinsgeschichte’ ook maar te kunnen ‘Ahnen’. Omdat we ons laten aanpraten dat de natuurwetenschappen ons de enige en totale werkelijkheid tonen, deze raken en met al haar aspecten blootleggen. Omdat deze natuurwetenschapsopvatting alle echte zien en ervaren beknot, vervalst, misleidt, zelfs onmogelijk maakt, omdat ze enkel dode schijn raakt. De natuurwetenschappen beletten ons de ‘Dinge als Dinge’ te zien, de ogivaliteit van de eindige, bepaalde zijnden onderling, hun aanmeldende functie tegenover het oneindige Zijn, hun openbarende rol om de in het apeiron verborgen weelde aan Gratiën van Zijn te demonstreren en te manifesteren. ‘Das Wirkliche in seiner Wirklichkeit‘: wat is werkelijkheid, in Heideggers visie?  24.5. „Zum anderen den Anschein, als ob, unbeschadet der wissenschaftlichen Erforchung des Wirklichen, die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten, was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.”‘Anderzijds de illusie dat, ongeacht het wetenschappelijk onderzoek van het werkelijke, de dingen toch dingen zouden kunnen zijn, het geen vooronderstelt dat ze in elk opzicht altijd reeds dingen waren die als zodanig hun wezen ontplooiden.’ â€šÃœberhaupt je schon wesende Dinge waren‘: ‚Dinge‘ zijn niet voorradig; zijn niet voorhanden, liggen nergens onder een streepjescode gebruiksklaar opgeslagen. Ten tweede: ‘Anschein’, de illusie dat de visie van de natuurwetenschappen inert zou zijn tegenover de werkelijkheid, dat ze de werkelijkheid niet zou schaden, dat hun visie neutraal en onschadelijk is voor de dingen: de wereld draait immers toch onverstoorbaar verder. De wereld draait effectief onverstoorbaar verder, hoe wij hem ons ook voorstellen. Want dat voorstellen staat buiten het Zijn, buiten de ‘Seinsgeschichte’, zelfs buiten de werkelijkheid van de natuurwetenschappen. Het is immers een foute, ontluisterende visie: ‘Die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten.’‘Anschein’: belangrijke vraag! ‘Überhaupt’. Letterlijk! Per individu, per ‘kop’ te tellen. Zonder te letten op elks unieke individualiteit. ‚Dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.‘ Alles lag allang vast, noodzakelijk, universeel. NUC! ‘Je schon‘: alsof alles al van in den beginne voor eeuwig vast lag. Al wat volgde was de kale, zinloze NUC –ont-wikkeling, zonder aangroei, zonder epifanieën, zonder creaties, zonder vernieuwing. Louter dorre noodzakelijkheid, monotone universaliteit en gewelddadige maar inspiratieloze causaliteit. ’Ewige Wiederkehr des Gleichen’! Zonder ‘beginnen’! ‘Wesende’ staat niet zo maar gelijk met ‘zijnde’ of met ‘Zijn’ in zijn eentje, in solo. ‘Wesen’ betekent met vele en diverse andere zijnden in hun individualiteit in voeling staan, in ogivaal contact staan, erop betrokken zijn, ermee in interacties verweven zijn en zo op eindige wijze het oneindige Zijn uitstralen, boodschappen. ‘Wesen’ is ‘Streit’, is ‘Gegenschwung’, is ‘Auseinandersetzung’. Is uit je besloten identiteit breken; is wederzijds wederkerig contacten leggen. De natuurwetenschappen ontkennen die vele en diverse wijzen van interageren die uitgaan van de unieke identiteit van elk concreet, eindig, individueel zijnde. De natuurwetenschappen vlakken onverbiddelijk elke vorm van toeval, van uniciteit, van individualiteit uit. Ze blijven blind voor de epifanie van het oneindige Zijn in de vele en diverse eindige zijnden. Ze kennen geen ogivale betrokkenheid tussen de zijnden. Ze kennen enkel noodzakelijkheid, universaliteit en lineaire causaliteit, in een woord: een dode werkelijkheid.‘Was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren‘ : dat is het ‚Vorhandene‘, het onveranderde, het ‘Onbetroffene’, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, opgesloten in de eigen grenzen.‘Streit’: is elks individuele identiteit tot haar volle recht laten komen! Waarbij NUC ondergeschikt wordt. Richting en cohesie worden niet NUC-gewijs aangestuurd, maar K.O.S.B.H.-gewijs. Daarin krijgt toeval veel ruimte, toeval van de kruik, van de leegte, van het gieten, van het vullen, van het schenken. Ruimte, vrijheid voor een begin. 24.6. „Hätten aber die Dinge sich je schon als Dinge gezeigt, dann wäre die Dingheit des Dinges offenbar geworden.” ‘Indien de dingen zich echter altijd al als dingen in hun dingheid hadden getoond, dan zou de dingheid van het ding aan de dag getreden zijn.’ â€˜Hätten’, ‘wäre’: irrealis! Veronderstelling. Hadden de ‘Dinge’ die ogivaliteit getoond, (‘als’ cursief in VA) dan hadden de natuurwetenschappen de ‘Dingheit’ van het individuele ding (enkelvoud!) gezien en in hun visie mee opgenomen. En dan was het nooit tot een ‘Explosion’ gekomen. ‘Offenbar’: dat is het doel en de bestaansreden van de eindige, concrete, bepaalde zijnden: de eigenheid van de juwelen verborgen in het apeiron naar buiten laten komen, openbaren, een eigen gestalte, een eigen identiteit aanbieden, ze de kans geven zichzelf als individuele identiteiten te tonen en als uniek te onderscheiden van al de rest. De eindige dingen bestaan en zijn uniek zichzelf om de weelde aan diversiteit van juwelen van het Zijn uit te stallen, de Gratiën te etaleren, op de bühne te brengen. ‘Offenbar’: kan naast als ‘geopenbaard’, als ‘onthuld’, ook gelezen worden als in de open vrije ruimte gebracht, in de ‘Gegnet’. (Cf. Gelassenheit: 40)  24.7. „Sie hätte das Denken in den Anspruch genommen.”‘Zij zou zich aan het denken te kennen hebben gegeven.’ â€˜Anspruch’: dat is toevallig en nooit dwingend, nooit causaal bepaald, ligt nooit onder de knoet van NUC-wetten. Het vraagt wel om vrije betrokkenheid. Om vrije beantwoording. Het echte denken is net open staan voor het ‘Wesen’, voor de eigenheid, voor de uniciteit van de aanbreng en aanmelding van elk individueel ding; voor de eindige openbarende band met het oneindige Zijn. Denken respecteert die uniciteiten, verzamelt ze, verstrengelt ze voor een ‘hoger doen’, ‘Höheres Tun’. Het heeft oog voor de verrijkende epifanie en verblijft en gedijt in de vrijheid van de leegte, in de toevallige ontmoeting. ‘Denken’ gaat over die rol van ‘die Leere’, over de ‘Übergang’, over de weelde van wat er meer te zien is dan met natte ogen! Oog voor de samenhang in het geheel.‘Das Denken in den Anspruch nehmen’: in de klassieke visie deed ‘das Ding’ zo iets niet. Daarin werd het denken niet uitgedaagd tot enige beschouwing over het individuele ding en zijn betrokkenheid, ‘Ereignis’, op het Zijn. Het oude denken richtte zich exclusief op eeuwige, abstracte, onveranderlijke, universele, bloedloze voorstellingen. Het echte denken geeft ruimte aan toeval en zoekt wegen voor het ‘parendo’ omgaan met de NUC-kosmos.  24.8. „In Wahrheit bleibt jedoch das Ding als Ding verwehrt, nichtig und in solchem Sinne ernichtet.”‘In waarheid blijft het ding als ding echter uitgesloten, nietig en in deze zin vernietigd.’ â€˜In Wahrheit’: ~ ‘verwehrt’ & ‘nichtig’ ~ ‘vernichtet’. Het niet-zijnde was in de klassieke visie onbestaande, en bleef onbedacht. Ook de eindigheid bleef onbevraagd. Meer nog: de waarheid als eindige uitstraling van de Gratiën van het Zijn bleef onbekend en dus onbedacht. ‘In Wahrheit’: binnen de open ruimte van de ‘Wahrheit des Seins’.  24.9. „Dies geschah und geschieht so wesentlich, dass die Dinge nicht nur nicht mehr als Dinge zugelassen sind, sondern dass die Dinge überhaupt noch nie als Dinge zu erscheinen vermochten.”‘Dit geschiedde en geschiedt zo grondig dat de dingen niet alleen niet meer als dingen worden aanvaard, maar dat de dingen in het geheel nog nooit als dingen aan het denken konden verschijnen.’ Geschah >=< geschieht De eindige zijnden konden zich, in de klassieke filosofie en in de moderne natuurwetenschappen als individuele ‘Dinge’ nog niet tonen. Geen individualiteiten. Dus ook geen ogivaliteit. Geen zijnscreatieve interacties etaleren, geen epifanieën, dus ook geen ‘Seinsgeschichte’. Het zich aanmelden & openbaren van de onuitputtelijke weelde aan Gratiën van het Zijn kreeg nog geen kansen. Ook de waarheid kreeg nog geen kansen. In feite heeft de klassieke filosofie het individuele ‘Ding’ nog nooit ontmoet, want ze zag niet het geheel. Daarvoor moet een ‘andere Anfang’ komen. Pas dan zal de geschiedenis van het Zijn echt beginnen. Elke vorm van individualisatie bleef in de klassieke filosofie een probleem. ‘Individuum est ineffabile.’De natuurwetenschappen hadden nooit aandacht gehad voor de rijkdom van het ‘Ding als Ding’, voor zijn VIOB-dimensie. Ze kunnen nooit het ‘Ding als Ding’ in zijn volle glorie laten ‘Erscheinen’, en dus ook nooit het ‘Ereignis’-rol van het ‘Ding’ laten schitteren. ‘Zugelassen … erscheinen vermochten’: dit impliceert dat het ‘Ding’ niet restloos met zichzelf samenvalt. Er zit ook een leegte in, een ‘béance’, een onbepaaldheid en onbestemdheid, een open ruimte die erkend en overspannen moet worden.  25.1. „Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding?”‘Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding?’ Hier raakt Heidegger een van zijn vaste topica: ’Nichterscheinen’. De vraag is echter: hoe kom je ertoe dat te denken? Te denken wat zich niet aan het denken blootgeeft? En weer wordt de mens buiten vervolging gesteld. Dat ‘Nichterscheinen’ is geen gevolg van enig verzuim van de mens. Het zit ingebakken in het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Let op het volgehouden enkelvoud. Het is meegegeven in de kenosis, waarin, waardoor eindigheid ontstaat,waardoor er ruimte komt voor het toeval, voor het onvoorspelbare toeval. Het ‘Nichterscheinen des Dinges als Ding’ grijpt Heidegger zo intens aan, dat hij toch weer de vraag stelt waarom dat niet gebeurt. ‘Ding’.( ID: 75)De natuurwetenschappen, verblind door hun meesterschap over de dode materie, hebben steeds naast het belangrijkste, naast het mooiste, naast het betoverendste, naast wat ertoe doet gekeken. Ze hebben nooit enig vermoeden gehad van de ‘Seinsgeschichte’, van de grootse queeste die we allen samen in vrijheid gaan.‘Nichterscheinen’: waar speelt dat ‘Erscheinen’? Tussen de ‘Dinge’. ‘Erscheinen’ is licht uitstralen, is uitpuilen, is over-grenzen. Is je individuele identiteit elders beschikbaar stellen. ‘Erscheinen’ hoort normaal bij ‘Sein’, want Zijn wil zich altijd en overal manifesteren, zichzelf overal beschikbaar stellen. Toch is ‘Scheinen’ geen blind, autonoom, onstuitbaar kosmisch NUC-proces. Er is geen schijnen zonder opvangen van het licht. Je merkt het schijnen pas als het ergens aankomt, ergens tegenaan spat; als het iets beschijnt en in het licht zet. Schijnen is een ogivaal gebeuren. ‘Nichterscheinen’ is juist geen epifanerend effect, geen bijdrage tot de openbaring, tot de queeste; geen identificerend effect. Want het toont geen samenhang, geen beginnen.  25.2. „Hat lediglich der Mensch es versäumt, das Ding als Ding vorzustellen?”‘Heeft de mens alleen maar verzuimd zich het ding als ding als zodanig voor te stellen?’ Is dat de schuld van de mens? Moeten we Plato en Aristoteles de schuld in de schoenen schuiven? (24.6.) ‘Versäumt’: daarover meer in WhD, o.a. in al. 15.3. & 15.8 .‚Vorstellen‘: dat heeft geen band met het concrete, gesitueerde, individuele zijnde.Hier verschijnt weer ‚der Mensch‘. Cf. 6.4. & 5.; 8.7. & 9.; 9.1., 25.3. & 4.; 27.1. naast ‚Wir‘ en ‚man‘. (58.8.)  25.3. „Der Mensch kann nur das versäumen, was ihm bereits zugewiesen ist.”‘De mens kan slechts dat verzuimen wat hem reeds is toegewezen.’ â€˜Versäumen’ & ‘zugewiesen’: geen causaal verband! Lineair-universele wetten verzuimen nooit iets. Die zetten het verleden onveranderd, onverstoord, onverbiddelijk door. ‘Zugewiesen‘: dat leunt sterk aan bij toeval, bij willekeur.Dit hoort tot de kern van Heideggers visie op de verhouding van de eindige zijnden tot elkaar. Geen noodzakelijke, lineaire, universele eenrichtingscausaliteit. Wel toeval, wel beginnen, wel willekeur, wel wederkerigheid tussen individuen, wel ogivaliteit. Wel betrokkenheid. Geen ‘Vermögen’ zonder ‘Mögen’. (WhD: p. 1) ‘Mögen’ gaat uit van en richt zich op de individualiteit. (Cf. BuH: p. 8, al. 4. 20.-21.; Wm: p. 316-317)Tekortschieten kun je maar voor zaken waarvoor je toegerust bent, waarvoor je vanuit je eigenste identiteit voorbestemd bent. En ook maar voor concrete zijnden. Lineair-universele wetten schieten in hun domein nooit te kort. Ze moeten nooit iets nieuws aanleren, oefenen of repeteren.   25.4. „Vorstellen kann der Mensch, gleichviel in welcher Weise, nur solches, was erst zuvor von sich her sich gelichtet und in seinem dabei mitgebrachten Licht sich ihm gezeigt hat.” ‘Voorstellen kan de mens zich op om het even welke manier alleen maar datgene wat eerst vooraf van zich uit is beginnen op te lichten en zich aan hem heeft getoond in het licht dat het zelf meebracht.’ Hier krijgt Heidegger blijkbaar echt een ‘Einblick in das, was ist’. (WhD)‘Vorstellen’: ‘von sich her sich gelichtet’; ‘mitgebrachte Licht’ ; ‘gezeigt hat’, ‘erst zuvor’. Geen vreemde causae! Geen externe noodzaak. Het gaat uit van elks eigenste identiteit en individualiteit. ‘Vorstellen‘ is ‘stilling the stream’, het stollen van de lava, het bevriezen van de bruisende fontein, het kruien van de ijsschotsen boven de dijk.Het licht, dat het individu vanuit zijn identiteit meebrengt, en laat schijnen in het eindige ‘Wesen’, in het eindige aanmelden van het oneindige Zijn. Het ‘licht’ gaat hier duidelijk om toevallige, concrete interacties tussen individuele dingen. De vraag is: waar halen wij de ‘Weisung’ voor ons oordeel, voor onze keuze, voor ons beginnen, voor onze beslissing tot handelen? Wat stuurt ons K.O.S.B.H.? Er is immers geen noodzaak, geen dwang. Wij wenden de wetten van NUC hoogst eigenzinnig aan. Wij gehoorzamen wel aan de partiële, lokale, geïsoleerde, gesitueerde NUC-wetten. Maar we transponeren ze eerst, voordat we ze elders toepassen en inpassen, in ons doel, in een eigenzinnige interactieconstellatie, in enige interactiekluwens. Volgens welke criteria? Hoe beheren we het toeval?  26.1. „Was ist nun aber das Ding als Ding, dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte?”‘Wat is nu echter het ding als ding, gezien het feit dat zijn wezen nog niet te voorschijn kon komen?’  Dit is weer zo’n korte éénzins-alinea. Met vasthoudendheid wordt de vraag van 9.2. & 8., of 12.1.- 2. herhaald. Een dringende vraag. Waarom bleef de klassieke filosofie zo schromelijk in gebreke? ‘Ding als Ding’: dit is een vermelding van ‘Ding’ binnen een verband, niet meer als los, als afstandelijk ‘etwas’. Weer die vraag naar ‘das Ding als Ding’, aansluitend bij de verwerping van het antwoord van de natuurwetenschappen. ‘Das Ding als Ding’: ‘Ding’ # ‘Ding’, en toch weer wel Ding = Ding! Twee maal dezelfde term, twee verschillende betekenissen, en toch bedoeld om bij dezelfde betekenis uit te komen!‘Nichterscheinen’: het gaat niet om de herkomst, om het ontstaan, om de samenstelling. ‘Nun aber’: sterke tegenstelling met het voorafgaande. Het is de vraag, het thema van dit opstel! ‘Wesen’: hier duikt de term ‘Wesen’ op, ipv ‘Sein’! ‘West’ ipv. ‘ist’.Opmerkelijk: in heel dit opstel worden de termen ‘Sein’, of ‘Seiendes’ nooit vermeld! Alsof Heidegger zich ervan distantieert. ‘Wesen’ is het Zijn uitleven, het oneindige Zijn handelend, in eindige zijnden, ingrijpend, uitwaaierend aanwezig doen zijn; is het oneindige Zijn uitstralen in de toevallige ontmoetingen en interacties tussen eindige zijnden, in veelheid en verscheidenheid, in ‘Nähe’ en ‘Ferne’. ‘Wesen’ is uit de eigen beslotenheid breken en contacten leggen met andere zijnden. ( Wat zijn contacten?) Kenotisch Zijn dat zich machteloos uitlevert‘Erscheinen’: dat ‘Wesen’, dat zich in een eindige gestalte aanmelden, dat doen blijken, dat zich vertonen, zich manifesteren, zich demonstreren, op de bühne klimmen, in concrete, individuele gestalten! ‘Erscheinen’:( WhD, p. 8 (?)) ‘Wesen’: Erfahren’ ~ ‘Denken’. ‘Erscheinen’ is niet ‘gemaakt’, niet veroorzaakt, niet samengesteld, niet gefabriceerd. Heeft duidelijk twee polen, die zich toevallig ontmoeten. ‘Dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte’ In UdK mediteert Heidegger uitvoerig over dat zichzelf tonen. Een ‘Ding’ moet zichzelf als ‘Ding’ met heel zijn aureool tonen. Wat belet dit zich als ‘Ding’ tonen? Hoe, via welke weg kom je in de nabijheid van een zijnde dat zich niet toont? ‘Zu den Sachen selbst!’ ? Hier ligt een knoop! (65: 258-259: ‚Nach Seine Wahrheit unerfahrbar, ungestellt‘.)Is er onderscheid tussen het ‘Aussicht’, de in tijd en ruimte lokaliseerbare verschijning, tegenover een andere zijnsvorm of zijnsmodus, die in zich opgesloten zit? Of is er een betekenis die boven deze Hic et Nunc lokaliseerbare verschijning uitstijgt? Of wordt het ‘Ding’ begrepen als een element met vele tentakels, als een octopus in het netwerk van de interacties? Zetten wij ‘das Ding’ buiten de queeste, parkeren we het op de zijberm, gespeend van zijn epifanierol, verbannen uit de ‘Seinsgeschichte’?Of is ‘das Ding’ een worstelperk, een arena, een strijdtoneel, een oorlogsterrein waar Sein en kenosis, waar queeste en epifanie zich voltrekken? Waar individuele identificaties van de Gratiën zich afspelen? Waar ‚Bedeutung‘ tot ‘Wörte’ ‘wachset’, waar het efemere Seiende (Krug) zich ‘ins Sein halt und darin behält. ( 176) In ‚Ding als Ding‘ zit een ‚Entbergen‘ en ‚Verbergen‘, tegelijkertijd, ‚zumal‘. Een ‘‘Nähe’ en ‘Fassen’’ samen, die elkaar in stand en in ere houden.   Alinea 27: Heidegger vraagt naar de zin van ‘Das Ding’. ‘Nähe’ komt weer in beeld. In 27.4. zegt Heidegger dat hij niet in het ijle wil filosoferen, niet louter theoretisch over het abstracte begrip ‘Nähe’. Hij wil wel een concreet ding bevragen, bv. een kruik, ‘um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.’ Niet de voorgestelde, niet de virtuele, maar wel de concrete en gesitueerde kruik. ‘Zu erfahren’: om de wervelwind van de interactie aan den lijve te ondergaan. Te ervaren, niet te denken. Opmerkelijk. ‘Gewahren‘ in 16.3. & 44.7., Om in de spanning van de ‚Gegenschwung‘ te staan. De titanen-‘Streit’ van individuele identiteit.   27.1. „Kam das Ding noch nie genug in die Nähe, so dass der Mensch noch nicht hinreichend auf das Ding als Ding achten lernte?”‘Kwam het ding niet voldoende in de nabijheid, zodat de mens nog niet voldoende aandacht leerde te schenken aan het ding als ding.’  â€˜Nähe’ = > ‚Ding‘ => ‚Wir‘ = > ‘Nähe’, via een kruik. ‘Nähe’ tot zichzelf, tot zichzelf als ‘Ding’, als epifaniegestalte?‚Der Mensch‘: hij duikt weer op, zoals in 6.4. ;8.7. & 9.; 9.1.; 25.2. & 3. & 4.. Zou er toch een gradatie, een hiërarchie schuilen achter het gebruik van ‘der Mensch’, ‘Wir’ en ‘man’? ‘Lernte‘: leren zien, de dubbele rol van ‚Ding‘ leren zien: het gespleten zijn van het ‘Ding’: ‘weg’ van zichzelf en naar zichzelf toe. Eenheid én gespletenheid.   27.2. „Was ist Nähe?”‘Wat is nabijheid?’ Dit herhaalt de vraag van 4.1. & 2., 8.1. ‘Nähe’: de vraag heeft niets van doen met NUC-nabijheid, met meetbare nabijheid, met ‘Aggregatzustand der Stoffe‘. (Cf. 28.9.) ‘Nähe’: nabij zijn zonder opgeslorpt te worden, zonder je identiteit te verliezen, zonder fusie.‘Krug’ ~’Nähe’ & ‘Krug’ ~ bevatten.Wat is de relatie tussen ‘Nähe’ en bevatten? Tussen ervaren, vragen en denken? Heidegger plaatst hier een eigenaardige combinatie op het podium: ‘Erfahren’ ~ ‘Befragen’ ~ ‘Denken’. Wat hebben ervaren en bevragen met ‘Nähe’ van doen? Of kunnen we niet ervaren zonder fysische nabijheid? Kunnen we überhaupt algemeenheden ervaren? En wat vraag je dan? Wat bevraag je dan? Wat vraag je aan de kruik in de nabijheid? ‘Nähe’ heeft van doen met contact op afstand. Contact dat de fysische integriteit van beide polen ongeschonden houdt. Dat geldt ook voor ‘Erfahren’. Je ervaart enkel concrete, individuele zijnden, in en met hun verworteling, in en met hun verwevenheid met de dingen van de wereld.Hebben NUC ‘Erfahren’ en ‘Befragen’ of denken nodig? ‘   27.3. „Dies frugen wir schon.”‘Dit vroegen wij reeds.’ 27.4. „Wir befrugen, um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.”‘Wij ondervroegen, omdat te weten, de kruik in de nabijheid.’ Heidegger verschuilt zich niet achter universele eerste principes, achter abstracte begrippen, maar confronteert ons met concrete, individuele zijnden. Om na te denken over ‘Nähe’ grijpt Heidegger naar iets tastbaars nabij. Hij vraagt over die fysische, geometrische nabijheid heen, ’transcendeert’ haar, reikt uit naar een andere wijze van nabij-zijn. Naar een ‘seinsmässig’ nabij-zijn, een nabij-zijn op zijnsniveau. In een soort van Utopia, in een vacuüm, in een open ruimte met ingebouwde afstand. Een nabijheid waarin de individualiteit van elke pool betrokken is en gerespecteerd blijft. En waartoe toeval toegang heeft.Heidegger gaat het letterlijk niet ver zoeken! Ook figuurlijk niet! Geen eerste principes! Geen zoeken naar noodzakelijkheid, naar universaliteit, naar causaliteit. Wel aandacht voor toeval, voor ontmoetingen.‘Erfahren‘, ‚um es zu erfahren‘ # ‚Denken‘: eigenaardige combinatie: om te ervaren, om te bevragen, (‘befrugen’). En wat heeft bevragen met ervaren van doen? Zou het dan toch om fysische nabijheid gaan? En wat bevraag je dan? En waarnaar vraag je? Wat vraag je aan de kruik? Aan een kruik iets vragen!? Aan een kruik in de nabijheid? ‘Wir befrugen’: om te ‘Erfahren’. Wat: ‘den Krug in der Nähe‘: Niet om te denken! Toch is ‘Nähe’ dubbelzinnig! Gaat het om de gelokaliseerde kruik in de meetbare ruimte, als een object dat ruimte inneemt, of gaat het om de leegte rond de kruik, om de ontmoetingsruimte, en vindt men een andere ‘Nähe’, een waar de dingen ongehinderd verzamelen en met elkaar in toevallig contact komen? Omdat elk ervaren tijdens toevallige ontmoetingen gebeurt, is het telkens verrassend en steeds nieuw, en dat nodigt het uit tot denkende aandacht. (‘Wir’ cf. 6.1. & 2. & 3.; 27.3.; 27.4.; 28.2. & 3. & 5. & 6. &7. & 10.; 29.16. & 17.)Erfahren’ zoekt naar oriëntatie tijdens toevallige ontmoetingen. In een NUC-kosmos is er geen nood aan, geen ruimte voor ‘Erfahren’ noch voor Denken. Alleen tijdens toevallige ontmoetingen moet men zich oriënteren, is K.OS.B.H. nodig.    28.1 „Worin beruht das Krughafte des Kruges?” ‘Waarop berust het kruik-zijn van de kruik?’ Na het robbertje met de natuurwetenschappen, met de tradities, nu een terugkeer naar het    eigen thema: de kruik? De natuurwetenschappen hebben met groot succes de dode materie bestudeerd. Maar ze ervaren de levende wezens en vooral de mens als hinderlijk, omdat die niet te vangen is in cijfers, in geometrie, in vaste formules, in noodzaak en universele wetten. J. Monod! ‘Tziganes aux marges de l’Univers.’            ‘Krughafte des Kruges’: in 9.3. & 16.2. hadden we al de vraag naar het ‘Dinghafte’. Cf. 25.1. “Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding.” (Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding.’) Een gelijkaardige vraag duikt in al. 29.18. op. Je verneemt niets over de traditionele ‘essentia’. Heidegger houdt die term op armafstand, in die ‘Ferne’. Reeds in al. 26.1. vermeed hij die term: ‘das Ding als Ding’. In 9.3. werd de vraag vanuit de foute vooronderstellingen van de klassiek filosofie en natuurwetenschappen gesteld. Moet die kruik-in-de-nabijheid, in de fysische nabijheid staan om naar haar ‘Krughafte’ te kunnen vragen? Ze moet daar toevallig staan in haar volle identiteit en individualiteit. Hier wordt de individualiteit van de kruik bevestigd. Ze moet vrij staan, maar wel betrokken.In de natuurwetenschappelijke visie verliest alles zijn eigenheid, verzuipt alles in loze universaliteit, blinde kettingreacties, en is ‘Leere’ enkel ‘Hohlraum’. (Cf. GA, 65: 339 = ‘Hohle Mitte’)‚Krughafte‘ >=< ‚Dinghafte‘: wat is het verschil, de meerwaarde, de toegevoegde waarde van ‘Dinghafte’ tegenover ‘Krughafte’?  28.2. „Wir haben es plötzlich aus dem Blick verloren und zwar in dem Augenblick, da sich der Anschein vordrängte, die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.”‘We hebben het plotseling uit het oog verloren, en wel op het ogenblik dat zich de illusie opdrong dat de wetenschap ons over de werkelijkheid van de reële kruik uitsluitsel zou kunnen verschaffen.’  Dit is een toch wel opmerkelijke bewering! Net als we de kruik in haar fysische nabijheid bevragen, verliezen we haar ‘Ding’-zijn uit het oog! Waarom? Waardoor? Omdat ‘sich der Anschein vordrängte‘? Uit het oog verloren, omdat ‚der Anschein vordrängte‘. Uit het oog verloren! Toen het visuele te opdringerig werd, en het ‘echte’, het ‘Krughafte’ overlommerde, en uit de aandacht verdreef. Zolang we slaafs de klassieke visie van filosofie en natuurwetenschappen bleven volgen en geloven dat: ‘die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.‘ De natuurwetenschappen hebben ons niet verrijkt met zinvolle inzichten in de dingen. Neen! Ze hebben ons verarmd. Ze hebben ons beroofd van de juiste ‘Einblick in das, was ist’. Ze hebben ons opgezadeld met ‘Ersatz’. Met ‘virtual reality’. ‘Das, was ist’ ontging ons. We werden gevangen gehouden in een doodse visie op de werkelijkheid.‘Augenblick ~ Blick ~ Anschein’: opmerkelijk gezelschap! ‘Anschein’: het visuele verleidt ons, misleidt ons, verblindt ons, zet ons oogkleppen op. Hier staat het uitdrukkelijk: de natuurwetenschappen misleiden ons; ze maken ons blind, doen ons wegkijken van de echte vraag. Ze maken loze beloftes. De natuurwetenschappen hebben echter wel de pretentie ons met ‘die Wirklichkeit des wirklichen Kruges’ in contact te brengen. Ze beloven ons een ‘Aufschluss’ te geven. Een uitsluitsel. Ook dit moet pregnant gelezen worden: de natuurwetenschappen doen de deur naar de echte vraag toe, sluiten ons buiten die echte vraag. En dus ook buiten de juiste visie. De oude kosmogonie laat ons met onze nieuwe vragen in de kou staan. Want ze kent enkel de ‘werkelijke ‘ kruik, dwz. de abstracte, universele, bloedloze kruik. Een kruik die een speelbal wordt van dwingende fysische causale wetmatigheden, zonder binding met concrete, gesitueerde, individuele dingen. Een kruik zonder individualiteit of uniciteit. Een kruik zonder toekomstperspectief, gespeend van alle toevallige ontmoetingen, zonder ‘Ereignis’-mogelijkheden: we moeten ‘Aufschluss’ heel letterlijk nemen. Geen ‘Ereignis’, geen thuiskomen bij onszelf, maar uitsluiting.De natuurwetenschappen hebben abstracte theorieën over een virtuele werkelijkheid, maar ze wenden zich nooit ‘Zu den Sachen selbst’. Ze kennen in feite enkel subjectieve voorstellingen (‘Sache’) met een verleden, algemeenheden en geen ‘Sache’ die vanuit hun eigen individualiteit en uniciteit openstaan naar een toekomst. Naar ‘Ereignis’. Naar de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger echter wil de individuele, gesitueerde kruik bevragen in haar individualiteit, én in haar ogivale betrokkenheid op andere individuele zijnden. ‘Aufschluss’: bewijs, logica, dwang, op basis van immobiliteit! Wel op basis van een abstracte identiteit. Niet op basis van individualiteit.    28.3. „Wir stellten das Wirkende des Gefässes, sein Fassendes, die Leere, als einen mit Luft gefüllten Hohlraum vor.”‘We stelden ons de effectieve werking van het vat voor, zijn be-vattingsvermogen, namelijk de leegte, als een met lucht gevulde holte?’ Hoe bevat de kruik? Hoe werkt ‘das Wirkende des Gefässes‘, en hoe ‚sein Fassendes, die Leere‘? Twee leegtes: de fysische en de ‘Krughafte’ van de kruik. Lege ruimte, niet-actieve leegte. Leegte zonder zijnsrol. De ‚Leere‘ blijkt pas in/door vullen, bipolair, ogivaal. Leegte en volheid. Vullen demonstreert de leegte. Leegte roept om vullen. Leegte en vullen zijn elkaars ‚Gegenschwung‘ in één gebeuren. Ze ‚ereignen‘ elkaar.  28.4. „Das ist die Leere wirklich, physikalisch gedacht; aber es ist nicht die Leere des Kruges.”‘Dat is de leegte werkelijk, natuurwetenschappelijk gedacht: maar het is niet de leegte van de kruik.’ Hier botsen duidelijk twee zijnsvisies. De leegte brengt die twee visies in de openbaarheid. Ze demonstreert, zonder ‘bewijzen’, dat er meer is dan een fysische leegte. ‘Die Leere’: bepaald, gesitueerd, rijk aan relaties, toevallige ontmoetingen en interacties, individueel.  28.5. „Wir liessen die Leere des Kruges nicht seine Leere sein.”‘We lieten de leegte van de kruik niet haar leegte zijn.’ â€˜Seine Leere‘: de unieke, individuele leegte van deze kruik, leegte met een unieke toekomst, met een unieke taak: leegte, gevuld en beladen met een eigen ogivale betrokkenheid. Leegte waarin van het ene zijnsdomein naar het andere overgestapt kan worden, waarin zich, tijdens toevallige ontmoetingen, een ‘Übergang’ kan voltrekken. We zagen de ‘béance’ niet, de gespletenheid niet. De dubbele rol. (GA 29/30: p. 456, 459, sunthesis & diairesis). Waarin het kompas over ‘Ereignis’ heen richting ‘Seinsgeschichte’ wijst. Leegte, de ‘Dimension’ waarin de ‘Gegenschwung’ zich kan voltrekken.Het gaat duidelijk om deze concrete, individuele, gesitueerde, unieke kruik, die in haar eindigheid aan het oneindige Zijn een eindige, onderscheidbare, individuele gestalte leent. (Licht ~ dia ~ projectiebeeld)‘Liessen … seine Leere sein‘: we beroofden de leegte van haar eigenwaarde, van haar individuele identiteit. Te lang bleven we de leegte niet zien als de vrije ruimte, als een agora waar iedereen iedereen toevallig kan ontmoeten en die daarbij ieder in zijn individuele identiteit respecteert. De leegte als de vrije ruimte voor zeer diverse wisselende toevallige ontmoetingen. Let er op dat ‘wir’ hier als schuldigen voor dit falen aangewezen worden.‘Wir haben verloren’ (28.2.);‘Wir stellten vor‘ (28.3.);‘Wir liessen … nicht‘ (28.5.);‘Wir achteten … nicht‘ (28.7.);‘Wir bedachten nicht‘ (28.7.);‘Das Fassende’? ‘West’ en niet ‘ist’! Waar? (28.7.);‚Wir …unterliessen nach zu denken‘ (28.10.).Dit is een aardig lijstje met negaties, met tekortkomingen. Heidegger maakt in 28.3 -10 duidelijk dat de klassieke filosofie en de traditionele natuurwetenschappen ons een rad voor de ogen gedraaid hebben. Dat ze ons met lege veroveringen opzadelden; dat ze ons stenen voor vissen voorschotelden, abstracte kennis over dode materie.  28.6. „Wir achteten dessen nicht, was am Gefäss das Fassende ist.”‘We hadden geen aandacht voor wat aan het vat het bevattende is.’ Weer komt dat ‘wir’ uitdrukkelijk negatief naar voren! Weer is onze inbreng expliciet vermeld: ‘achteten’. Weer die vraag naar ‘das Fassende’. Toen reeds, in 1949, denkt Heidegger na over wat hij zal zoeken in “Was Heisst Denken?” (1952). Hier blijkt toch weer dat het denken de vrijplaats is voor de ‘Übergang’: voor een oversteek van de klassieke filosofie naar een ‘seinsgeschichtliches Denken’. Dat dit denken zich afspeelt in de vrije ruimte, in de speling tussen wiel en as. In de onbepaaldheid, in de ongrijpbaarheid van de ‘Lichtung’. Het blijkt eens te meer dat ‘Fassen’, dat de kruik een metafoor is om die ‘Übergang’ in beeld te brengen. Ook om de grote ordening, de gerichtheid, de queeste naar het ‘Ereignis’ in beeld te krijgen. Zou, zou Heidegger hier een alternatief voor het hylemorfisme aan het uitproberen zijn? ‘Achteten’: we begrepen, beoordeelden vervaardigen fout, we zagen niet wat er echt gaande was, wat echt gebeurde; we zagen niet de ’Seinsgeschichte’ in actie! We bleven blind voor wat echt van waarde was en van belang, en hadden enkel oog voor het louter intramundane, het exclusief NUC-kosmische. We bleven blind voor de werking van ‘Fassen’. ‘Fassen’ geeft aan het onvoorspelbare, het onberekenbare een unieke gestalte, de vrije ruimte om zichzelf te zijn, de ruimte om tot een identiteit uit te groeien en de anderen met een stevige individualiteit te confronteren. “Wir bedenken das Wesen des Handels noch lange nicht entschieden genug.“ ( BuH: 1.1., in Wm: 313)  28.7. „Wir bedachten nicht, wie das Fassen selber west.”‘We bedachten niet hoe het bevatten zelf weest.’ â€˜Wie das Fassen selber west’: vanuit dat ‘Fassen’ probeert Heidegger toegang te krijgen tot het mysterie van het bruisende Zijn. Dat vraagt ‘Denken’! Dat ‘Fassen’ is niet passief vollopen. De natuurwetenschappen hebben wel steeds gepoogd de NUC-wetten van de ’Erde’ bloot te leggen, maar ze vergaten de veel belangrijker taak: inzicht in de ‘Seinsgeschichte’ te verwerven, via het juiste denken. In het juiste ‘Denken’ voltrekken we die taak, dat ‘Werk’! Het ‘Ins-Werk-setzen’. De oversteek. (UdK)   28.8. „Darum musste uns auch das entgehen, was der Krug fasst.”‘Daarom moest ons ook ontgaan wat de kruik bevat.’  â€˜Was der Krug fasst‘ dat blijft onverschillig, dat blijft: ‘blosse Flüssigkeit’, (28.9.) ‘allgemein Aggregatzustand’ (Cf; 28.9.), zonder enige band of betrokkenheid tussen de elementen. ‘Allgemein’ staat tegenover ‘eignet’, tegenover ‘eigen’, uniek, individueel. De wereld van NUC vindt niet de weg naar ‘Ereignis’, naar identiteit en individualiteit. Het gaat niet alleen om de leegte, niet alleen om het vullen. Maar ook om de vulling zelf! Wat bevat de kruik? En wat is van dit bevatten de ‘seinsgeschichtliche’ rol? Het ‘Fassen’ is een inspirerende metafoor voor de ogivale betrokkenheid tussen bevatten en water. Beide bestemmen elkaar, roepen elkaar op, bevestigen elkaar in hun ‘seinsgeschichtliche’ rol. Als je ‘tussen’, het ‘Zwischenfeld’ fout ziet en beoordeelt, dan verschaalt ook de wijn. Dan verbrokkelt alles en meldt zich de ’Explosion’.   28.3. Fysische, klassieke beschrijving, ‘WIR’;28.4: ‘Wirkliche, physikalisch’;‘nicht die Leere des Kruges’. Deze leegte van de bepaalde, concrete kruik.28.5. ‘seine Leere’ = individuele;28.6. ‘Am Gefass das Fassende’, ‘achtete’, ‘WIR’;28.7. ‘Fassende’ ‘west’ ~ 29.11.;28.8. ‘Entgehen, was der Krug fasst:’ = wat in de kruik belandt, blijft er. Het dienende werk van de kruik bleef onopgemerkt, ongewaardeerd in zijneigenheid.  28.9. „Der Wein wurde für das wissenschaftliche Vorstellen zur blossen Flüssigkeit, zu einem allgemein möglichen Aggregatzustand der Stoffe.” ‘De wijn werd voor de natuurwetenschappelijke voorstelling louter vloeistof en deze weer tot een algemene, overal mogelijk aggregaattoestand van de stof.’ â€˜Blosse Flüssigkeit’, ‘allgemein’ = NUC, = natuurwetenschappen! ‘Wijn’: -> ‘Flüssigkeit, Aggregatzustand’. ‘Stoffe’. Geen ‘wir’.‚Aggregatzustand‘: bijeengehusselde, voor elkaar vreemde elementen, zonder betrokken, gedeelde breuklijnen of contactvlakken, met enkel een neutraal, statisch contact. ‘Zustand’. Zonder openheid op een zinvolle toekomst. Dus zonder individualiteit, zonder eigenheid noch identiteit. Noch ‘Nähe’ noch ‘Ferne’. Hier voltrekt zich een belangrijke ommekeer, van ‘Stehen’, ‘Stand’, ‘Stellen’ schakelt Heidegger plots over op vloeien. In het ‘Fassen’, door het ‘Fassen’ belanden we in een andere wijze van samenhangen: niet de statische wijze van ‘Gegenstand’, van ‘Stehen’ en ‘Stellen’. Dit is een breuk met de natuurwetenschappelijke visie op fysisch-causale relaties. We belanden in de ongrijpbare, on-vat-bare relaties van het vloeiende, het vlietende, van het gieten, van het schenken, van de overgangen gestoeld op ogivale betrokkenheid binnen toevallige ontmoetingen. Met richting en cohesie. We waren het vloeiende, het beweeglijke, het dynamische, het ‘Seinsgeschichtliche’ uit het oog verloren. Bevatten is als een sas, een stilstand tussen twee wijzen van vloeien, van varen. ( ~ I. Prigogine & I. Stengers,(1986), Orde uit Chaos, p. 307-308)  28.10. „Wir unterließen es, dem nachzudenken, was der Krug fasst und wie er fasst.” ‘We lieten na ons te bezinnen op wat de kruik bevat en hoe ze dit doet.’  We zagen niet wat de kruik echt doet, wat ze tot ‘Ding’ maakt. Wij zijn schuldig: ‘wir’. Weer gaat het duidelijk om deze concrete, gesitueerde, individuele kruik. Een kruik die ogivaal betrokken is op wat ze bevat, en waarom ze dit bevat, verweven in een netwerk van toevallige vrije interacties, in K.OS.B.H.! In een ‘res cogitans’. Omgeven door zovele ‘Übergänge’ en vacuüm-momenten met telkens vele vrije uitwijkmogelijkheden!Het gaat nadrukkelijk om de vraag wat en hoe (‘wie’) dat vatten gebeurt. Dat blijkt niet fysisch te gebeuren, niet volgens causale wetten te verlopen, maar toevallig, ogivaal betrokken, door ons, mensen vrij te voltrekken. En weer wordt uitdrukkelijk het ‘Nachdenken’ ingeschakeld. In Heideggers visie heeft ‘Denken’ beslist een overgangsfunctie, een doorsluisrol in de ‘Seinsgeschichte’. De dubbelzinnigheid van ‘Fassen’ speelt hier een opmerkelijke overgangsrol. ‘Fassen’ heeft een aspect aanvaarden en aannemen en een aspect doorgeven, weggieten. ‘Fassen’ barst van energie, van bewegingsdrang. Maar dan gehuld in toevalligheden.De mens heeft een zijnstaak in de ‘Seinsgeschichte’, een openbaringsrol. Een ‘Ereignis’-taak tegenover de Exuberante. Beide verwerven er hun identiteit en vormen zich een identiteit en individualiteit. In de ruimte van de toevallige  ontmoetingen.Hij heeft ook een taak in het toekennen aan het individu van de waarde van zijn uniciteit en individualiteit.‘Was, wie der Krug fasst:’ concreet; het complete gebeuren, de interactie;‘Wir’ cf. 6.1. & 2. & 3.; 23.4.; 27.3.; 27.4.; 28.2. & 3. & 5. & 6. & 7. & 9. & 10. & 14.; 29.16. & 17.. Wij doen wat ‘over’ de kruik:Wir:     - 28.2.: ‘aus dem Blick verloren’;            28.3.: ‘Stellten’;            28.5.: ‘Liessen’;            28.6.: ‘Achteten’;            28.7.: ‘Bedachten’. â€˜Was’ en ‘Wie’: de materiële kruik, zoals de natuurwetenschappen ze zien, die is leeg, al is ze gevuld met lucht. Echter, in Heideggers visie rusten in de leegte van de kruik: ‘Übergang’, ‘Umschlag’ en ‘Gegenschwung’. De natuurwetenschappen verloren elk inzicht in wat een concreet, individueel ‘Ding’ is. Elk inzicht in ogivale betrokkenheid, vanuit uniciteit; elk uitzicht op individualiteit met een toekomst, elk inzicht in toevalligheid. De natuurwetenschappen hebben ons vervreemd van de echte kruik, van de echte ‘Dinge’. Ze hebben ons vervreemd van worden, van aangroei, van beginnen, van ontstaan, van ctreatie, van nieuw.  29.1. „Wie fasst die Leere des Kruges?”‘Hoe bevat de leegte van de kruik?’ Na de vraag ‘Was?’ ( 28.8) volgt nu de vraag ‘wie fasst?’. Hier wordt op het eerste zicht blijkbaar weer een banale vraag gesteld. Banaal! Maar oh zo belangrijk! Het is een scharniervraag! Heidegger poogt het falen van de natuurwetenschappen op te vangen door, via de kruik, via de leegte een nieuwe visie op het ‘Ding’ en op de interacties tussen de ‘Dinge’ uit te proberen. Bevatten kan enkel een concrete, eindige, individuele kruik. Als je even nadenkt is het een gedurfde vraag! Gedurfd, want ze impliceert dat je aan leegte, aan ‘die Leere’, aan ‘Nichts’ activiteiten toeschrijft, scheppingskracht, zijnsactiviteiten. Heidegger poogt hier zicht (‘Einblick’) te krijgen op leegte, op bevatten, op interacties, op wat zich tussen individuele identiteiten afspeelt. ‘Einblick’ in compactheid? Of in leegte? Of in ogivale betrokkenheid? ‘Fassen’ is een toeval, ogivaal gebeuren: ‘Fassen’ en ‘Leere’ maken elkaar mogelijk, manifesteren elkaar: elk de andere, wederzijds en wederkerig. Het gaat Heidegger echt om het reële, toevallige, concrete, singuliere gebeuren. Om het ‘concrete’ gebeuren met al zijn wortels en vertakkingen in de realiteit. Niet om abstracties, niet om elucubraties, niet om bloedloze algemeenheden, niet om ijle voorstellingen. We stappen uit het ‘wir’, over naar de leegte, naar de kruik, naar ‘Sie’. Dat is de vraag waartoe al. 28. leidde: hoe bevat deze concrete, individuele leegte van deze concrete kruik? Vaag die concreetheid niet weg! Want daarop draait alles. (WhD, (1992): “Der Baum stellt sich uns vor.” p. 16 -17, (6x!)) We ontmoetten reeds de vraag naar ‘Was?’ (26.1.): na ‘Worin?’ (28.1.), nu de vraag naar ‘Wie?’. Ik dacht dat die vragen in alinea’s 10. – 16. reeds behandeld waren!Maar: hoe doet ‘Leere’ dat: bevatten? Het gaat om een gesitueerde, unieke ‘Leere’, niet om een abstracte, algemene leegte. Houdt dat concrete bevatten niet een vorm van beperken, van grenzen stellen in? Hoe? Is dat een rechtmatige vraag? Mag je dat vragen? Wat bevatten is, ligt toch te duidelijk voor de hand. Dat weet ieder kerstekind. Echter, wat te opdringerig duidelijk wordt, dat wekt Heideggers achterdocht. Dan pas borrelen de vragen bij hem krachtig naar boven. Hoe kan leegte ingegoten bulk- of vloeistoffen opvangen en bevatten, boven de aarde beschikbaar houden? Wat is bevatten? Wat is verzamelen? Is het bevatten in een kruik ( man-made) een halte toeroepen aan de heerschappij van NUC, aan de lineariteit van de causaliteit van de kosmos? Leegte, dat is Niets, en dat Niets is actief. Dat geeft ruimte aan de dingen om hun identiteit, hun individualiteit, hun uniciteit te demonstreren om tijdens toevallige ontmoetingen hun creativiteit te demonstreren. Dat Niets begrenst. Nichts, leegte laat het oneindige Zijn toe zich via een veelheid en diversiteit van eindige zijnden te manifesteren zonder dat zijn gloed die eindige zijnden verschroeit tot sintels of tot slakken. Niets stijgt uit boven het ‘res extensa’! Rolt de steen van Sisyfus ooit uit zichzelf bergop? Zijn ‘Fassen’ en ‘Nehmen’ synoniemen? ‘Leere’ als plaats van samenhang, ‘Ort’. De markt voor toevallige ontmoetingen. De speling tussen wiel en as. Open ruimte. Ontmoetingsplaats. Verzamelpunt. Utopia. ‚Übergang’. Voorde. Oversteek naar de overzijde, naar het onbekende, naar het verrassend nieuwe. Naar de verrassende, onbegrensde mogelijkheden van het vrije ‘res cogitans’.  29.1.: ‘Wie fasst die Leere?’29.2.: ‘Sie fasst, indem … nimmt’;29.3.: ‘Sie fasst, indem …behält‘;29.4.: & 5.:‘Zwiefache Fassen: eingegossen nimmt >=< Aufgenommene behält’;29.6.: Samen, één;29.8.: ‘Fassen: beruht: im Ausgiessen’: causaal gestuurd;29.10.: sprong naar hoger niveau; doel;29.11.: ‘West >=< beruht‘ (29.8.);29.11.: ‘Fassen: west im Schenken’: humaan gericht.  â€šEingiessen‘ heeft geen ‚Warum?‘. Geen oorzaak, geen NUC!  29.2. „Sie fasst, indem sie, was eingegossen wird, nimmt.”‘Ze bevat doordat ze het ingegotene opneemt.’  De zinsbouw is complex, verweven, net als het gebeuren zelf.Dit is een staaltje van wederkerigheid, van ogivaliteit; ‘Ausgiessen’ >=< ‘Nehmen’. ‘Fassen’ is een dubbele beweging (~ De twee benen aan de ene steel van een vork. M. Foucault): (uit-)gieten tegenover (op-)nemen. De leegte is actief betrokken bij het vullen, en wel op twee manieren: ‘sie nimmt’ (29.2.) en ‘sie behält’. (29.3.) ‘Indem’: op voorwaarde. Waarvan? Op voorwaarde van welwillende toevallige ontmoetingen, van aangepast en beantwoordend weerwerk; ‘behält’ (29.3.): aangemeten, toegemeten, positief response. De leegte van deze kruik is actief betrokken op het vullen, ze maakt het bevatten mogelijk. Ze werkt mee aan het bevatten, aan het ‘Fassen’: ze neemt op, ze ontvangt. Is nemen een identiteit, een individualiteit geven? Is nemen manipuleren, van richting doen veranderen? De leegte werkt mee vanuit haar individueel, concreet en gesitueerd leegte-zijn. Een abstracte, voorgestelde leegte kan niet meewerken. Deze concrete leegte werkt actief mee: er staat niet: ‘De leegte wordt gevuld.’ Er staat heel duidelijk ‘nimmt’. Ze werkt mee door een eigen eindige tegenprestatie te leveren. Ze geeft een gestalte aan wat uit zichzelf geen gestalte heeft of kan hebben. Ze geeft een rijker zijnsstatuut. Ogivaal. Tegenstrevend. toeval. Door het kosmische verloop van het gieten, door de druk van de zwaartekracht, van het vloeien tegen te gaan, te verhinderen. Leegte die de lineaire efficiëntie van de causale wetten aborteert, manipuleert en begrenst. Dit zou een prototype van wederkerige interactie en ogivaliteit kunnen zijn: kracht en tegenkracht, werk en weerwerk, zoals de ribben van een gotisch ogief. Elkaar aangepast tegenstrevend, houden ze elkaar rechtop in de hoogte, wat geen van beide alleen zou kunnen presteren. De prestatie waartoe elk ogief in staat is, wordt maar gedemonsytreerd door de tegenwerking, het weerwerk van de andere.  Geen pool kan het uit zichzelf alleeen tonen waartoe ze samen in staat zijn. Prototype van wederkerige wederzijdsheid, waarbij elke pool gebruik maakt van het anders-zijn, van het weerwerk van de tegenpool. Als twee klimplanten die elkaar rechtop in de hoogte tillen en er houden. ‘Streit’ en ‘Gegenschwung’ van individuele identiteiten.Nemen is ook de andere aanvaarden met of juist omwille van zijn concrete identiteit en particulariteiten. De leegte van deze kruik neemt de vloeistof op in haar anders-zijn, respecteert haar en laat haar zijn in haar eigenheid, in haar ‘grenzeloosheid’ vloeistof-zijn. De vloeistof wordt niet anders, wordt niet in haar vloeistof-zijn, in haar vloeibaarheid, in haar vormloos-zijn aangetast. Ze wordt gerespecteerd en bevestigd. Ze blijft vloeistof, en dus in staat tot vloeien, tot wegvloeien in alle lager gelegen gaten en spleten om daarin te versmelten met de omliggenden. In staat tot het zich in- en aanpassen aan elke vorm die haar aangeboden wordt. In staat tot het vullen van de leegte en zo de leegte van de leegte te affirmeren door ze te vullen. De vloeistof loopt, zonder opnemen, gevaar tot fusie gedwongen te worden. Water, wijn, vloeistoffen die nergens ‘thuis’ zijn en overal; die niet in te tomen zijn en waarvoor geen uitweg verborgen blijft. Vloeistof is een schitterend metafoor voor de onbegrensbaarheid van de alomtegenwoordigheid, en die alleen door de leegte, door ‘die Leere’, door ‘Nichts’ bevat en ingetoomd kan worden!Merk hoe het thema zin na zin uitgewerkt en uitgebreid, ontwikkeld wordt:‘Wie fasst’ (1.); ’nimmt’ (2.); ‘behält’(3.). Zin 4. rolt alles op, verzamelt het afgelegde traject: ‘Fassen’ = ‘nehmend & behaltend’. Zin 5. meldt het resultaat:: ‘Fassen’ = tweeduidig. Zin 6. besluit tot de wederkerigheid, tot het weer-werk van beide; ‘Nehmen’ & ‘Einbehalten’, ‘gehören zusammen’. Dubbel = ‘Ferne’ en toch ‘Nähe’ = ‘Einheit’.  29.3. „Sie fasst, indem sie das Aufgenommene behält.”‘Ze bevat doordat ze het opgenomene behoudt.’ Weer zo’n herhaling. Met beklemtoning van de werking van de ogivaliteit in de open ruimte van de leegte. Beklemtoning van Heideggers verzet tegen elke vorm van eenzijdig, gewelddadig causaal denken, tegen elke vorm van ‘eingleisig Denken’ (WhD, p. 55), van het eenrichtingsverkeer van de lineair-causale processen. ‘Behält’: behouden is het wegvloeien beletten, de alomtegenwoordigheid indijken, kanaliseren door tegen de NUC-wetten van de kosmos in te gaan. Het is vloeien omzetten in stilstand. Dat beletten gebeurt onder voorwaarden. Dat gaat niet vanzelf. Dat vraagt samenwerking. We mogen ‘Behalten’ niet te voortvarend, niet te voor de hand liggend, niet te ‘gewoontjes’ interpreteren als iets ‘banaals’. Sisyfus’ steen moet rollen, niet ergens staan. Maar dan wel rollen naar waar Sisyfus hem wil hebben, desnoods tegen alle universele wetten in, tegen de zwaartekracht in, naar de andere kant van de heuvel. Met de hulp van de kosmos, van de NUC-wetten tegen de NUC-wereld in! Eigenaardig, toch. ‘Parendo’!‘Behalten’ is iets in zijn eigenheid aanvaarden, in zijn waarde behouden. Het is verre van elke vorm van respectloos door de mallemolen van de causale processen draaien. In deze leegte van de kruik blijft deze vloeibare wijn vloeibaar en die krijgt er nog een bestemming bovenop: hij wordt nog verrijkt met een individuele betrokkenheid: hij zal of mensen of goden te drinken aangeboden en geschonken worden. (32. 1. & 9.) ( Toch manipuleren! Optillen naar een hoger zijnsniveau! ) Zou ‘Behalten’ een relatie hebben met cohesie, met innerlijke consistentie en zelfbehoud?‘Fassen’ = ‘Nehmen’ & ‘Behalten’. Samen! Het is geen lineaire beweging, van causa naar gevolg. Hier wordt weer-werk geleverd, tegenstrevend, maar opbouwend weerwerk. ‘Fassen’ is een voorbeeld van ’Gegenschwung’.‘Aufgenommene’: let op de nieuwe benaming. Er staat niet ‘Eingegossene’ ‘vloeistof’. Als je ‘Aufgenommene’ zegt, dan kijk je vanuit de leegte van deze kruik. Dat intrigeert me: dat wat wordt opgenomen in de leegte krijgt inhoud, krijgt belang. Wat wordt opgenomen? Waarvoor?‘Indem’: er worden aan dat ‘behouden’, bevatten of opnemen voorwaarden gesteld. Het is dus toch niet de eenvoud zelf. Dus toch niet zo vanzelfsprekend! Zeker niet blind automatisch.Als dit geen vorm van intense ‘Nähe’ is! Vanuit een ‘Ferne’, vanuit hun wederzijds anders-zijn vonden deze leegte van de kruik en deze vloeistof toevallig elkaar in een constructieve ‘Nähe’ en klimmen dan samen naar een hoger, complexer en meer gecoördineerd en expansiever zijnsniveau: het schenken. Identiteit, ‘Ferne’, behouden en toch samenwerken: ‘Nähe’. Speelt zich in dit nemen geen opmerkelijke ‚Übergang’ af? Er gaat vanuit de identiteit van het ‘Ding’ een activiteit uit. Geen extern aangedreven worden. Een activiteit die ontspringt aan de eigen unieke identiteit. Een beginnen.   29.4. „Die Leere fasst in zwiefacher Weise: nehmend und behaltend.” ‘De leegte bevat op een dubbele wijze door op te nemen en door te behouden.’  â€˜Nehmend und behaltend’: niet zo vlug! Dit is niet ‘simpel’! Let op de werkwoordvormen: geen onbepaalde infinitief maar concrete, in hun actie bepaalde tegenwoordig deelwoorden, ‘in actu’. Het ‘Fassen’ zelf gebeurt op twee wijzen. Dat elkaar vinden op een hoger zijnsniveau: die ogivale interactie, die ‘Übergang’ voltrekt zich in ‘die Leere’. ‘Die Leere’, deze unieke, concrete leegte van deze unieke kruik. Deze leegte is op twee manieren actief: ‘nehmend und behaltend’. Beide pregnant te lezen en in onderling verband, ‘ogivaal’. Al ‘behaltend’’ nemen, en al ‘nehmend’ behouden. Elk van de twee polen wordt in zijn identiteit behouden en ontvangt de andere in zijn anders-zijn, in zijn identiteit en behoudt en bevestigt daardoor wederzijds elks identiteit. Elk krijgt zijn Zelf van en door de andere, verrijkt, voltooid terug. Stijgen, carambolerend over elkaar. Het is de eindigheid, de bepaaldheid, de verscheidenheid van elk die deze ‘zwiefacher’ wijze van interageren mogelijk maken. Eindigheid, veelheid en verscheidenheid bieden via de onbepaaldheid en onbepaalbaarheid van de toevallige leegte de open ruimte tot vernieuwende, verkennende, epifanerende interacties tussen de dingen van de wereld en bieden die onvermoede eigenschappen in beide polen de kans zich te etaleren, zich op de marktplaats te vertonen. Leegte en vloeistof, ogivaal in toevallige onbepaaldheid.‘Einbehalten’: is die actie van de ‘Guss’ onderbreken: het vloeien stoppen, tot stilstand brengen. Het vloeien van intentie, van gerichtheid, van doel veranderen. Het is de gerichtheid van het vloeien opkrullen tot cohesie. Is afwijken van het lineair-causale proces. Als ‘bekering’, als ‘Kehre’ humaniseert, individualiseert dat het universeel-kosmische vloeien. Het is de alomtegenwoordigheid van het vloeien tot een bepaalde tegenwoordigheid, tot een unieke gestalte fatsoeneren door ‘Nichts’.Dit is dubbelop! Heidegger zet het ogivale dik in de verf, het wederkerige wordt expliciet vermeld, ‘zwiefache Weise’. Ook ‘Weise’ benadrukt dat het hele gebeuren zich, vrij, tussen twee polen afspeelt: het toevallig tot een eenheid samenvloeien van twee activiteiten. Toch blijft het me een enigmatische bewering en gebeuren. Een omkering, een ‘Kehre, een ‘Übergang’ in die ‘Leere’. Vrij van inmenging van dwingende causae. Het is steeds een concrete, gelokaliseerde, individuele ‘Leere’ die te maken heeft met concrete inhouden

15-04-2014 om 15:59 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 11-23
Das DING al. 13-23 11.1. „Oder nehmen wir auch jetzt den Krug immer noch als einen Gegenstand?“‘Of zien we ook nu de kruik nog altijd aan als een object?’  Toch ‘Gegenstand’! ‘Immer noch’!‘Nehmen’ als louter ‘Gegenstand’ is een foute aanpak, een fout startpunt. Dan blijf je bij inhoudloos schaduwen van gestaltes voorstellen. Fout startpunt. Wij starten het gebeuren.‘Krug’ ~ ‘Ding’: wat is ‘~’?   11.2. “Allerdings.“‘Alleszins.’ Is dit een stupide vanzelfsprekendheid, waaraan wij ons steeds weer laten vangen, en waardoor we steeds weer geen vragen stellen over die toch zo opdringerige, zo voor de hand liggende ‘Dinge’?   11.3. „Zwar gilt er nicht mehr nur als Gegenstand des blossen Vorstellens, dafür aber ist er Gegenstand, den ein Herstellen zu und her, uns gegenüber und entgegen stellt.“‘Weliswaar geldt zij niet meer alleen als object van de pure voorstelling: daarvoor is zij immers een object dat een vervaardigen voor ons, tegenover ons en in strijd met ons stelt.’ Hier speelt de coördinatie tussen de twee domeinen: ‘res extensa’ >=< ‘res cogitans’. Vergeet de pottenbakker niet, en zijn humaan K.O.S.B.H.. Met zijn toekomst gerichte vacuümmomenten tussen de fases, zijn scharnier- en keuzemomenten op de kruispunten der wegen! Die keuzes worden niet NUC gestuurd! ( pantoporos aporos: EiM:115)  11.4. „Das Insichstehen schien den Krug als Ding zu kennzeichnen.”‘Blijkbaar is het op-zich-staan kenmerkend voor de kruik als ding.’ Bestaat dat ‘Insichstehen’? En wat is de band tussen ‚Insichstehen‘ en ‚Herstellen‘?‚Ding‘ ~ ‚Insichstehen‘ ( >< Herstellen: 10.5. & 6.)  11.5. „In Wahrheit denken wir jedoch das Insichstehen vom Herstellen aus.”‘In waarheid denken we nochtans het op-zich-staan door uit te gaan van het vervaardigen.’  Niet causaal! Juiste richting? Vanuit een dode analyse? Waar blijft de individuele identiteit van de kruik?Gezien vanuit de visie van de ambachtsman, van de pottenbakker. (Genesis 2: schepping van de mens ) Is dat de juiste springplank? We moeten vanuit Zijn kijken! Vanuit de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger is hier beperkt door zijn taalmiddelen, omdat hij de termen ‘Sein, Seiende, Da-sein’ niet wil gebruiken.  11.6. „Das Insichstehen ist das, worauf das Herstellen es absieht.” ‘Het op-zich-staan is dat wat het vervaardigen beoogt.’  11.7. „Das Insichstehen ist so noch und ist trotz allem immer noch von der Gegenständlichkeit her gedacht, wenngleich das Gegenstehen der Hergestellten nicht mehr im blossen Vorstellen gründet.”‘Maar het op-zich-staan wordt ook zo altijd nog vanuit de objectiviteit gedacht, ofschoon het object-zijn van het vervaardigde niet meer gefundeerd is op de pure voorstelling.’ 11.8. „Doch von der Gegenständlichkeit des Gegenstandes und des Selbststandes führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges.”‘Nochtans leidt geen weg van de objectiviteit van het object en van wat op zich staat, naar het ding-zijn van het ding.’ â€˜Gegenstand’ >< Niet ‘Dinghaft’‘Führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges’: er is geen sprake van overgang, van transcenderen. (GA 65: p. 250-251) Geen voorde! Dit is een principiële uitspraak. Een stelling. Bewijzen? Heidegger blaast alle bruggen met de klassieke filosofie op. De klassieke filosofie heeft voor Heidegger geen boodschap als hij nadenkt over het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Is dit geen kaalslag in het filosofisch landschap? Een globale veroordeling. Via de klassieke opvatting komt de filosofie niet tot het eigene van het ding, ‘das Dinghafte’, want zij blijft denken in abstracte, universele, causale categorieën. Ze blijft denken binnen de begrenzing van het eindige, zonder binding met het oneindige Zijn. De filosofie denkt in onveranderlijke, eeuwige essenties, los van de bestaande, gesitueerde individuele dingen. Zij belet ons te komen tot een reële ‘Einblick in das, was ist’. In dat wat als individu bestaat met een eigen identiteit. Daarom zet Heidegger zich scherp af tegen dat klassieke, lineair-causale denken. Want dan kan ‘das, was ist’ niet meer verwijzen naar wat zich tussen de dingen afspeelt. Naar de relaties. Een ‘Einblick’ in wat zich tussen de dingen afspeelt. Maar dan wel niet NUC-gewijs, maar VIOB-gewijs: Inzicht in de vrije ogivale verbondenheid.Deze stelling ventileerde Heidegger reeds in 1935: “So kommt es, dass die herrschenden Dingbegriffe uns den Weg zum Dinghaften des Dinges … versperren.” (UdK: p.24, al. 38.7.) Er is volgens de klassieke filosofie vanuit eindige, eeuwige, universele essenties geen toegang te krijgen tot het individuele ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’, tot het eigene, het individuele van het ‘Ding. In UdK formuleerde hij helder zijn afzweren van die nefaste visie op het ding. Hij blijft zich steeds weer afvragen: hoe bereiken, ‘Gelangen’, we ‘das Ding als Ding’? Hoe geraken we in de nabijheid van het eigene van het individuele ‘Ding’? Hoe bereiken we de identiteit, de individualiteit van een ‘Ding’? Let op de openheid, de vrijheid die ‘als’ biedt. ‘Als’ is een loper die alle deuren opent. ‘Gelangen’: bereiken, wat niet automatisch verloopt: geen ‘doordat’, maar ‘omdat’. Geen causale principes, geen direct gevolg, geen direct effect. Er zitten vele vrije beslissingsmomenten tussen K.O.S.B.H., in VIOB. Hier speelt een beginnen! ( H. Arendt, Vita activa, p. 174, sq.)Met ‘Ding’ ontwijkt Heidegger de genetisch belaste term ‘ens’; hij blijft ‘bij de zaak’! Bij de ‘Streitfall’. Of hengelt Heidegger door middel van het ding naar de zin van ons bestaan, van onze ‘Streit’, van onze omgang met de dingen, carambolerend over de band van het ding? In GA 29/30: p. 132 noemt Heidegger dat ‘Umspielen’. Peilt Heidegger via het eindige ‘Ding’ naar het mysterie van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Is ‘Das Ding’ Heideggers ‘Feldweg’? De kronkelige weg buiten het beveiligde, ommuurde park, in de open ruimte van velden en weiden. Open voor toevallige ontmoetingen, verrassende, wisselende perspectieven en vrije verkenningen. ‘Streitfall’ is niet het  automatische afspelen, NUS-gewijs, van geplande processen. ‘Streitfall’ eist individuele identiteits inzet, met onvoorzienbare ‘effectren’. Daarom herneemt hij de vraagstelling in 12.1. & 2.: “Was ist das Dingliche am Ding? Was ist das ‘Ding an sich’? Of wil Heidegger in deze lezing aan de hand van ‘Ding’ de oversteek wagen, de ‘Übergang’, de ‘Wandel des Denkens’ uitproberen? De oversteek van de oude metafysica over het onveranderlijke Zijn, naar het ‘seinsgeschichtliche Denken’?  Da capo: Wat is een ding? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’. Naar een toegang tot een nieuwe kosmogonie. We zoeken naar een toenaderingsmogelijkheid tot het mysterie van het Zijn. Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant lezen. Pregnant: waarom?Heidegger vist naar het specifieke, het eigene van het concrete, gesitueerde, individuele ‘Ding’. Waar is dat zoeken naar het eigene van een ‘Ding’ nu goed voor? Is dat niet voor iedereen allang vanzelfsprekend? Wat is de zin van die herhaling van de vraag? En heeft I. Kant aan de andere kant niet reeds lang definitief duidelijk gemaakt dat ‘das Ding an sich’ voor ons niet bereikbaar is. Vanuit een causaal denken kom je nooit tot ‚das Ding‘. Nooit tot een humane wereld. Nooit tot individualiteit, tot betrokkenheid. Vanuit dat NUC-denken blijf je in een lege, kille, inhumane werkelijkheid gevangen. Lineair-causaal denken laat geen ruimte voor vrijheid, geen onbepaaldheid; het vraagt nooit naar waarom? Alleen naar waardoor? Oorzaken slaan onverbiddelijk lineair toe, vaak verwoestend als een tsunami zonder ontzag voor individuen.‘Ding’: géén ‘Gegenstand’; géén ‘Selbststand’. Wat dan wel?  12.1. „Was ist das Dingliche am Ding?”‘Wat is het ding-karakter van het ding?’ Dat is dé vraag! Een totaal nieuwe, opmerkelijke vraag! Waarop steunt die vraag? Vanuit welk criterium wordt ze gesteld. Wat is het ‘paardachtige’ aan het paard? Het lijkt dan alsof het paard niet samenvalt met zichzelf. Alsof we met een tweeheid te maken hebben. Een tweeheid, die we ‘samen’ moeten denken. Echter: waarop steunt de vraag? Op welk criterium? Heidegger bijt zich als een buldog vast in die vraag! Na de voorbereidende rondjes komt nu de centrale vraag van deze lezing: Wat is een ‘Ding’? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’, naar het mysterie van de eindigheid en haar relatie tot het oneindige. Naar inzicht in kosmogonie? En, is Heideggers zoeklicht niet meer gefocust op wat zich tussen de dingen afspeelt, op de spanning tussen de dingen? Op Utopia? Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant verstaan, in zijn breedte en diepte. ‘Dingliche‘: het eigene, het unieke, het individuele. Niet iets dat het ding onderbrengt onder oude, bredere termen of voorstellingen, onder een gemeenschappelijke genus.            Hoe komt Heidegger ertoe dit te vragen? Een ‘Ding’ is toch een ding, punt, toch! Valt een ‘Ding’ niet probleemloos samen met zichzelf, met zijn ‘Dinglichkeit’? Heidegger doet geen beroep op een hoger begrip. Noch op analyses. ‘Am’: welke relatie? Met zichzelf, met Seyn.   12.2. “Was ist das Ding an sich?”‘Wat is het ding op zich?’  â€˜An sich’: niet leentjebuur spelen bij hogere begrippen, bij primaire begrippen. Was de vraag naar ‘das Ding an sich’ niet I. Kants grote vraag? Wordt dit geen dubbel werk? Verloren tijd en moeite? Gaf Heidegger niet reeds in 1935-1936 colleges onder de titel: ‘Die Frage nach dem Ding’? En mediteerde hij er niet langdurig over in UdK, ook in 1935? En intrigeert het de lezer niet dat hij zo vaak wisselt van term: ‘Wesen’, ‘Dinghafte’, ‘Dingliche’, ‘Ding an sich’, ‘Krughafte’. Zijn dat louter stilistische, retorische synoniemen? Heidegger wil het ‘Ding’ niet beschouwen als object, als ‘Gegenstand’, als ‘Selbststand’, zoals Kant deed. Kant keek weg van de wereld, weg van het geheel waarin het ‘Ding an sich’ staat, weg van het individuele bestaan van het ‘Ding’ terwijl Heidegger juist het ‘Ding’ in zijn individuele bestaan wil beschouwen, maar mét zijn ‘Nähe’ en ‘Ferne’, met betrokkenheid tot de wereld. Het gaat hem om de spanning, om de onzekere ‘Streit’, om de ‘Gegenschwung’ tussen de dingen. Om het ‘Aus-einander-setzen’. Ter voorkoming van een ‘Explosion’. ‘Denken’ >< ‘Gelangen’. (8.6. & 12.1.)We kunnen ons afvragen of 12.2. een opening is naar een nieuwe visie, of een ‘Ga terug naar af’ om een totaal nieuwe visie de ruimte te geven, maar dan vrij van inmenging van oude, klassieke opvattingen. Wil hij het ‘Ding’ plaatsen in de “Seinsgeschichte’, in de queeste van de eindige zijnden naar de volle ontplooiing, de volwassen “Wesung’ van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Naar inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Naar de relatie tussen eindigheid en oneindigheid? Naar Ereignis?Voor Heidegger bestaat niets ‘an sich’: ‚Es gibt nicht an sich Götter und Menschen.‘ (GA 39: p. 125) De dingen bestaan ogivaal! Bestaan in, door, vanuit ogivale betrokkenheid op elkaar. Ze bestaan samen, over, met, door elkaar, in de spanning van de wederzijdse ‘Streit’ vanuit elks eigen identiteit. ‘Der Streit des grossen Widerstreits zwischen den Wesensmächten des Seins, so dass in solchem Kampf erst die Götter als Götter, Menschen als Menschen gegeneinander und damit im inniger Einklang zum Vorschein kommen.‘ (GA 39: p. 125) Of nog: ‚Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 126) ‚Hat das Seiende sein Sein!‘ ‚Hat‘! ‚Sein‘! Wat een bewering! ‚Als‘ = in hun individuele identiteit, eigenheid.  12.3. „Wir gelangen erst dann zum Ding an sich, wenn unser Denken zuvor erst einmal das Ding als Ding erlangt hat.” ‘We geraken pas dan bij het ding op zich, als ons denken vooraf eerst het ding als ding heeft bereikt.’ â€˜Wir’: dit ‘Wir’ valt op. Trekt Heidegger de lezer mee in het bad? Niet ‘der Mensch’, als exemplaar van een genus, maar wij, als veelheid en verscheidenheid, als concrete, in de wereld gesitueerde individuen. Bestaande wezens. Begaan met dingen. Verwonderd kijkend naar veelheid, diversiteit en vooral naar de eindigheid: ‘das Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.’ (WiM, in Wm: 307). Eindigheid in dienst van de grote zijnsopenbaring.‘Ding an sich’ >=< ‘Ding als’ …: is dit een staaltje van circulair denken? Van onvermijdelijk circulair denken? Pregnant te lezen! Of is net die ‘als’ de uitlaatklep, de toegangspoort tot het denken van het mysterie.We moeten ons denken ‘sturen’. Het moet gericht worden op iets, iets op eigen krachten bereiken: ’Gelangen’. In een open ruimte in de buurt van iets geraken, ‘in der Nähe’. Het denken moet ‘das Ding als Ding erlangen’. Wat is het nu: in de buurt van ‘Ding’ geraken of ‘das Ding an sich’? Is het ‘ob …. ob’, of is het ‘Entweder…oder’? Meestal wil Heidegger de spanning tussen de extremen bedenken én het ‘Zwischenfeld’. En dan niet Hegeliaans dialectisch! Maar de spanning tussen de extremen, tussen extremen op hun sterkst. In uiterste spanning, die de polen in hun allerindividueelste indentiteit openbaart.‘Erlangen’: het slaagt niet automatisch, niet lineair, niet NUC-gewijs, niet procesmatig! ‘Ding’ >=< ‘Ding’ : Twee werelden: de oude filosofie tegenover wat Heidegger probeert ‘zum Wort’ te brengen.(En wat enkel door en in dat ‘zum Wort bringen’ tot het bestaan toegang krijgt.) Metafysica tegenover ‘Seinsgeschichte’. ‘Das Ding als Ding’: niet als product, als gevolg van een oorzaak! Wie naar de oorzaak vraagt, pleegt vaandelvlucht. Die vlucht weg van het ‘Ding’ zelf, en van het ‘Dinghafte’, weg van de queeste, weg van de toekomst. Weg ook uit het echte denken. Die zoekt een veilige haven in het verleden. Wie de doodse weg van de analyse opgaat, vernietigt de individuele identiteit. Vernietigt ook de ‘Seinsgeschichte’. En de ogivale betrokkenheid.‘Einmal gelangt hat’: ‘Kreis’ (WhD). Circulair denken, vanuit ‘die Sache’ zelf. Hoe raken we uit deze ‘Kreis’? : ‘erst dan’ ~ ‘zuvor erst.’ Causa?Flirt Heidegger hier niet overduidelijk met een ‘petitio principii’? Met een ‘Kreis’? Met een kringredenering. Daar heeft hij allang geen schrik meer van, getuige zijn SZ. Hij beklemtoont het nog uitdrukkelijk: ‘erst’, ‘zuvor erst’. Verwijst ‘erst’ naar I. Kant? Of gaat het veel meer om de ‘Streit’, de ‘Gegenschwung’, om de uitdagend-bevestigend-openbarende confrontatie, zonder voorspelbare uitkomst? Wat komt nu eerst? Het ervaren vòòr het denken? Of leidt het ‘utopische’ denken de zoektocht? Eerst ‘das Ding als Ding’, dan ‘Ding an sich’? Herinner je je 9.2.: ‘Ein Ding ist der Krug.’ ‘Gelangen’ impliceert een ‘unterwegs sein’, een ‘Ferne’, een te overwinnen afstand, een te overbruggen kloof, een ‘methode’ om door een gebied met veel hindernissen heen te komen, en zo ‘Nähe’ te realiseren. P. Sloterdijk omschrijft dat als ‘afstandelijke, niet-versmeltende omgang met.’ (Sferen, (2003), I, p. 107).‘Ding an sich’, dat is steriel, aseptisch, en is niet zomaar bereikbaar noch beschikbaar; dat ‘an sich’ ligt niet voor de hand. Al wat aseptisch is, al wat steriel is, is man-made! De massaliteit van de LHC-tunnel onder Genève getuigt daarvan. ‘Gelangen’: weg te gaan, te bereiken pool. Te realiseren nabijheid. Lineaire dimensie, ‘richtig’? Of ‘Gegenschwung’? Met toekomst. Afstand: dimensie die van geen van beide polen is, die scheidend verbindt, en verbindend scheidt. Tussen wiel en as.‘Ding an sich’ = ‘Ding als Ding’. Impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding! Dus krijgt ‚Ding‘ twee invullingen. Wel opmerkelijke taalstructuur! Op het tautologische af? ‘Nähe’ >=< ‘Ferne’: los van de zin van ons bestaan? ‘Ding’ an sich’, ‘Ding als Ding’. Niet vreemd gaan! Dicht bij de zaak blijven. Het lijkt circulair denken. Maar impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding is.   13.1. „Der Krug ist ein Ding als Gefäss.” ‘De kruik is een ding als vat.’  Toch opmerkelijk! Bij de vraag naar wat een ‘Ding’ is, grijpt Heidegger ter verklaring naar een kruik! Nu roept hij het ‘Ding’ zelf ter hulp om de kruik te verklaren! En nu geeft hij een antwoord. Loopt ook hij weg van ‘die Sache’? (9.4. & 9.7. & 10.1.) Weer die herhaling, met speelse variaties! 13.1. herhaalt 9.7., met een aanvulling.‘Der Krug ist ein Ding als Gefäss.’ ó 9.7. ‘Als Gefäss ist der Krug etwas’. ‘Etwas‘ => ‚Ding‘. Waarom herhaalt Heidegger zich hier zo vaak? Wordt dan toch een hoger begrip ingeroepen: ‘Gefäss’? Hij geeft ‘Ding’ een andere inhoud en zo verrijkt ‘Ding’ de kruik, verheft ‘Ding’ de kruik tot ‘kruikding’ en de leegte van de kruik tot een centrum, tot de drijvende motor achter vele interacties.Pas als iets bevattends, als vat, als een leegte die verweven in het netwerk van vele, diverse en tegenstrevende interacties is de kruik een ding. Als er wat gebeurt tussen de dingen. TUSSEN. Is dat niet verwonderlijk? Zien wij een ding niet spontaan eerder als een compact ‘en soi’, een in zichzelf opgesloten, passief, inert object? Die interacties met de andere entia, de vaak muitende interacties echter maken van de kruik een ding. Verwonderlijk, toch! De kruik wordt een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, buiten de eigen begrenzing. Buiten zichzelf als ze iets in zichzelf opneemt, als ze een ontmoeting, een confrontatie aangaat. Een confrontatie tussen twee polen, waarin beide elkaar oproepen, respecteren en wederzijds in hun volle kracht openbaren. Wat is die onbepaalde open ruimte? Die Utopia? Wat speelt tussen de zijnden? In dat Niemandsland tussen de zijnden? ‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 127) Wat ‘is’ dat Tussen? Wat is dat uit zichzelf uitpuilen? Dat over-grenzen? Wat is toeval? Wat is leegte?‘Krug’ = ‘Ding als Gefäss’ : Pas als ‘Gefäss’ is de kruik een ‘Ding’. ‘Gefäss’ voegt iets toe aan de vloeibare, vormloze inhoud, en zo ook aan de kruik. Het vrij interageren tussen twee individualiteiten mààkt de kruik tot een Ding. Niet de kruik op zich is een ding; het ‘inter-‘ maakt haar tot ding. Over de band spelend! Als een ding interageert de kruik vrij met de dingen in de omgeving. Niet het ondergaan van oorzakelijke dwingelandij. Als vormvast ding wordt ze bevestigd door de vloeibare, vormloze inhoud. Als betrokken op. Als begaan met iets anders. Als in interactie met iets. Met iets anders. Als een individu anderen in hun individualiteit respecteert en hun begrenzingen aanvaardt. ‘Streit’ openbaart de eigenheid van elk van de antagonisten, daagt de individuele identiteit uit zich te tonen. De eigen binnenkant te tonen. De vormvaste kruik bevestigt de vormeloosheid van de vloeistof.Het ‘Dingliche’ is het interageren, vrij ogivaal betrokken zijn, is over-grenzen. Is vanuit de eigen individuele eigenheid en eindigheid vrij buiten die eigen eindigheid treden. En de andere zijnden in hun andere individualiteit en identiteit aanvaarden en respecteren. De eigen eindigheid ontgrendelen en zich elders aandienen. In ‘Dingliche’ zit op een zekere wijze wat Thomas Aristoteles nazei over de ziel: ‘anima est quodammodo omnia’. Het vrij uit de eigen grenzen en beperkingen breken en de grenzen van de anderen aanvaarden, zelfs bekrachtigen, maakt het ding. Betrokkenheid. (16. 2.)Wie in de oude karrensporen van de filosofie vast gereden zit, moet denken dat de overgang van ‘Krug’ naar ‘Ding’ een verraad is. ‘Ding’ is dan een abstraherende, ontkledende veralgemening van ‘Krug’; en dan staat ze gelijk met de onbepaaldheid van ‘etwas’. Heidegger houdt absoluut niet van ‘Gleiches’, van homogenisering, van universalisering. (Levinas!) In zo’n abstract, universeel ding verliest de kruik haar uniciteit, haar eigenheid. Haar haecceitas. Maar, uitgaande van de nieuwe visie, is ‘Ding’ een verrijking van de kruik, een verheffing naar een hoger zijnsniveau: het plaatst haar als een centrum, als een verzamelplaats van intense interacties, van nieuwe ogivale betrokkenheden, op het kruispunt tussen universaliteit en individualiteit, van eindigheid en oneindigheid. Dit geeft haar een ‘alteritas’.De kruik is een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, als ‘aliquid’, in confrontatie met een tegengestelde. Buiten zichzelf ook als ze vanuit zichzelf, vanuit haar individualiteit, in zichzelf iets van buiten, van andere individualiteiten opneemt. Zonder te fusioneren.Toch blijft de vraag nazeuren: hoe bereik je ‘das Ding als Ding’? Volgens welke kronkelwegen? Volgens welke ‘Wegmarken’? ‘Nähe’ = > ‘Ding’ = > Kruik = > ‘Ding’: weer naar Af! Zo weer naar ‘Ding’. Dat geforceerd terugkijken naar het verleden. Achterwaartse kreeftengang.   13.2. „Zwar bedarf dieses Fassende einer Herstellung.” ‘Weliswaar heeft dit bevattende een vervaardiging nodig.’ We mogen ‘Her-‘ pregnant lezen. Het gaat echt niet om een lineair-causaal kosmisch proces dat, exclusief in één richting, blind voor de neveneffecten uitgevoerd wordt. Het gaat om inzichtelijke, ‘Einblick’, bedoelde muiterij. Om weldadig omgaan met toevallige mogelijkheden, met identiteiten en individualiteiten van verschillende materialen, vormen en interacties: klei, water, kneden, draaien, …. Men laat de verschillende acties op het kleine niveau wel hun interne causaliteit volgen, maar die verschillen worden onderkend, onderschikkend op elkaar afgestemd in een nieuw, omvattend concept dat door de confrontatie boven elke geïsoleerde, eindige causaliteit uitstijgt, K.O.S.B.H.. Uitstijgt naar individualiteit, uitreikt, vanuit de eigen eindigheid, de eigen ‘Not’, naar oneindigheid. (‘Parendo vincitur!’)In 13.2. & 3. & 4. schudt Heidegger de restanten van een NUC-visie, van een lineair-causaal denken van zich af. Het ‘Herstellen’ zelf wordt mede ingeschakeld als een ondergeschikt en dienend element in heel het confrontatie ‘gebeuren’ waarvan de kruik het verzamelpunt, het centrum blijkt te zijn. Een gebeuren dat hobbelt over de verschillende bezinnings-, keuze- en beslissingsmomenten van K.O.S.B.H.. Toeval!Toch treedt Heidegger hier ‘buiten’ de zaak, buiten de kruik, en doet hij een beroep op een ‘Herstellung’. Hij schakelt niet het ‘Fassen’ van de kruik in, maar het ’Herstellen’, het vervaardigen.  Dit is de band met ‘res extensa’, met de NUC-kosmos.‘Krug eignet’, = identificeert en individualiseert.   13.3. „Aber die Hergestelltheit durch den Töpfer macht keineswegs dasjenige aus, was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist.” ‘Maar dat de kruik door de pottenbakker werd vervaardigd, maakt geenszins uit wat eigen is aan de kruik voor zover ze als kruik is.’ Dit verwijst naar 11.8.: ‘kein Weg’. ‘Zur Sache selbst’.Meteen een absolute tegenwerping: ‘keineswegs’. Heidegger verwerpt definitief het klassieke NUC-gewijze denken; de klassieke referentiepunten of sterkhouders van de Verlichting: noodzakelijkheid, universaliteit en causaliteit. Immers, causaliteit verklaart ‘keineswegs’ ‘was dem Krug eignet.’ Wat haar eigen is, wat haar individualiteit, haar unieke identiteit uitmaakt. Let op de bepaalde lidwoorden!Weer moeten we ‘ist’ pregnant lezen. En vooral ‘eignet’ moeten we pregnant lezen, het individualiseert. In de verte daagt reeds het begrip ‘Ereignis’! (GA 65) ‘Eignet’: wat alleen deze unieke kruik als eindige kruik eigen is, uniek maakt; als iets individueels, onvervreemdbaars, iets wat de kruik als iets totaal eigens toe-komt, en wat nooit om te ruilen valt. ‘Eignen’: individualiseren, en toekomst geven, vanuit een beginnen, een  eigen identiteit en daaruit voortvloeiende activiteiten. ‘Eignet’: dat is niet wat de kruik afscheidt, isoleert van de omgevende zijnden. Het loopt net andersom: het is pas vanuit die eigenheid, van dat wat de kruik ‘eignet’, eigen is, vanuit de concrete eigen individualiteit, dat ze met de omgevende dingen vrij kan interageren, haar eigen aangepaste bijdrage kan leveren. Eindigheid als bevrijdende, als scheppende actor in de ‘Streit’, in de ‘Gegenschwung’. Vanuit haar leegte, vanuit haar  identiteit, vanuit haar eindigheid en individualiteit brengt deze kruik in de interacties en ontmoetingen iets eigens in, iets unieks, iets dat de anderen niet kunnen inbrengen. Maar ook iets dat het oneindige Zijn niet vanuit zichzelf, vanuit zijn oneindigheid alleen kan presteren: eindigheid. Dat unieke eindig eigene nu kan onmogelijk ingebracht worden door iets ‘vreemds’, via een vreemde, externe oorzaak. Maar de betrokkenheid op de anderen lokt bij die andere pool het eigene wel uit zijn tent, daagt die andere pool in zijn identiteit en individualiteit uit. De confrontatie verscherpt, versterkt de identiteit, de individualiteit van beide antagonisten.‘Was dem Krug eignet‘: dat wat de kruik concretiseert en identificeert, individualiseert, uniek maakt en een eigen toekomst geeft. ‘Was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist’: hier is geen sprake van een onbepaald, abstract (‘ein Ding’) exemplaar van een universele ‘essentia’, maar van een bepaalde, concrete, eindige, unieke kruik die open staat naar de omringende wereld, bereid tot revelerende, opbouwende en openbarende interacties en ontmoetingen, die tevens van de weeromstuit haar eigen eigenheid en uniciteit openbaren en versterken. Vormvast tegenover vloeiende vormeloosheid. Het vervaardigen, dat verloopt volgens de eindige, lokale, intramundane, kosmische, causale wetmatigheden, bereikt niet (‘Gelangen’) het unieke eigene van de kruik. Bereikt niet de kruik als ‘Ding’. Dat vervaardigen blijft een extern gebeuren, dat de individuele, gesitueerde kruik in haar individuele eigenheid niet raakt. Wat dus geen rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Die eigenheid ontspringt aan twee individuele elkaar tegenstrevende betrokkenheden, ogivaal, elk vanuit de sterkte van zijn individualiteit. Ze is een wederzijdse ogivale schenking. ‚Streit‘, weerwerk, ‚Gegenschwung‘. Alinea 13. is een ‚Kehre‘, een ommekeer. (Cf. Prigogine, Orde uit chaos, (1988), p. 58) 13.4. „Der Krug ist nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, sondern der Krug musste hergestellt werden, weil er dieses Gefäss ist.” ‘De kruik is geen vat omdat ze werd vervaardigd, maar de kruik moest worden vervaardigd omdat ze dit vat is.’ Let op de bepaalde lidwoorden. Dit is weer een van die typische chiasmen van Heidegger. Hij draait ook de richting, de volgorde om. Hij keert de afhankelijkheid, de verklaringsgrond, de herkomst om: ‘nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, maar ‘hergestellt … weil er dieses Gefäss ist.’ Dit is een ingrijpende ‘Kehre’, een ‘Umwertung’, een omgekeerde wereld: Hegel. Omdat de kruik een individualiteit is: ‘eignet’. (13.3) Niet het verleden, zoals bij de causaliteit, maar de toekomst, het doel stuurt het ‘Herstellen’. De toekomst doorbreekt het NUC-carcan. Het gaat daarbij om ‘dieses Gefäss’, om de toekomstige individuele open kruik als ‘Ding’. Toekomst nodigt vrij uit, geeft ruimte tot ‘eignen’. Tot muiten. Het NUC wordt onderschikkend ingeschakeld in de ‘Streit’. NUC is geen ‘basileus’, geen ‘Beherrscher’, beheerst niet het proces. NUC wordt als gedweeë dienaar ingeschakeld in het door K.O.S.B.H. bestuurde humane handelen. (Parendo!) Het verleden bepaalt de toekomst niet! De oorzaak niet de effecten! (Hume heeft hierin gelijk!)Het bevatten om te kunnen gieten ligt niet in het verlengde van de naakte causaliteit, van de kosmische, blinde processen. Er moet eerst iets méér gebeuren. Iets méér. Wat? Dat blijft het mysterie. Vergeet niet: ‘weil er dieses Gefäss ist.’ ‘Dieses’: uniek, concreet, individueel, en niet een abstracte soort, niet iets algemeens, geen ‘essentia’, geen noodzaak. Het ‘Herstellen’ ontleent iets uit het blinde, universele kosmische proces om er iets unieks, iets onvoorspelbaars mee te maken. Muiterij puur. Alhoewel ‘parendo’. Deze welbepaalde, concrete kruik kan welbepaalde inhouden in zich opvangen, met deze welbepaalde effecten en mogelijkheden. In ‘dieses Gefäss’, in deze unieke kruik kan de Exuberante zich laten aanmelden op eindige, unieke, onvervangbare wijze. Met onoverzienbare mogelijkheden. Met toekomst. Met een open, onbepaalde ‘toevallende’ toekomst. Kosmische causaliteit komt nooit in de buurt van wat deze unieke kruik eigen is, van wat deze kruik tot deze individuele kruik maakt. Niet het ‘ne varietur’ reproduceren van identieke exemplaren van een soort, waar computers en robots experts in zijn, maakt dit vat, dit ‘Ding’ tot dit kruik-ding, tot de shuttle tussen eindigheid en oneindigheid. Waterpas noch loodlijn kunnen de uniciteit, de eigenheid, de individualiteit van enig gebouw verklaren. Het zijn maar ‘eerste principes’, die vrij worden toegepast om het een eigen identiteit te geven. Zesentwintig letters maken eindeloze variaties van teksten mogelijk! Amper tien cijfers en aan onderling verschillende getallen komt geen einde!Langzaam daagt een fundamenteel nieuwe visie op ‘Herstellung’, op ontstaan. Op de reële relatie tussen individuele eindige dingen, toevallige ontmoetingen. Op de ‘Streit’ die zich afspeelt tussen de zijnden, in hun vrije ogivale relaties, in hun ogivale betrokkenheid op elkaar vanuit de elkaar tegenstrevende identiteiten en individualiteiten.In deze alinea wordt de carambole voluit gespeeld en uitgetekend. Heidegger zal deze bewering uitwerken in de alinea’s 14., 15. en 16.. De pendeldienst tussen eindigheid en oneindigheid. ‘Übergang’. Deze zin lijkt een ‘Umschlag’, een ‘Ereignis’, een inversie: niet het ‘Herstellen’ maakt de kruik, maar de concrete kruik vraagt om een ondergeschikt maken, vraagt om een concrete gestalte. Om een gestalte die niet blind door NUC ‘geprocessed’ wordt. Het vrije, betrokken interageren maakt deze kruik tot kruik-ding: ‘dieses’. De toevallige ogivale betrokkenheid van individu tot individu met anderen voltooit de kruik tot een individu. Deze concrete kruik wordt gemaakt, en deze kruik bevat. Niet de gedachte kruik, niet de voorgestelde kruik als evenmin de imaginaire kruik.  14.1. „Die Herstellung lässt freilich den Krug in sein Eigenes eingehen.”‘De vervaardiging laat ongetwijfeld de kruik ingaan in wat haar eigen is.’ Hier staat een opmerkelijke bewering! (>=< 14.4.)Individuele identiteit is nooit overgeleverd noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.‘Herstellung’ : 13.2 & 3. & 4.; 58.8.. ‘Herstellen’ is geen dwingend, determinerend proces, gevangen in NUC. Neen! Het ‘lässt freilich’, en wel ‘Eingehen’. Het maakproces geeft de kruik vrije toegang tot zichzelf: ‘in sein Eigenes’. Een individualiteit ligt niet ergens voorhanden in een of ander logistiek depot of stapelhuis. Individualiteit ontstaat uit toevallige, vrije, ogivale, tegenstrevende betrokkenheid. Je krijgt je identiteit toegeschoven door anderen, die je vrij laten, en als je voor hun aanbod open staat, ’lässt freilich’. Geen ‘an sich’! Geen dwang! In de glans van het Zijn. ‘Freilich’: heeft een zwaardere lading dan de vertaling laat vermoeden: de connotatie van vrijheid, van onbepaaldheid, van toevalligheid, van wederkerigheid zindert hier toch nadrukkelijk op de achtergrond mee. ‘Eigenes‘: individuele identiteit, niet over-, noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae. ‘Eingehen’: het is niet alsof het eigenen een vooraf bestaande omheinde ruimte is. Geen indringen noch opdringen. ‘Eingehen’ heeft en schept toekomst. ‘Lässt’: geen spoor van gewelddadig, dwingend binnen drijven, maar passief-actief toegang verlenen, gelegenheid gunnen, mogelijkheid open stellen, toekomst open houden. Het gaat immers om een ogivaal gebeuren tussen individuen, in de luwte van de oneindigheid. Geen dwingende, causale banden, zoals van een stoomhamer of smeedpers die metalen platen feilloos tot duizenden perfect identieke motorkappen perst. Het eigene is deels een geschenk, een gunst verleend door de anderen. Toe-val.‘In sein Eigenes eingehen’: laten ingaan in de eigen individualiteit en identiteit. (Niet opdingen!) Individuatie. Ingaan eist aanpassing, eist je richten op en plooien naar, luisteren naar de individualiteit van jezelf en van de andere. (Verwant met ‘Einblick’?) Geen causaliteit! Geen noodzaak. Geen blinde universaliteit: ‘in sein Eigenes’! Het unieke, het individueel eigene wordt nooit NUC-gewijs vervaardigd, wordt nooit gefabriceerd. Het ‘Eigene’ blijft verschoond van elk causaal proces of geweld. Al wordt een exemplaar telkens als iets concreets en singuliers vervaardigd, toch gebeurt dat volgens universele, noodzakelijke wetten in universele, noodzakelijke processen. Het eigene ontstaat uit een circulair proces, in synergie tussen individualiteiten. Het blijft toch enigmatisch: ‘In sein Eigenes eingehen’! Wat treedt zo in zichzelf? Van waaruit komt dat dan? Hoe voltrekt het de overgang, de oversteek? ‘Übergang’ of ‘Kehre’?Als te fabriceren is de kruik geen ‘Ding’, bereikt ze nooit haar ‘Eigene’. Blijkt nooit de weelde van de binnenkant.  14.2. „Allein, dieses Eigene des Krugwesens wird niemals durch die Herstellung verfertigt.”‘Maar het eigene van het wezen van de kruik wordt nooit door het vervaardigen tot stand gebracht.’ â€˜Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’; (res extensa >=< res cogitans). ‚Wesen‘ wordt nooit ‚verfertigt‘. Het ‘Eigene’ heeft nooit een vreemde vader! ‘Herstellen’ haalt naar boven, bevordert naar een hoger, complexer, verrijkt, en meer gecoördineerd zijnsniveau; maakt oneindig Zijn eindig zichtbaar, laat Zijn zich onvoorspelbaar aanmelden via het eindige ding. Het toont, biedt toegang tot, het weerkaatst de glans. Is dit de ‘rode telefoon’ met de Exuberante? Weer dat zich scherp afzetten tegen elke vorm van causaliteit, tegen het NUC-denken: ‘niemals …verfertigt’.Het ‘Eigene’ is eigen zijn, is zichzelf zijn, is nooit afhankelijk van…., wordt nooit ‘verfertigt’ door een vreemde oorzaak, in eenrichtingsverkeer. Het hangt niet af van de vaardigheid van de pottenbakker. Dat ‘Eigene’ bestond als mogelijkheid, als embryo. Het bleef enkel verborgen in de Lèthè, in het ‘apeiron’, in een verborgen binnenkant, en kon zichzelf daaruit niet bevrijden. Tot die bevrijding uit het ‘apeiron’ biedt deze kruik de mogelijkheid, door haar eindigheid, bepaaldheid, concreetheid en uniciteit. Die geven de juwelen, de Gratiën van de Exuberante de kans zich te tooien en te vertonen met een eigen gestalte, hun ‘Eigene’. Om als individuen uit de verborgenheid en anonimiteit van het compacte apeiron te treden.  Alinea 14. is niet gemakkelijk! Heidegger probeert zich los te wrikken uit de totalitaire klassieke opvatting over de NUC-relaties tussen de zijnden, een visie die alles exclusief herleidt tot causale relaties. Hij analyseert nauwkeurig welke interacties in het vervaardigen van de kruik verweven zijn, hoe ze werken en met welke consequenties. Nergens wordt van enige causaliteit gewag gemaakt. Hoe kan een overgang volgens universele wetmatigheden uitlopen op ‘Eigene’, op uniciteit, op individualiteit? Waartoe leidt ‘Übergang’? Waar brengt ons die ‘Wandlung’? Wat brengt ons de ’Seinsgeschichte’? Dat blijft een mysterie.In alle gebouwen heersen waterpas en schietlood als ‘eerste principes’. Maar die kunnen niet garant staan voor de eigenheid, voor de identiteit, voor de individualiteit van enig gebouw. Waterpas en schietlood zijn ondergeschikten, geen ‘pater’.  14.1.: ‘lässt Eingehen’, ‘lässt’;14.2.: ‘niemals Eigens verfertigt’;14.3.: los van ‘Verfertigung’ stokt het ‘Fassen’;14.4.: wel doeloorzaak >=< enkel: eidos; 14.5.: enkel uitzicht: eidos, als maaksel, door ‘Hersteller’, te fabriceren. Geen binnenkant.  14.3. „Losgelöst aus der Verfertigung hat der Krug sich darein versammelt, zu fassen.”‘Los van de vervaardiging, bestaat de zin van de op-zich-staande kruik erin te bevatten.’ Weer zo’n verrassende bewering. ‘Losgelöst aus der Verfertigung.’ Weer dat ‚Versammeln‘. Hoe draai je die tot één streng samen : loslaten en verzamelen? ’Losgelöst’: geen onschuldige term. Pas los van de vervaardiging kan de kruik bevatten. De kruik werkt zelf mee: ‘sich versammelt’. In haar individualiteit brengt zij toevallige, verborgen eigenschappen samen, betrekt zij toevallige kenmerken zo op elkaar, legt ze toevallige mogelijkheden zo in elkaars verlengde en past zij zo sterke eigenschappen in elkaar, dat ze ‘Fassen’. (‘Parendo vincitur.’)De kruik daagt elk van haar elementen uit hun aparte krachtlijnen te tonen, uit de kast te komen en in elkaars verlengde te leggen, in elkaar te passen, te verzamelen, te coördineren en zo te versterken, ‘zu fassen’ (VA): bodem, wand, rechtstand en opening, om op een hoger zijnsniveau iets unieks, iets ‘Eigene’ te presteren. Maar de individuele kruik houdt de regie! ‘Losgelöst aus der Verfertigung‘: los, vrij van causaliteit, vrij van de blinde lineariteit van de causaliteit. Toevalligheid.Elk ‘Ding’ legt de eigen eigenschappen in het verlengde van totaal andere elementen, ondergeschikt vanuit een doel, niet voor een uitzicht, voor een eidos. Al is uitzicht deel van het doel. Toekomst, wat nog niet aanwezig is, bepaalt en richt op wederkerige, vrijlatende wijze het actuele interageren. Welke zijnsdensiteit heeft toekomst? Welke grond?Het ‘Eigene’ is nooit een maaksel; noch vòòr, noch tijdens het maken. Het heeft geen vreemde, causale oorsprong. Is nooit import van buitenaf. Maar het maken, het ‘Herstellen’ is wel de ruimte waarbinnen de elementen vrij in ogivale samenhang zich toevallig verzamelen en zo een hoger zijnsniveau kunnen bereiken en binnengaan. Wat wordt ‘herstellt’? Het ‘Eigene’ van de kruik verzamelt een veelheid en diversiteit van zijnden tot een unieke eenheid, op een hoger zijnsniveau.‘Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’: bij elkaar leggen, fabriceren, maken. ‘Verfertigen’ blijft lokaal procesmatig, volgens dwingende universele causale wetten zonder respect voor individuen. Dit subtiele onderscheid raakt de kernvraag: wat is de echte relatie tussen de dingen? Is dat exclusief een dwingende lineair-causale relatie? Of zijn er vele andere, vrije, wederkerige, individuele vormen van relaties? En welke dan? Ik geef een paar voorbeelden van niet-dwingende, vrij ogivaal betrokken relaties: aanspreken, luisteren, toeroepen, beantwoorden: die relaties zijn vrij van dwingende causale effecten, en impliceren individuele wederkerige betrokkenheid. De vraag: wat is ‘causare’? Waartoe is ‘causare’ in staat? Wat is ‘causatum’? Reikt ‘causare’ verder dan het uitzicht, dan het uiterlijk of de buitenkant? Het eidos? Rond dit ‘causare’, dit ‘scheppen’ draaide de hele middeleeuwse scholastieke metafysica. En de theologie, met haar Schepper als Causa Prima. ‘Versammeln’: is geen fusie, geen dwangmatig verbinden, waardoor de verzamelde elementen hun identiteit en individualiteit zouden verliezen. Neen, het verzamelen is een vorm van verbondenheid, van toevallige, ogivale betrokkenheid, van nabijheid van individuen, waarin ieders individuele vrijheid en eigenheid gerespecteerd en bewaard wordt. (Cf. UdK: I2, al.14.) Verzamelen is vrij, bevrijdend, vrijlatend de andere ruimte en tijd tot ontmoeten bieden; vrije, geëngageerde wederzijdse en wederkerige verbondenheid en betrokkenheid. Een vorm van ‘Gegenschwung’. Verzamelen: weer samen brengen, weer tot eenheid brengen wat door/na de kenosis door veelheid en diversiteit uiteen viel. Verzamelen is de originele eenheid herstellen, maar met behoud van de gewonnen individuele identiteit. Niet zonder aanwinst, niet zonder oogst noch aangroei. Niet zonder geschiedenis. (GA 55: p.148 & 178)  14.4. „Beim Vorgang des Herstellens muss der Krug allerdings zuvor sein Aussehen für den Hersteller zeigen.” ‘Tijdens het proces van de vervaardiging moet de kruik alleszins vooraf haar uiterlijk voorkomen aan de maker vertonen.’ De kruik moet zelf haar uitzicht tonen. Vooraf! Dat komt dus toch van de kruik zelf. Niet van de pottenbakker. Niet van het ‘Herstellen’! Niet van de oorzaak! ‚Für den Hersteller’: ‘für’: klemtoon!‚Aussehen‘: >=< Eigenes (14.1.)‘Zuvor’: geen geleerde term, maar hij drààgt wel! Samen met ‘Zeigen’ springt hij uit de actualiteit, uit het ‘aanwezige’, naar wat nog niet is. Naar een opmerkelijke zijnsmodus: naar het mogelijke, het voor-lopig toekomstige, het doel. Muitend.Hier distantieert Heidegger zich van een van de grondleggers van de moderne natuurwetenschap, en neemt hij positie tegenover Galilei. Galilei had het teleologische denken van Aristoteles afgezworen: dat was van geen nut, want niet in becijferde formules te vatten.  14.5. „Aber dieses Sichzeigende, das Aussehen (das eidos, die idea), kennzeichnet den Krug lediglich nach der Hinsicht, in der das Gefäss als Herzustellendes dem Herstellen (sic) entgegensteht.”‘Maar dat zich tonende, het uiterlijk voorkomen (het eidos, de idea), kenmerkt de kruik enkel en alleen vanuit het perspectief waarin het vat als te vervaardigen zaak tegenover de maker staat.’  Heidegger moet Plato een zetje geven! (Plus alinea 15.) ‘Aussehen ‘: uiterlijk: geen interactiemogelijkheden. Echter ‘dieses Sichzeigende, das Aussehen’ kenmerkt de kruik niet als geheel: ‘lediglich’, enkel en alleen het uiterlijk. ‘Sichzeigende & Aussehen’: dat is pure tegenwoordigheid, pure, statische aanwezigheid. Puur Hic et Nunc, zonder verleden noch toekomst. Geen ‘unterwegs’. Geen ‘Seinsgeschichte’. ‘Aussicht >=< Hinsicht.’ Het blijft circulair denken, spiralerend denken. Hond happend naar zijn staart. Naar zijn steeds aan de happende bek ontsnappende staart. ‘Uiterlijk’: statisch, geen interactiemogelijkheden.  15.1. „Was jedoch das so aussehende Gefäss als Krug, was und wie der Krug als dieses Krugding ist, lässt sich durch die Hinsicht auf das Aussehen, die idea, niemals erfahren, geschweige denn sachgemäss denken.”‘Wat echter het vat dat eruitziet als deze kruik, wat en hoe de kruik als dit kruik-ding is, dat kunnen we door te kijken naar het uiterlijk voorkomen, de idea, nooit ondervinden, laat staan adequaat denken.’ Het ‘Krugding’ laat zich niet ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen‘ ‘sachgemäss denken’. Wat dan wel? ‘Erfahren’ >=< ‘Denken’ : er lijkt hier een volgorde te spelen, een voorwaardelijk verband tussen ervaren en denken. Heidegger legt hier een verband tussen ervaren en denken, alsof ervaren aan het denken het materiaal levert, de input. Nu komt er antwoord op de vraag van 9.3. en 13.1.. Niet te ervaren, niet te denken als ‘Aussehen’, als ‘idea’.Het vervolg van al. 15 is een kritische beschouwing over het begin van de geschiedenis van de Westerse filosofie. Maar ook een beschouwing over de grondslagen van ons kennen. Is niet alle kennen een overbruggen van afstand tussen eindige zijnden, een leggen van verbanden tussen verschillen, een (h)erkennen van onderscheid, een ‘discrimineren’ tussen een veelheid en diversiteit van individuele zijnden? Een zien van ‘alteritas’. Hoe overbruggen we de afstand die ons scheidt van de andere zijnden, en hoe komen we in de nabijheid van een zijnde, als we er zelfs niet bij kunnen via het zien? Heidegger heeft het over: ‘dieses Krugding’, deze concrete, individuele kruik. En deze kruik laat zich door ons niet benaderen ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen’. Zelfs niet ervaren. En dus zeker niet ‘sachgemäss denken’. Hoe dan wel? Welke weg ligt dan nog open om in de nabijheid van deze kruik te komen? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we dan een ‘Einblick’ achter het ‘eidos’? Je mag bij ‘sachgemäss’ toch wel denken aan: ‘zu den Sachen selbst’!‘Zurück zu den Sachen selbst’! Wie kan dat? Wie kan het verleden van zich afschudden? Wie kan de vroegere epifanieën van de queeste van zich afschudden zoals een hond het water in honderden spatdruppels uit zijn pels rilt en bibbert? Misschien moeten we hier onderscheid maken tussen het domein van het ‘res extensa’ en het domein van het ‘res cogitans’? Moeten we alle verworven inzichten en interpretaties negeren? ‘Zu’ biedt wel ruimte, distantie, vrijheid en toekomst. De vacuüm-momenten van K.O.S.B.H.. Dat ‘zu’ is een vrije beslissing van het Da-sein. Het losbreken uit de ‘Benommenheit’, uit het verloren-zijn aan de eindigheid van de zijnden van het ‘res extensa’. ‘Zu’ over-grenst, ont-grenst, en laat het aangrenzende, over een ‘Ferne’ heen, tot zijn recht komen. Wat voltrekt zich in die ‘Übergang’, in dit ‘ont-grenzen? In dit ‘zichzelf-te-buitengaan’? In de overgang? In dit uitpuilen, waarbij we toch tevens de grenzen en individualiteit van anderen aanvaarden en bevestigen? Dit ‘Zu den Sachen selbst’ is beslist geen universeel, lineair, causaal proces. Het is telkens een vrije wending, een zichzelf bepalende wending. Een sprong! Ik dacht dat we in de ervaring steeds te maken hadden met concrete, gesitueerde, individueel bestaande dingen. Dat zien zich steeds ‘zu den Sachen selbst’ richtte in hun individueel gesitueerd zijn. Nu stelt zich de vraag: hoe komen we in hun nabijheid, hoe kunnen we concrete, gesitueerde, individuele dingen leren kennen? Hoe vinden we de ‘Weg zum Dinghaften des Dinges’? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we het individuele identiteit? En hoe denken we dan dat individuele van de kruik? Veronderstelt niet alle denken, van nature, een transponeren van de concrete, gesitueerde dingen naar een universeel abstractieniveau, waardoor ze voor iedereen altijd bereikbaar zijn? (In Rebekka’s schoot) Nogmaals: hoe denk je het individuele, concrete, unieke? Het unieke? Het probleem: het zelf, de individuele identiteit tegenover de samenhang; de betrokkenheid en toch eenheid? Hoe ‘vanuit zichzelf? Gespleten eenheid? En verloopt niet elk transponeren verschillend van alle voorgaanden? ‘Krugding’: ‘-ding’? Er is meer dan het oppervlakkig uitzicht! In haar uitzicht zou de kruik opgekloosterd zitten binnen de eigen grenzen en beperkingen, binnen de eigen eindigheid, gevangen binnen haar buitenkant. Binnen een buitenkant die enkel een gesloten, introverte binnenkant heeft. ‘-ding’ zegt dat de kruik ook nog, vanuit haar individuele, eindige ‘Eigene’, verweven zit in toevallige interacties met omgevende dingen. De kruik als ding is méér dan het blote zichzelf, en dat wel door haar ‘Eigene’! Door haar ‘Eigene’ ogivaal betrokken op de andere. De kruik bestaat zo als uniek : ‘In-der-Welt’. Niet in de koude kosmos, in het totalitaire, doodse universele. ‘Krugding ist.’: opgepast! ‘Ist’ is pregnant te lezen: ‘Wesen’ is eindig interageren met al de rest, binnen een veld van individuele toevallige verbanden. ‘Wesen’ is op eindige individuele wijze het oneindige Zijn uitstralen, in eindige, bepaalde gestaltes. Zoals het beeldloze licht van de diaprojector door de dia tot beeld wordt. Van non-figuratief figuratief wordt. (‘Weltbildung’) Van indifferent zwaar gekleurd en scherp getekend.‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen. Heidegger plooit zich hier in allerlei bochten om elke schijn van causaliteit te ontwijken, om alle oorzaken zelfs definitief uit het zadel te lichten. Om in de plaats tot nu toe ongedachte, onbevraagde, toevallige relaties tussen de dingen in het vizier te krijgen. Het gaat om een veelheid en diversiteit van toevallige contacten, van wederkerige interacties, van relaties, om vele vrije individuele vormen van nabijheid of afstand tussen dingen, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Om ‘Streit’. Om ‘Gegenschwung’. Het gaat hier bepaald om het contact van de individuele kruik met de individualiteit van de dingen van de wereld. En daarin speelt in ons denken het zien, dus ook het uitzicht, het ‘Aussehen’, de idea, een te (?) belangrijke rol. Zien overspant steeds een afstand, een open ruimte, een vacuüm. Maar, zien gebeurt toch steeds gesitueerd, met singuliere, concrete, bepaalde dingen. Het zien noch het ervaren bieden toegang, ‘Einblick’, tot ‘was und wie der Krug als dieses Krugding ist.’ Alle zien overbrugt afstand; afstand die iedereen ruimte tot interpretatie biedt.Plato steunt volledig op het statische ‘Aussehen’, op de onveranderlijke idea, en kan dus het ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ‘Ding’ onmogelijk denken, evenmin als Aristoteles en als al de andere epigonen. Plato bepaalde de geschiedenis van de filosofie: alles werd object, object van een maker, gevolg van een causa. Opgekloosterd in een doods, statisch verleden. Gevangen in een ijl voorstellen. Zonder queeste. Zonder ‘Seinsgeschichte’.De alinea besluit met te beweren dat we, volgens Plato, alles wat relevant is, al voldoende uitgezegd hebben, als we het ‘Aussehen’ van iets overdacht en ter sprake gebracht hebben. Dan is alles duidelijk en verhelderd (Unverborgenheit) en voor altijd tijdloos en onveranderlijk aanwezig. Het ‘Eigene’ van de kruik als ‘Ding’ is echter niet vanuit het ‘Aussehen’ te ervaren en nog minder te denken, omdat het een bruisend ‘Wesen’ is, met een open toekomst, vanuit een eigen, individuele binnenkant, bewogen door de ‘Gegenschwung’ in de ‘Streit’.Zien is geen louter causaal proces! Het gaat niet om lichtindrukken als in een fotocamera. Net zoals horen niet gelijk staat met een opname op een cassette of CD. In het humaan zien en horen spelen de vacuümmomenten van K.O.S.B.H.. Vooral beoordelen en selecteren. Toeval. Daarom ziet of hoort ieder iets anders. Zelfs dezelfde mens ziet in verschillende situaties uiteenlopende dingen, met verschillende verbanden, met verschillende reacties, gevoelens en interacties. Hij waadt geen tweemaal in dezelfde rivier. Want ieder heeft zijn unieke interpretatie. En alle interpretaties zijn individueel en dus verschillend. Alle zien is steeds ‚aanvullende‘ zien: rook uit een geweerloop…  15.2. „Darum hat Plato, der die Anwesenheit des Anwesenden vom Aussehen her vorstellt, das Wesen des Dinges so wenig gedacht wie Aristoteles und alle nachkommenden Denker.”‘Daarom heeft Plato, die zich de aanwezigheid van het aanwezige vanuit het uiterlijk voorkomen voorstelt, het wezen van het ding evenmin gedacht als Aristoteles en alle denkers die na hen komen.’ Plato zit gevangen in het virtueel universele voorstellen van het ‘Aussehen’ en kan dus het concrete ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ding onmogelijk denken. Hier wordt in één pennentrek heel de geschiedenis en ontwikkeling van de filosofie veroordeeld, omdat ze gebaseerd is op voorstellen en uitzicht. Voorstellen is zich een eigengereid, statisch en subjectief virtueel beeld vormen van wat zich extern, concreet aandient. Dat is als het ware een parallelle, abstracte schaduwwerkelijkheid creëren, buiten het Zijnsgebeuren om.Het gaat hier bij ‘Wesen’ beslist niet om de abstracte, universele, tijdloze ‘essentia’, maar om de gesitueerde interacties, en de concrete relaties, ‘Beziehungen’ tussen de individuele zijnden onderling, en tussen de individuen en het Zijn. Om actieve betrokkenheid. ‚Wesen‘: het gaat om de ‚polemos‘, de ‚Streit’, de ‚Gegenschwung‘. Om het ‘Auseinandersetzen’. ‘Wesen’ identificeert op eindige wijze, bevestigt verschillen en eigenheid, concretiseert en individualiseert in/door ogivale betrokkenheid: ‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.’ (GA 39: p. 126) (Het mag, het moet herhaald worden!)   15.3. „Plato hat vielmehr, und zwar massgebend fur die Folgezeit, alles Anwesende als Gegenstand des Herstellers erfahren; wir sagen statt Gegenstand genauer: Herstand.“‚Plato heeft veeleer, en wel op een beslissende wijze voor later, al het aanwezig als object van de vervaardiging begrepen. In plaats van te spreken van een object als voorwerp is het te spreken van object als ont-werp en als zodanig tot-stand-gebracht is.’  ‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen, zoals ook alle toevalligheid, alle worden, alle tijdsverloop, als louter vergankelijkheid, als degeneratie. ‘Her-‘: voor Plato was herkomst, dus verleden, (causa) bepalend en het resultaat erg statisch, ‘-stand’. Niet de wenkende toekomst. Niet de begeesterende queeste naar …! Niet de weg! Niet het ‘Unterwegs’. Niet de ‘Wandlung’. Niet het bruisende ‘Wesen’. Niet uitsluitend de achterwaartse kreeftengang.   15.4. „Im vollen Wesen des Her-Standes waltet ein zwiefaches Her-Stehen; einmal das Her-Stehen im Sinne des Herstammens aus …, sei dies ein Sichhervorbringen oder ein Hergestelltwerden; zum anderen das Her-Stehen im Sinne des Hereinstehens des Hervorgebrachten in die unverborgenheit des schon Anwesenden.”‘In het volle wezen van wat ont-staan en als zodanig tot-stand-gebracht is, heerst een tweevoudig ontstaan; enerzijds het ontstaan in de zin van het afkomstig zijn van …, ongeacht of het een zichzelf te voorschijn brengen of een ervaardigd worden is, anderzijds het ontstaan in de zin van het ‘erin-staan’ van het te voorschijn gebrachte in de onverborgenheid van het reeds aanwezige.’ Zwaar stukje! ‘Hereinstehen’: als een actiecentrum staan in het verzamelcentrum van vele en verscheidene interacties, als ‘Anwesende’, dwz met heel zijn eindige, concrete, bepaalde zijn, nabij, ‘An’- voor de andere en bij de andere, omringende, eindige zijnden; zijnsnabij, ‘seiend’-nabij, waarbij het oneindige Zijn als actief, stuwend uit de verborgenheid treedt en zich aanmeldt in de eindige gestalte van een eindig zijnde: hier deze kruik. ‘Und die eine Seite ist nur, was sie ist, durch die andere, im gegenseitigen Sichanerkennen.‘ (GA. 39: 126) ‘Unverborgenheit der schon Anwesende’, ‘schon’ : pregnant te lezen: altijd reeds daar. ‚Unverborgenheit‘: ‚Verborgenheit‘, apeiron, zonder (onder-)scheidingen, zonder identiteiten of eigenheden, zonder individualiteiten, waar niets iets is, en waar alleen chaotische compacte fusie heerst, zelfloze versmelting. Compacte eenheid. Ongearticuleerde eenheid. Uit die ‘Verborgenheit’, uit die Lèthè treden eindige zijnden naar buiten, in het ‘Offene’. ‘Hervorgebracht’. Openbarende confrontatie. ( GA.: 39. 66, 110, 125; EiM.: 47) ‘Das Seiende wird jetzt erst als solches seiend.’   Notitie over verschil We mogen het verschil niet bevreemdend vinden, maar wel verrijkend! Ook verrijkend voor de eigen individualiteit. Net zoals we elk verschil als verrijkend moeten beoordelen voor het geheel van het Sein, voor alle zijnden en voor de Exuberante. Wat zou anders de zin van de ‘Seinsgeschichte’ zijn? De zin van onze queeste? Wat zou de zin van veelheid zijn? Van diversiteit?Indien het verschil, indien uniciteit niet zouden leiden tot verrijking van Zijn, tot identiteit, tot individualiteit, tot bevrijding van de Gratiën uit het apeiron? Indien ze niet zouden bijdragen tot de voltrekking van de queeste naar een Gulden Vlies? Indien ze niet zouden leiden tot verrijking van de individualiteiten van de Gratiën en van de Exuberante zelf (‘Ereignis’)? Een beeld ter verduidelijking? In een museum staat een enorm ruw blok wit Carraramarmer. Daarbij een kastje met verschillende kaartjes, waaruit je naar believen mag kiezen: David van Michelangelo, Apollo en Daphne van Gianlorenzo Bernini, Venus van Milo, Nikè van Samothrache, etc. Die beelden zitten immers allemaal virtueel in dat blok wit marmer. Maar je moet zelf de contouren in het blok zien: het ‘Hervorbringen’ wordt aan de toevallige toeschouwer overgelaten. Het wordt hoog tijd dat we veelheid, dat we diversiteit, dat we verschillen, dat we identiteit, dat we individualiteit, dat we uniciteit leren waarderen naar hun echte ‘Ereignis’-waarde! Dat we ze leren zien in het grootse kader van onze gemeenschappelijke queeste, van de geleidelijke openbaring van de grenzeloze weelde aan Gratiën van de Exuberante. En hoog tijd dat we eindigheid de waardigheid toekennen die ze heeft. En dat ook in ons dagdagelijkse denken, oordelen, selecteren, beslissen en handelen. Daartoe wil de lezing ‘Das Ding’ bijdragen.  16.1. „Alles Vorstellen des Anwesenden im Sinne des Herständigen und des Gegenständigen gelangt jedoch nie zum Ding als Ding.“‘Maar elke voorstelling van het aanwezige, in de zin van wat tot stand kwam en van wat object is, geraakt nooit tot het ding als ding.’   Heidegger geeft de traditionele benadering nog een natrap: ‘gelangt jedoch nie zum Ding als Ding’! ( Cf. 8.8.; 9.1.) ‘Anwesen’: komt van veel verder, van veel dieper, borrelt op uit de Lèthè, uit het apeiron, waarvan het ‘Vorstellen’ zelfs geen vermoeden heeft.‘Ding als Ding’: is onbereikbaar voor het NUC-denken. ‘Dinge’ zijn nooit voorhanden, nooit voorradig; ze liggen nooit grijpklaar, bereikbaar klaar. ‘Dinge’ worden ‘Dinge’. ‘Gelangen’: een inzicht in wat een ding is, ligt niet voor de hand; een ‘Ding’ is niet zo maar te ervaren noch te denken. ‘Gelangen’ loopt niet vanzelf, automatisch uit op juist of goed effect; het vraagt om kennis, om inzicht, om overleg en inzet. Het ‘Ding’ spruit niet automatisch voort uit de toepassing van de NUC-wetten. Om in de nabijheid van het ‘Ding’ te geraken moet een afstand, een leegte overbrugd worden. Door de aanwezige voor te stellen als een fabricaat of als een object, bereiken we zeker nooit het bestaande individuele ‘Ding’ in zijn eigenheid. zum Ding als Ding.’Toch wel een opmerkelijke herhaling van ‘Gelangen’ en ‘Erlangen’ cf. 12.3. Ook van ‘Erfahren’. Heidegger blijft op twee krukken hinken: ‘an sich’ >=< interacties. Dat ‘Eingehen’. Dat ‘lässt freilich’ blijft nazeuren. In de voorgaande alinea’s zet Heidegger bakens uit, stelt hij vragen, zoekt hij wat de juiste vragen zouden kunnen zijn en speurt hij naar het tot nu toe ongedachte. Hij rekent beslist af met de te gemakkelijke, te voor de hand liggende klassieke opvattingen. De klassieke filosofie had alle relaties tussen de zijnden te gemakkelijk, te losjes, te onnadenkend geschoeid op de leest van de ambachtsman, van de pottenbakker. Ze had alle relaties op één noemer gebracht: het eenrichtingsverkeer gaande van causa naar effect. Heidegger stelt vierkant dat je met die visie, dwz vanuit een causaal denken, onmogelijk kijk kunt krijgen op het ‘Eigene’ van de unieke kruik, van het individuele ‘Ding’. (Cf. 11. 8.: ‘kein Weg zum Dinghaften des Dinges.’) Hij herhaalt dat nog driemaal: 14.1.; 15.1. ; 16.1.. Intussen zuivert hij enkele begrippen uit of stelt ze scherper: ‘Verfertigen’, ‘Herstellen’, ‘Aussicht’. En zo bereidt hij ons voor op een ander inzicht in wat universeel of particulier is. Met alinea 16. begint Heidegger zijn eigen zoektocht naar het individuele, het ‘Eigene’ van het individuele ‘Ding’. En ook naar de relaties tussen die individuele ‘Dinge’.   16.2. „Das Dinghafte des Kruges beruht darin, dass er als Gefäss ist.”‘Het ding-zijn van de kruik berust hierop dat ze als vat is.’ â€˜Dinghafte’: waarom moet de kruik iets ‘Dinghaftes’ hebben? Dit zoeken we via de omweg van de kruik! (Kreis?) Zij heeft een concrete, unieke gestalte. ‘Beruht’: >< ‘werden’, >< ‘gelangen’ .(16.1.) ‘Dinghafte’: 9.11; 11. 8; 16.2; 18.8 ~ Krughafte: 28.1; 29.18; 31. 6. Dit is een kort statement gesteld tegenover 16.1. En dat vraagt om uitwerking. Let op de bepaalde lidwoorden: ‘das Dinghafte des Kruges’, in tegenstelling tot de onbepaalde lidwoorden in de verwijzingen naar de klassieke opvattingen. Heidegger bouwt geen abstracte theorie op universalia in het ijle, zonder consistentie. Om te doorgronden wat een ding is, kijkt hij naar een toevallige, concrete, bestaande kruik in de buurt. Er is volgens Heidegger nooit ernstig nagedacht over dit te simpele, te banale thema: een concreet,  individueel ding. Om te achterhalen wat een ding is, neemt hij deze kruik, deze concrete, bepaalde, singuliere kruik: ‘der Krug’. Het inzicht in het ‘Dinghafte’ van deze kruik berust in wat deze bepaalde, concrete, aanwijsbare kruik doet. Dit ‘Dinghafte…beruht darin, dass er als Gefäss ist.” Ook hier moeten we ‘ist’ pregnant lezen, niet als een lege copula. Nogmaals: ‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein,’ (GA 39: p. 127); of ‘Das Seiende wird jetzt erst als solches seiend.’ (EiM: p. 47) Heidegger ziet de kruik dynamisch, in actie, betrokken, verwikkeld in interacties met ander dingen, verweven met andere betekenisvelden. Ook ‘Gefäss’, een verbaal substantief, impliceert een coördinerende activiteit, een interactie met andere entiteiten. Het blijkt dat het ‘Dinghafte’ te maken heeft met verwevenheid in een netwerk van concrete toevallige activiteiten en betekenissen. Geen ‘Ding an sich’! Niet ‘opgekloosterd’ in zichzelf, binnen het eigen ‘Aussehen’.Let op: Heidegger veralgemeent niet, zegt niet onbepaald ‘ein Gefäss’. Het gaat hem om het toevallige ontmoeten, om het interageren hic et nunc, om de relatie tussen concrete, gesitueerde dingen. Het gaat hem ook om de wederkerigheid, om de ogivaliteit tussen individuele dingen. Om de ‘Streit’ die zich afspeelt in de ruimte tussen de dingen. Om wat ze samenwerkend-tegenwerkend tot zijn brengen, en om wat zonder hen niet tot zijn zou kunnen komen. ‘Ist’, dat is het opbruisende, het overkokende zijn van deze kruik als individueel ding. Ding als concrete kristallisatie, als aanwijsbare, identificeerbare incarnatie van interactiemogelijkheden van het Zijn, binnen een veld van zijnden. Als het geprojecteerde beeld van een dia, dat gestalte geeft aan het diffuse licht. ‘Als Gefäss ist’: (9.3. & 10.1. &13.1.) De kruik bestaat maar als ze als eindig individu ingeschaard wordt in een netwerk van interacties en verbanden, waarin bodem en wanden, opening en vloeibare inhoud samenwerken, elk met de eigen specifieke eigenschappen, grenzen en eigenaardigheden. De inhoud moet bv. vloeibaar, gietbaar of stortbaar zijn. De kruik moet rechtop staan, althans met de opening naar boven gekeerd om als vat iets te kunnen bevatten, te kunnen inhouden. De bodem en wand moeten getuigen van stevigheid en vormvastheid tegengesteld aan de vormeloosheid en het gebrek aan vastigheid van de vloeiende inhoud. ‘Ist’ >=<. ‘Beruht’: wat schuilt achter die afwisseling ‘ist’ & ‘beruht’? Heidegger wil nagaan hoe de kruik in haar ontmoetingen interageert met de dingen van de wereld en hun betekenisvelden. Het interageren, de interacties? En wat er van voort komt. En wat de interacties doen met de betrokken polen waarvan ze uitgaan. Hij probeert via de nabije kruik boven water te krijgen wat veelheid en diversiteit, wat nabijheid en verte, wat eindigheid op zijnsniveau

15-04-2014 om 15:56 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 8-10
Das DING, al. 8-10 

15-04-2014 om 15:53 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 32-44
Ding 32-44In alinea 32. zien we dat vanuit ‘Dienlichkeit‘ het zijnde (niet ‘das Ding’!) een ‘Anwesen’ en een individuele eigenheid of identiteit verwerft. 32.1.: „Dienlichkeit ist jener Grundzug, aus dem her dieses Seiende uns anblickt, d.h.   anblitzt und damit anwest und so dieses Seiende ist.“             We herinneren ons de opmerkelijke bewering in WHD, p. 16: ”Er [der Baum] stellt sich uns vor. Der Baum und wir stellen uns einander vor.” 32.7.: “Stoff und Form sind keinesfalls ursprüngliche Bestimmungen der Dingheit des    Dinges.“             Heidegger wijst het hylemorfisme radicaal af, omdat het niet reikt tot de ‘Dingheit des bloßes Dinges’. De traditie biedt ons geen antwoorden op onze            vragen. Het tweespan ‘Stoff’ – ‘Form’ biedt geen toegang tot de ‘Dingheit des bloßes Dinges.’ We moeten we dus elders of dieper graven. et tweespaqn HeDe alinea’s 33 & 34 & 35 maken duidelijk dat ook overwegingen over tuig (‘Zeug’), over gereedschap ons niet een juist inzicht in het ‘Dingbegriff’ brengen.  36.6.: “Aber deshalb ist sie [‚Schöpfungsgedanke‘ 36.1.]‘nicht weniger als die anderen genannten Auslegungen der Dingheit des Dinges ein Überfall auf das Dingsein des Dinges.“             Ook de benadering van het ‘Ding’ vanuit een ‘ens creatum’-visie, door een schepper tot stand gebracht, blijft een ‘Überfall auf das Dingsein des Dinges’. Deze ‘Überfall’ respecteert niet de individuele eigenheid van het ‘Ding’.             Waar vinden we nog een mogelijkheid tot ontmoeting, tot een respectvolle toenadering en tot respectvol inzicht in het specifiek eigene van het ‘Ding’?  Alinea 37.: Zijn we nu niet bezig het ‘ Dingbegriff’ totaal uit te kleden? Blijft er in het ‘Ding’ nog wat te overwegen of in te zien over? 37.4.:”Das besteht in dem, was dann noch übrigbleibt.“             ‚Dingsein‘ blijkt een hoopje niet te plaatsen restantjes, losse flodders, zinloze, los hangende franjes, als losse eindjes van scheringen van het vloerkleedje. 37.5: ”Aber dieser Rest ist in seinem Seinscharakter nicht eigens bestimmt.“             Blijven we met uitsluitend rommel in onze handen zitten? Hoe ver zijn we afgedwaald van de verwachting dat er ‘noch etwas anders ist’ (9.1.) opwekte? Verwijderd dolend van enig ‘Dingbegriff’? Ver verwijderd dolend van wat het perspectief dat ‘es offenbart Anderes’ (9.4.) bood. Ook de ‘Symbol’-visie wordt hier weggeblazen. (9.7.)  38.1.: „Die drei aufgefürten Weisen der Bestimmung der Dingheit begreifen das Ding als den      Träger von Merkmalen, als die Einheit einer Empfindungsmannigfaltigkeit, als den            geformten Stoff.“                         Hier volgt een oplijsting van de traditionele inzichten, van drie ‘Weisen’. Elke ‘Weise’ probeert een veelheid en diversiteit tot eenheid te verstrengelen. Eenheid = samenhang van veelheid en verscheidenheid. Pluraliteit en diversiteit, (Cf. 27.4.)(Einheit, Summe, Ganzheit, Gestalt: 24.10.)            Heidegger somt hier de drie traditioneel toonaangevende wijzen van denken over het ding, visies die hij beoordeelde, afkeurde en stellig verwierp. Die drie benaderingen of visies bieden ons niet alleen beslist geen inzicht in wat ‘Dingheit’ is, volgens Heidegger, erger nog: ze versperren ons de weg naar een juist, een indringender inzicht. Ze verhinderen elke toenadering of ontmoeting. 38.3. : “In dieser Verkoppelung haben sie die in ihnen angelegte Ausweitung noch verstärkt, so    daß sie in gleicher Weise vom Ding, vom Zeug und vom Werk gelten.”              Geen verschil tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’? Geen onderscheid? Zijn we onder weg ( ‘im Verlauf der Geschichte der Wahrheit über das Seiende’ 38.2. ‘) het inzicht in het verschil verloren? Kunnen we alleen nog ‘über alles Seiende im allgemeinen denken’? (38.4.) 38.5.: „Diese längst geläufig gewordene Denkweise greift allem unmittelbaren Erfahren des          Seienden vor.“             En verstoort de traditionele filosofie niet ‘allem unmittelbaren Erfahren des Seienden’? Hoe moet het dan verder? Als ons ‘unmittelbare Erfahren’ van de ‘Dinge’ bij voorbaat vervalst is? Wat blijft ons dan over?  38.6.: “Der Vorgriff unterbindet die Besinnung auf das Sein des jeweilig Seienden.“ Bouwt dan elke ‘Besinnung’ nutteloos op onbetrouwbare gronden? Bereiken we dan nooit ‘das Sein des jeweilig Seienden‘? (‚Versperren‘ 38.7.))             De heersende traditionele ‘Dingbegriffe’ versperren ons de toegang tot elk onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’ en ‘Werk’. ( Cf. Das Ding : Kein Weg … ) Zo wordt elke ‘Besinnung’ op wat een ‘Kunstwerk’ is onmogelijk gemaakt door de traditionele visie op wat een ‘Ding’ is.  38.7.: “So kommt es, daß die herrschenden Dingbegriffe uns           den Weg zum Dinghaften des           Dinges sowohl, als auch zum Zeughaften des Zeuges und erst recht zum Werkhaften des       Werkes versperren.“             Kan een afwijzing van de traditie cassanter? Het zit totaal fout met die visies! Noch de dingvisie van de gangbare filosofie, noch haar kijk op getuig, noch haar kijk op ‘Werk’ biedt enige uitkomst. Alleen nieuwe wegen verkennen zou ons kunnen leiden naar een verhelderend ontmoeting met het ‘Ding’.  39.1. “Diese Tatsache ist der Grund, weshalb es not tut, von diesen Dingbegriffen zu    wissen, um in diesem Wissen ihre Herkunft und schrankenlose Anmaßung, aber auch den   Schein ihrer Selbstverständlichkeit zu bedenken.“             We moeten weet hebben van de dwalingen van de traditie, om haar misleidende rol te doorzien en nieuwe wegen te willen inslaan. 39.2.: „Dieses Wissen ist dann umso nötiger, wenn wir den           Versuch wagen, das Dinghafte des      Dinges, das Zeughafte des Zeuges und das Werkhafte des Werkes in den Blick und zum   Wort zu bringen.“             Dit zoeken naar nieuwe denkenwegen hebben we vooral nodig om ‘das Dinghafte‘, ‚das Zeughafte‘, ‚das Werkhafte‘, in het vizier te kunnen krijgen, en vooral om dat alles ‘zum Wort zu bringen‘.            Hoe breng je de sprakeloze verwondering over het ‘Dinghafte des Dinges’ ‚zum Wort‘?  39.3.: “Dazu ist aber nur eines nötig: unter Fernhaltung der Vor- und Überbegriffe jener           Denkweisen das Ding z.B. in seinem Dingsein auf sich beruhen lassen.“                        Hier treedt een zuivering op. Hier helpt de leidende leuze van de fenomenologie: “Zu den Sachen selbst!” Ons dicht in de buurt van het ‘Ding’ ophouden! Vooral dicht in de buurt van ‘etwas Anderes’! En verder niets!             We moeten ver ( ‘Fernhaltung’ ) van alle klassieke visies over ‚das Ding z.B. in seinem Dingsein auf sich beruhen lassen.‘ Bij de les blijven. 39.4.: „Was scheint leichter, als das Seiende nur das Seiende sein zu lassen, das es ist?“            Heidegger wil echter de pijn van die aanval op de traditie wat verzachten en afzwakken door ze een excuus voor te schotelen, ook in 39.5. 39.5: “ Oder kommen wir mit dieser Aufgabe vor das Schwerste, zumal wenn ein solches            Vorhaben – das Seiende sein zu lassen, wie es ist – das Gegenteil darstellt von jener            Gleichgültigkeit, die dem Seienden zugunsten eines ungeprüften Seinsbegriffes den Rücken kehrt.“                                     Heidegger keurt nogmaals het gebrek aan diversiteit, aan onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, en ‘Werk’ (‘Gleichgültigkeit’, ook 38.4) af. Hij beoordeelt het cassant als ‘ungeprüften Seinsbegriffes‘.            Komt hier ook weer niet Heideggers alles overkoepelende bekommernis naar boven: het ‘Sein’ van het ‘Seiendes’ te doorgronden? De zwaarste opgave is: sprakeloos staan voor het ‘Wunder aller Wunder‘ en dat dan toch, sprakeloos, ‘zum Wort’ willen brengen. Maar Heidegger zet door.Dat zal echter niet gemakkelijk zijn. (‘das Schwerste’) 39.6.: “Wir sollen uns dem Seienden zukehren, an ihm selbst auf dessen Sein denken, aber es      dadurch zugleich in seinem Wesen auf sich selbst beruhen lassen.“             Beweert Heidegger dat om elke lezer meteen te doen afhaken? Dit is toch niet alleen ‘das Schwerste’, maar zelfs geen haalbare opgave. Geen hapklare brok, in elk geval!            Let even op de afgelegde weg: hoe Heidegger via een ’Kunstwerk’ belandt in beschouwingen over getuig, en van daar in het moeras van de traditionele beschouwingen over het ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’ (38.3.) wegzinkt en zo onverbiddelijk ondergespoeld wordt door de vloedgolf van het ‘Sein’. Als meegesleurd in een tsunami!             Met andere woorden, om over een ‘Ding’ na te denken moet we ons boven het ondermaanse verheffen, er bovenuit stijgen naar de ijle hoogten van het ‘Sein’. We moeten beslist ophouden louter intramundaan te denken! We moeten onze blikken op het Zijn zelf richten. Dat formuleert I. Auriol opvallend gedurfd en scherp: ‘percée juqu’à l’être.’            Wat moeten we doen om een ontmoeting met het ‘Ding’ te realiseren? Wij moeten ons naar het zijnde in zijn Zijn zelf toekeren, zonder de ballast van de traditionele aanwas. Dus niet volgens een van de drie traditionele visies, maar door het zijnde in zijn ‘Wesen’ te laten rusten. Wat is echter ‘in seinem Wesen auf sich selbst beruhen lassen‘? Wat is het onderscheid tussen ‚Sein‘ en ‚Wesen‘? Wordt dat uitvoerig uitgewerkt in ‘Was heisst Denken’ van 1951-52?            Is dat een taak voor ons, mensen? Moeten wij ons naar het veilige eindige zijnde toekeren om zo de gedimde glorie het volle ‘Sein’ te ontmoeten? Is het zich op het Zijn richten een taak voor het Denken zelf? Of is het een taak voor het ‘Wesen’ ons dat Zijn in eindige gestaltes te tonen?(Herrmann, Wege, 103.)                Alleen het ‘Seiende’ en alleen ‘dessen sein denken’, maar het “zugleich in seinem Wesen auf sich beruhen lassen.’ En er geen vreemde oorzaken bij sleuren! Geen vreemde padden in de mand! Niet op drijfzand, op onstabiele, van elders aangespoelde alluviale gronden bouwen! ‘Dem Seiende zukehren’; ‘dessen Sein denken’; ‘in seinem Wesen auf sich beruhen lassen’ = drie verschillende houdingen: ‚Denken‘, ‚Zukehren‘, ‚Beruhen lassen‘. En ook drie verschillende thema’s: ‘Seiendes’, ‘Sein’, ‘Wesen’.  40.1.:  “Diese Anstrengung des Denkens scheint bei der Bestimmung der Dingheit des Dinges     den größten Widerstand zu finden; denn wo anders möchte sonst das Mißlingen der             genannten Versuche seinen Grund haben?“             Her vereiste baanbrekende ‘Denken’ moet zelf, tastend, de eigen weg banen, om de weerstand van eeuwen blijkbaar succesvol denken te kunnen overwinnen. Heidegger beraadslaagt even over de te volgen strategie tegen de weerstand. En spreekt zichzelf en zijn gehoor moed in.  40.2.: “Das unscheinbare Ding entzieht sich dem Denken am hartnäckigsten.” 40.3.: “Oder sollte dieses Sichzurückhalten des bloßen Dinges, sollte dieses in sich beruhende        Zunichtsgedrängtsein gerade zum Wesen des Dinges gehören?“             Heidegger stelt hier een kapitale vraag!      Sla de termen: ‘unscheinbare‘, ‘entzieht‘, ‘Sichzurückhalten‘ niet achteloos over! Ze horen tot de kern van Heideggers nieuwe boodschap, tot zijn vernieuwend, verlossend kerugma.            Blijkbaar hoort dat ‚Entziehen‘, dat ‘unscheinbar’ zijn, dat ‘Sichzurückhalten’ ‘zum ‘Wesen’ des Dinges’? Hoe komt je daaruit weg? Hoe lokt je ‘das Ding’ uit zijn verberging? Uit zijn ‘Wesen’? Zou ‚Sichzurückhalten‘, zou ‘sich Entziehen‘‚ zou ‚Zunichtsgedrängtsein‘ tot het ‘Wesen des Dinges‘ horen? Zou de kenosis, in het ‘Wesen’, tot op het niveau van het eindige ‘Ding’ neerdalen? Ik vermoed dat we hier een van de diepste inzichten van Heidegger over ‘Sein’ uit onpeilbare diepten op een zeer bescheiden wijze zien emergeren.             Let ook op dat ‘Gehören‘, op de zachte dwang die daarin geïmpliceerd zit. ‘Gehören’ veronderstelt openheid naar buiten, bereidheid tot interacties, engagement in het tussenveld. Het det dHetHuldt geen dwang van enige causaliteit. 40.4.: “Muß dann jenes Befremdende und Verschlossene im           Wesen des Dinges nicht für ein          Denken, das versucht, das Ding zu denken, das Vertraute werden?“                        Welke spanning wordt hier zichtbaar? ‘Befremdende‘ ó ‚Vertraute‘. En welke omkering? Beweerde Heidegger zopas niet dat we moesten breken met de te vertrouwde traditie en open moesten staan voor een nieuw Denken? Nu wacht blijkbaar ‘das Vertraute‘ ons in de toekomst, en moeten we het nog zelf realiseren. Moet voor ons nieuwe ‚Denken‘ het ‘Befremdende und Verschlossene im Wesen des Dinges’ ‘das Vertraute werden’? Moeten we ons denken, onze aandacht niet juist op dit bevreemdende als zodanig richten, en het tot onze wapenbroeder maken? Tot een breed openzwaaiende inrijpoort tot het ‘Wesen des Dinges’?             Toch opletten dat we ons niet aan ‘Wesen’ laten vangen! Wat wordt met ‘Wesen’ bedoeld? Is ‘Wesen’ als ‘essentia’ in de klassieke filosofie niet het gemakkelijkst kenbaar? Zelfs niet het uitsluitend kenbare? Denken we immers niet met universele begrippen, met ‘essentiae’? Ontsnapt het concrete, het individuele niet aan ons begrijpen? Althans toch volgens de klassieke logica. Moeten we ‘Wesen’ verstaan als op eindige wijze uitstallen van de Oneindige? Als het op eindige, uniek wijze gestalte geven aan tot nu toe verborgen Gestaltes van het ‘Sein’?  40.5.: “Steht es so, dann dürfen wir den Weg zum Dinghaften des Dinges nicht erzwingen.”             ‘Erzwingen’: straffe taal: we mogen onze weg naar het ‘Dinghafte’ niet forceren! We moeten luisteren naar, acht slaan op d ehints en de wenken, op bescheiden uitnodigende tekens. 41.4.: “Wir vernehmen in dieser Geschichte zugleich einen             Wink.“             ‘Wink’: dat is de uiterste dwang die ons nieuwe ‘Denken’ kan dulden: een lokroep, een wenk, een uitnodiging uit de verte. Van achter het hitteschild.  41.7. “Dieses Seiende, das Zeug, ist dem Vorstellen des Menschen in einer besonderen Weise        nahe, weil es durch unser eigenes Erzeugen ins Sein gelangt.”  ‘Gelangt’, maar niet veroorzaakt! Geen causa in de buurt! Wel uit-reiken naar … ‘Jusqu’à.’            Heidegger beweert hier iets heel opmerkelijks: getuig (‚Zeug‘) is ‘durch unser eigenes Erzeugen ins Sein gelangt‘. Wij, mensen, hebben een directe en bepalende, creatieve inbreng in het ‚Sein‘ van een stuk gereedschap. Wij presteren het aan ‘Sein’ een eindige gestalte te geven. Wij hebben dus deel aan de scheppende werking van ‘Sein’, aan ‘Wesen’. Maar hij beweert niet dat wij het veroorzaken! Hij beweert duidelijk dat het ‘Zeug’ zelf ’ins Sein gelangt’, al is dat ‘durch unser eigenes Erzeugen’. 41.8.: “Das so in seinem Sein vertrautere Seiende, das Zeug, hat zugleich eine eigentümliche        Zwischenstellung zwischen dem Ding und dem Werk.“ We zijn wel met het Zijn van het ‚Zeug‘ vertrouwd, toch heeft het ‘eine eigentümliche Zwischenstellung’, een eigen individuele identiteit . ‘Zwischenstellung’, tussen ‘Ding’ en ‘Werk’ in. In de open tussenruimte.Die brugfunctie! Een brugfunctie tussen een eindig zijnde aan de ene kant en het oneindige ‘Sein’ aan de andere kant. En dat die brugfunctie, als brugfunctie, een ‘eigentümliche‘ functie is! Een functie die individueel is, die niet vervangbaar, noch uitwisselbaar, noch omruilbaar is. Dus geen algemeen verschijnsel, opgeslokt in NUC. Een functie met een eigen individuele identiteit. Verwonderlijk.Wordt hier tevens niet impliciet beweerd dat het, vanuit onze eindigheid, onze taak is deel te nemen aan de openbaring, aan de individualisatie van de Gratiën van de Exuberante? En zouden we door ons nieuwe ‘Denken’ inzicht krijgen, een ‘Einblick’ in ‘Sichzurückhalten’ en in ‘Zunichtsgedrängtsein‘, als vormen, als gestaltes van kenosis? 41.10.: “Vielleicht geht uns von da etwas über das Dinghafte des Dinges und das Werkhafte      des Werkes auf.“             Nu probeert Heidegger toch via de omweg langs het ‘Zeug’ zicht te krijgen op het ‘Dinghafte’ en op het ‘Werkhafte’. De formulering blijft verrassen: ‘geht auf’. Het emergeert blijkbaar uit verborgenheid, uit duisternis of onwetendheid en blijft zo boven drijven. . 41.11.: “Wir müssen nur vermeiden, Ding und Werk vorschnell zu Abarten des Zeuges zu        machen.”             We mogen ons niet laten verblinden door de visie van de ambachtsman. We moeten in het onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’ blijven volharden! Geen vermenging! Zeker geen fusie! En ook geen onverschilligheid. Elk zijn eigenheid laten. Respect voor ieders individuele identiteit.  42.1.: „Doch welcher Weg führt zum Zeughaften des Zeuges? ”42.4.:”Davor sind wir am ehesten gesichert, wenn wir ein Zeug ohne eine philosophische Theorie    einfach    beschreiben.“              Willen we echt inzicht krijgen in wat ‚Zeug‘ is, dan moeten we categoriek alle gangbare, traditionele filosofische beschouwingen terzijde schuiven! Vanuit die hoek is absoluut geen heil te verwachten. Dus begint Heidegger in alinea 43 ‘from scratch’ met de beschrijving van iets concreets: een paar boerinnenschoenen. ‘Einfach beschrieben’: noteren, getrouw rapporteren wat we zien. Niet aandikken, noch interpreteren.  43.1. “Wir wählen als Beispeil ein gewöhnliches Zeug: ein             Paar Bauernschuhe.”  Vrijheid. Ruimte. Geen causale processen. Ook niets speciaals: ‘gewöhnliches’.  43.3.: “Jedermann kennt sie.”             Dat ‘Jedermann’ klinkt bij Heidegger als een waarschuwing, want dan begraven we ons denken in onbenulligheden en verdwalen we in te vertrouwde maar juist daarom misleidende alledaagse voorstellingen. Dit is de manier waarop Heidegger zegt: tot nu toe heeft iedereen zich totaal vergist wat betreft deze boerinnenschoenen. Niemand heeft ooit echt naar die schoenen gekeken, niemand heeft ze dus ooit echt gekeken, men dacht ze wel voldoende te kennen. Opmerkelijk: hij gaat niet een concreet paar boerinnenschoen beschrijven. Hij gaat voor een schilderij staan en dat beschrijven. Schilderijen zijn een interpretatie van de werkelijkheid. (M. Merleau-Ponty beweert dat een schilderij van b.v. een berg werkelijker is, dan de afgebeelde beklimbare berg.) Heidegger neemt een door mensenhanden gemaakte afbeelding van een door mensenhanden gemaakt object. ‘Humaan’ in het kwadraat. Die ‚Jedermann‘ komt weer in 43.8.  43.4.: “Aber da es doch auf eine unmittelbare Beschreibung           ankommt, mag es gut sein, die             Verantschaulichung zu erleichtern.“             ‘Unmittelbare’: onbemiddeld, zonder vertekening door een van de drie gangbare, klassieke theorieën.  43.6.: “Wir wählen dazu ein bekanntes Gemälde von van Gogh, der solches Schuhzeug             mehrmals gemalt hat.“             ‘Bekannte Gemälde’: wat onmiskenbaar door mensen gemaakt is, geschilderd, en noch aan bomen noch struiken groeit. Deze keuze van Van Gogh is niet neutraal! Heidegger kiest een ‘entartete Künstlern’ volgens de Nazi’s.  43.7.: “Aber was ist da viel zu sehen? (8.) Jedermann weiss, was zum Schuh gehört.“             Weer dat ‘Jedermann‘! En dan is de kous af! Daar valt er niet verder over te seuren. Vanuit het verleden wordt voldoende kennis aangevoerd, voldoende voorstellingen aangedragen. Ter plaatse rust! Immers, ieder weet al eeuwen lang wat schoenen zijn en wat erbij hoort. Waarom dan nog de moeite nemen om te kijken?  43.9.: “Wenn es nicht gerade Holz- oder Bastschuhe sind, finden sich da die Sohle aus Leder und             das Oberleder,             beide zusammengefügt durch Nähte und Nägel.“              Heidegger analyseert de schoen ( Cf. de kruik in Das Ding, 1946), zoals de natuurwetenschappen dat doen.. 43.11.: ”Entsprechend der Dienlichkeit, ob zur Feldarbeit oder zum Tanz, sind Stoff und         Form     anders.“  Een vleugje ‘Stoff’: ‘Geformter Stoff’. (Cf. 27.4.) Stof en vorm scharen zich gedwee in verschillende functies en … ‘sind … anders’! 44.1.: “Solche richtigen Angaben erläutern nur, was wir   schon wissen.” We weten dat immers uit ervaring, uit het verleden, uit overlevering, uit voorstellingen? We worden door aandachtig te kijken toch niets wijzer. Hier ligt voor ons geen toekomst open.            Hier duikt weer die nieuwe categorie op: ‘Dienlichkeit’. Een zuiver ‘humane’ categorie als je het mij vraagt. 44.2.: “ Das Zeugsein des Zeuges besteht in seiner Dienlichkeit.” Zeug ontstaat niet uit het bijeenharken van verschillende materialen. 44.3. “Aber wie steht es mit dieser selbst? (4.) Fassen wir mit ihr schon das Zeughafte des          Zeuges? (5.) Müssen wir nicht, damit das gelingt, das dienliche Zeug in seinem Dienst          aufsuchen?“             Een vraag! Heidegger had die vraag reeds uitvoerig beantwoord in Sein und Zeit, (1927) We moten het ‘Zeughafte’ niet zoeken in de samenstellende delen, maar wel in zijn ‘dienst’ In zijn context. In de ‘Umgang’. 5SZ, p. 68 In zijn context, in het geheel van de interactie, in haar eigen wereld. Heidegger zet de schoenen in hun ‚Umkreis‘ (12.4.) en hij maakt de boerin tot de centrale actieve, ordenende factor: zij draagt de schoenen. Niet de schoenen dragen haar. De akker draagt toch de schoenen, en de schoenen dragen toch de boerin. Toch! Onderliggende afhankelijkheid, ogivale interactie of dienstbaarheid. Geen sprake van dwangmatige, onvermijdelijke causaliteit! Wel zich zelfopenbarend inpassen in het geheel.            In ‘Sein und Zeit’ (1927), p. 68-69, ontleedt Heidegger nauwkeurig de ‚Dienstbarkeit‘ van het ‚Zeug’ als ‘Um-zu’, als ‘Umgang’, als ‘Verweisung’. Zij karakteriseren het ‘Zeug’. In de ‚Umgang‘ ontmoeten de dingen elkaar, in hun pluraliteit, diversiteit en uniciteit. In de circulariteit die zich in de ’Umgang’ de open ruimte voltrekt en waarin de dingen elkaar wederzijds, wederkerig ontmoeten. En dat ontmoeten vertrekt vanuit elks unieke individuele identiteit . Maar ook vanuit respect voor elkaars integriteit, voor elkaars individuele identiteit . Die onbepaalde tussenruimte, in die utopia tussen de dingen vinden de geëigende ’Ort’ waarin ze zich op elkaar kunnen afstemmen, en zo een modus operandi kunnen aftasten, en vastleggen. Waarin ze zonder risico, wederzijds en wederkerig, de eigen individuele identiteit  kunnen blootgeven, en waarin een ‘Verhältnis’ kan ontstaan, en een bruikbare modus operandi voor latere ontmoetingen. In die utopia schenken ze elkaar de ruimte, de vrijheid om zichzelf te zijn, in hun eindigheid en diversiteit. Ze schenken elkaar, wederzijds, wederkerig, de eigen waarheid en de eigen vrijheid om ongestoord zichzelf te zijn. Wat schreef Heidegger in VWW, p. 19: ‘Das Wesen der Wahrheit enthüllt sich als Freiheit’.  44.6.: “Die Bäuerin auf den Acker trägt die Schuhe.”             ‚Auf den Acker’: Heidegger stapt als Alice of Erik door een lijst in de werkelijkheid die er achter ligt. (Dahinter) Heidegger gaat van reële schoenen naar een schilderij, en stapt dan door de lijst heen, naar het ‘achterland’, naar de ‘Acker’ waarop de boerin loopt. Zij draagt de schoenen. Niet de schoenen dragen de boerin.  44.7.: “Hier erst sind sie, was sie sind.“             Hier, in situ, zijn ze. ‘Sind‘ pregnant te lezen! En die situatie maakt hun ‘was’ uit. Bepaalt ze, maakt ze tot schoenen, tot wat ze zijn: tot zichzelf. Geeft ze een identiteit. Maakt ze vrij voor een individuele identiteit . Niet enige duistere ‘essentia’. In dat naar elkaar verwijzen. In en door dat bij elkaar in het krijt staan worden de schoen pas zichzelf, en daardoor wonderbaarlijk toch in zichzelf rustend.            Pas in dit kader, in deze situatie, in dit geheel, in deze samenhang. in deze ogivale betrokkenheid, waar alles zich aan alles optrekt, en de vrijheid van de eigen individuele identiteit ontdekt, wordt iets zichzelf.  44.8.: “Sie sind dies um so echter, je weniger die Bäuerin bei der Arbeit an die Schuhe denkt       oder sie gar anschaut             oder auch nur spürt.“  Hoe minder de boerin erover nadenkt, des te beter. Denken wordt hier als hinderlijk, als storend,  als remmend geweerd. ‘Arbeid’ # ‘Werk’! De schoenen worden ‘overgeslagen’, zoals J. H. van den Berg het formuleert in zijn Hoe vertel ik het mijn nichtjes en neefjes, 2000, p. 19. 44.9. : “Sie steht und geht in ihnen.”             De schoenen laten haar toe zichzelf te zijn, de vrijheid te nemen te staan en te gaan, zich in de kosmos te bewegen naar eigen inzichten. Ze laten haar toe zich als een individuele identiteit tussen en tegenover de anderen als zodanig te gedragen. Ze dienen haar. Ze dwingen haar er niet toe. Ze maken het mogelijk.  44.10. “So dienen die Schuhe wirklich.”              Ze gaan op in hun dienst en kunnen daarbij in hun materialiteit overgeslagen worden. Ze vinden hun eigenheid in hun dienen. Het dienen toont het ‘Schuhhafte’ in de schoenen. 44.11.: “An diesem Vorgang des Zeuggebrauches muss uns das Zeughafte wirklich begegnenen.“ ‘Zeuggebrauch’ => ‘Zeughafte’. Het gebruik schenkt individuele identiteit. ‘Begegnen’: als vrije individuele identiteiten elkaar ontmoeten, in wederzijds respect elkaars individuele identiteit openbarend; niet gewelddadig veroorzaken. Vrij laten, niet dwingen. Vrij interageren. 

15-04-2014 om 15:22 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 56-71
Das Ding56.5.:  „Meinen wir, das Gemälde entnehme dem Wirklichen ein Bild und versetze  dies in ein    Produkt der künstlerischen … Produktion? (6.) Keineswegs.“             ‘Produktion’ => (6.) ‘Keineswegs’. Geen sprake van! Geen geforceerd veroorzaken, geen gewelddadig fabriceren!  57.10.: „Hier ist weder ein wirklich vorhandener Brunnen poetisch abgemalt, noch ist das           allgemeine Wesen eines römischen Brunnens wiedergegeben. (11.) Aber die Wahrheit ist       ins Werk gesetzt. (12.) Welche Wahrheit geschieht im Werk? (13.) „Kann Wahrheit          überhaupt geschehen und so geschichtlich sein? (14.) Wahrheit, so sagt man, sei doch etwas     Zeitloses und Überzeitliches.“             Heidegger zoekt naar het onderscheid of de relatie tussen werkelijkheid, waarheid en ‘Werk’, en hoe je  dat in taal kunt weergeven. Hij vraagt: wat doet het gedicht? Hij verwerpt vooraf twee traditionele en gangbare voorstellingen: -        ‚hier ist weder ein wirklich vorhandener Brunnen poetisch abgemalt‘;-        ‚noch ist das allgemeine Wesen eines römischen Brunnens wiedergegeben‘.            Het gaat noch om een ‚woordenschildering’ van een concrete fontein, noch om de algemene essentie ervan. Hij poneert kortaf een tegenstelling (‘aber’): hier is waarheid ‘ins Werk gesetzt‘. En meteen vraagt hij méér: ‘welche Wahrheit?‘; hij vraagt welke waarheid hier dan wel werd neergezet. Niet zo maar waarheid. Hij vraagt echt méér: welke waarheid ‘geschieht im Werk‘? Hoe kan waarheid überhaupt ‘geschieden’? Daarmee hebben we drie aandachtspolen: werkelijkheid, waarheid en  ‘Werk’.  Wat is het onderscheid, wat is hun onderlinge relatie?           Opmerkelijk: Heidegger vraagt niet welke werkelijkheid. Hij vuurt hier in feite twee vragen af.  In 57.12.: vraagt hij: welke waarheid? In 57.13.: ‘Kann Wahrheit überhaupt geschehen?‘ Kan waarheid ‚geschichtlich‘ zijn? Zitten we hier niet in de kern van Heideggers ‘metafysica’? Midden in de ‘Seinsgeschichte’? Deze vragen moeten voor veel traditionele filosofen klinken als heiligschennende vloeken in de kerk:-        Waarheid als ‘Geschehnis’;         -        Sein’ als ‘Geschichte’. In 57.14. veegt Heidegger brutaal alle traditionele filosofie en al de traditionele filosofen samen in de verfoeide vergaarbak van ‘das Man’: ‘so sagt man.’   58.1.: “Wir suchen die Wirklichkeit des Kunstwerkes, um dort wirklich die Kunst zu finden,    die in ihm waltet.“             We struikelen weer over termen als : ‘Wirklichkeit’ en ‘wirklich‘, en vooral over  ‘waltet’. Wat zouden we iets moeten zoeken om het te kunnen vinden als het ‘waltet’? Ligt kunst dan niet open en bloot voor de hand? Is ze niet massaal aanwezig in musea? (‚Suchen‘: filosofen zijn geen ‚weters‘, maar zoekers (Cf 49.4. & 59.3.) 58.2.: “Als das nächste Wirkliche am Werk erwies sich der dingliche Unterbau. (3.) Um dieses   Dingliche zu fassen, reichen aber die überlieferten Dingbegriffe nicht aus; denn diese selbst verfehlen das Wesen des Dinghaften. (4.)Der vorherrschende Dingbegriff, Ding als    geformter Stoff, ist nicht einmal aus dem Wesen des Dinges, sondern aus dem Wesen des        Zeuges abgelesen.“             Heidegger houdt voor alle zekerheid toch nog een opruiming. ‘Zeug’! : de traditionele visie op ‘Zeug’ vervalste onze kijk op het ‘Ding’. Ze keken meer naar de pottenbakker dan naar de pot! Ze lieten zich verleiden door wat hen te opdringerig werd voorgeschoteld, en vooral door wat anderen voor hen er over hadden verkondigd. Ze keken te veel en te exclusief naar de pottenbakker en onvoldoende naar de pot. Hou je ver uit de buurt van de traditie!  58.6. „Dieser indessen nicht eigens bedachte Vorrang des Zeugseins gab den Wink, die Frage       nach dem Zeughafte erneut zu stellen, aber unter Vermeidung der geläufigen     Auslegungen.’              Onverschillig welke uitleg de traditionele filosofie ook geeft, ze zijn allemaal misleidend. We moet ze mijden als de pest. Heidegger bijt hier flink van zich af. We moeten die verklaringen zelfs vermijden! Het gaat ook om de kern van zijn lezing:  Zeker niet via de antieke causaliteit! Zeker niet volgens de gangbare opvattingen. Ze dwaalden allen.  59.1.: „Was das Zeug sei, ließen wir uns durch ein Werk sagen. (2.) Dadurch kam, gleichsam    unter der Hand, an den Tag, was im Werk am Werk ist: die Eröffnung des Seienden in      seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.“             Heidegger luistert niet naar de traditionele filosofie, maar laat zich wel door een ‘Kunstwerk’ gezeggen: ‘durch ein Werk sagen’ (59.1.). Hier wordt het ondergeschikt belang van ‘Zeug’ aangeklaagd. En wat blijkt? Het nieuwe inzicht was helemaal niet zo verborgen! Hadden we maar met de juiste instelling naar ‘Zeug’ geluisterd, dan lag wat een ‘Werk’  is ‘unter der Hand, an den Tag’. Hoorden zijn luisteraars het in Keulen donderen? Of bleven ze potdoof?            En nu vat Heidegger zijn visie zeer gebald samen: ‘die Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.‘ ‘Zeug’ als bemiddelaar, als gestalte van ‘Geben’; ‘es gibt’.  ‘Zeug’ => toont ‘was im Werk am Werk ist’. Geen externe causa: ‘im Werk’!             Een juist begrepen ‚Zeug‘ geeft toegang tot de kern van Heideggers kerugma:         ‘Im Werk am Werk’ = ‘Eröffnung des Seienden in seinem Sein’: het ‚Sein‘ van het eindige zijnde  is ‘das Geschehnis der Wahrheit’. Is epifanie! Is ‚Sein‘ in een eindige gestalte aanwezig brengen. ‘In seinem Sein’: de ‘Wahrheit’ zit niet gevangen in de eindige gestalte, deze laat een doorkijk naar het volle ‘Sein’. Ze laat op eindige wijze die volheid van het ‘Sein’ aanklinken.             ‘Eröffnung’: Wat is dat? Wat moet geopend worden, wat moet nodig getoond worden? Wat verbergt zich achter het ‘Werk’? En waarom? Achter de ‘Wirklichkeit des Werkes’? ‘Das Geschehnis der Wahrheit’! Waarheid gebeurt! Waarom gebeurt ze, en waarom is ze niet gewoon altijd onveranderlijk  zichzelf? Waarom kan  ze er niet gewoon zijn, niet gewoon ‘er zijn’, zonder poespas? Zonder ‘gedoe’? Ze ligt ook niet in een of ander depot onder een barcode. Opgeslagen waarheid. Waarheid mààkt zichzelf waar door te ovr-grenzen.             Volgens Heidegger manifesteert waarheid zich in een veelheid en verscheidenheid van eindige gestaltes. In eindige vormen. Elke waarheid, elk ‘Wesen’ van ‘Sein’ wil een eigen, eindige, onderscheidbare individuele gestalte aannemen; ze wil in die eindige gestalte uniek zijn, herkenbaar zijn, onderscheidbaar van de andere waarheden; ze wil als uniek ont-springen aan de poel van gesmolten lood van het apeiron.             ‘In seinem Sein’: dat is de gedimde, de geïndividualiseerde gloed van ‘Sein’. De opening naar de volheid, naar de volheid, de heftigheid van de volle gloed. In de averechtse richting naar de prisma kijken, waarin de eenheid van het licht gebroken wordt in veelheid en diversiteit.             ‘In seinem Sein’: Toch een probleem!! Terugkijken in de averechtse richting door de prisma, van openbarende breking naar nivellerende, egaliserende, dedifferentiërende eenheid. De gloed van ‘Sein’ ontvouwd, uitgesplitst  zien door een prisma. Door een kier,  gemilderd door een flessenhals, eindig en draaglijk gemaakt.  59.3. „Wenn nun aber die Wirklichkeit des Werkes durch nichts anderes bestimmt werden kann als durch das, was im Werk am Werk ist, wie steht es dann mit unserem Vorhaben, das   Wirkliche Kunstwerk in seinen Wirklichkeit aufzusuchen?“              Die foute visie kalefateren we op door er een ‘Oberbau’ bij te fantaseren, en door daar dan  ‘Kunst’ te huisvesten.  ‘In seinen Wirklichkeit’: ontdaan van de gloed en de glans van het ‘Sein’, in zijn schamelheid, in zijn naakt blootje. ‘Entzaubert’. Waarheid: de ons toegekeerde zijde van het ‘Sein’. De kenotische zijde.             ‘Mittel’, ‘Dingliche’, ‘Dinghafte’, ‘reichen nicht zu.’(60.) Elk idee van ‘Unterbau’ (59.4.) schiet tekort.  Ze bereiken, ze tonen niet het echte gebeuren. Ze besnoeien het echte gebeuren. Ontnemen het zijn glans en gemilderde gloed.  61.: “Zum andern: Das, was wir damit als nächste Wirklichkeit des Werkes fassen wollten, der   dingliche Unterbau, gehört in solcher Weise nicht zum Werk.” Ontdaan van zijn gestaltegevende functie, van zijn brekende, filterende en matigende rol, van zijn epifanerende werking, beroofd van de originele glans en de gloed van het ‘Geschehen’. 62.2.: “Aber das Werk ist kein Zeug, das außerdem noch mit einem ästhetischen Wert ausgestattet ist, der daran haftet.“ 63.3.: „ Es ist die Fragestellung der Ästhetik.“  ‚Ästhetik‘ is een verleidster. Niet links weg, Neen! Wel ‘im / am Werk’: in en door eindigheid, in en door een eindige, milderende gestalte, in en door een brekend prisma.  63.4. ‘Überlieferte Auslegung’ : dwz, foute, achterhaalde analyses. 63.6.: “Worauf es ankommt, ist eine erste Öffnung des Blickes dafür, daß das Werkhafte des      Werkes, das Zeughafte des Zeuges, das Dinghafte des Dinges uns erst näher kommen,        wenn wir das Sein des Seienden denken.“ Hoe geraken we uit de padstelling? Via een mengeling van halve of opgelapte waarheden?Neen! Alleen ‘eine erste Öffnung des Blickes‘ kan ons hieruit helpen.
Pas dat kan ons in de buurt (‘näher’) van het echte ‘Werkhafte‘, het ‘Zeughafte’ en het ‘Dinghafte’ brengen. Heidegger stelt wel steile voorwaarden.  Heeft de metafysica niet 24 eeuwen lang vergeefs geprobeerd ‘das Sein des Seienden’ te denken? Nu vraagt Heidegger ons schoon schip (‘auf die Seite stellen’, 7.) te maken met de traditionele filosofie.   63.8. : “Deshalb müssen wir einen Umweg gehen.“             Die ‚Umweg‘ zal alle hindernissen omzeilen: Op die ‚Umweg‘ moet het  ‚Dinghafte am Werk‘ => over het  ‚Werksein des Werkes‘, ‚aus dem Werkehaften gedacht sein‘.‘Umweg gehen’. Caramboleren, over de eindigheid.  63.10. : „Das Dinghafte am Werk soll nicht weggeleugnet werden; aber dieses Dinghafte muß,     wenn es schon zum Werksein des Werkes gehört, aus dem Werkhaften gedacht sein. 11.             Steht es so, dann führt der Weg zur Bestimmung der dinghaften Wirklichkeit des      Werkes nicht über das Ding zum Werk, sondern über das Werk zum Ding.“             Dat is een ‘Kehre’!         Niet: ‘Ding =>Werk.’     Maar: ‘Werk => Ding’. Niet meer moeizaam opklimmen van het kleine naar het omvattende, niet van het deel  uitbreken naar het geheel.   64.1. “Das Kunstwerk eröffnet auf seine Weise das Sein des Seienden. (2.) Im Werk geschieht     diese Ëröffnung, d.h. das Entbergen, d.h. die Wahrheit des Seienden. (3.) Im Kunstwerk       hat sich die Wahrheit des Seienden ins Werk gesetzt. (4.) Die Kunst ist das ‘Sich-ins-        Werk-Setzen der Wahrheit. (5.) Was ist die die Wahrheit selbst, dass sie sich zu Zeiten    als Kunst ereignet. (6.) Was ist dieses Sich-ins-Werk-Sezten?“             Wie kan de pretentie hebben dit beter te formuleren dan Heidegger zelf deed?We zijn in elk geval ver uit de buurt van de esthetica, van het genieten van de schoonheid van kunstwerken in musea.             Wat wel te releveren valt, is de verbluffende nieuwheid van Heideggers visie op de werkelijkheid. Hier staan de peilers van Heideggers visie verzameld en in verband gebracht: ‘Kunst’, ‘Werk’, ‘Wahrheit’,  ‘Sein des Seienden’, ‘Eröffnen’, ‚Entbergen, ‚Geschehen‘, ‘Sich-ins-Werk-Setzen‘, ‚Ereignen‘.            Mij intrigeert ‚aus seine Weise‘: dat ‚Eröffnen‘ kann dus op vele verschillende wijzen gebeuren: pluraliteit en diversiteit.            Het moet de kenner opvallen dat in deze laatste alinea van het eerste deel van zijn lezing de laatste zin als terloops ‘ereignet’ vermeldt. Men neemt aan dat  ‘Ereignis’ Heideggers denken beheerste tussen 1936 en 1938. Zijn ‘beschermde’ beschouwingen over ‘Ereignis’ kun je lezen in volume 65 van de GA.   Mij intrigeert in 64.5             Let weer op: ‘Werk’ # ‘Werk’. Dat is geen wetenschappelijke tekst! Maar een ‘Besinnung’.Im Werk’: ‘Eröffnung’, ‘Entbergen’, ‘Wahrheit des Seienden’.             Waarheid is geen aan de vergankelijkheid van de tijd onttrokken toestand, maar een gebeuren, een activiteit, een prestatie: de weelde van het anonieme, gestalteloze ‘Sein’ een etalage schenken, een kans geven zich zelf een gestalte te geven via de eindige gestalte van een eindig zijnde.   64.6.    Toch opmerkelijk dat Heidegger in 64.6. vraagt wat dat ‘Sich-ins-Werk-Setzen’ mag zijn, terwijl hij dat blijkens 64.4 al wist. We mogen besluiten dat Heidegger hier fundamentele aandachtspunten bijeen brengt, maat dat hun onderlinge relaties nog verder beraad vereisen. Er staan ons dus in het vervolg van de lezing nog verrassingen te wachten.             Ik wil dit deel van mijn commentaar besluiten met een citaat van Cees Fens: “Ik ontdekte dat ik eigenlijk altijd over het onderste deel van het schilderij heen in de verte had gekeken.: de lucht in, naar de horizon en vooral: over de horizon heen, naar wat helemaal niet op het schilderij stond: een altijd doorgaande, stille, heldere wereld, door de kou uit die altijd drukkende lijst gehaald. Ik was gelukkig geweest met de begeerte naar iets onbereikbaars, zelfs onzichtbaars: een gezuiverde wereld.” (In: Het volmaakte kleine stukje, 2009, p. 39.) ***                                                      ***                                                                  *** 

15-04-2014 om 11:40 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING 45-55
 

15-04-2014 om 11:38 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ursprung des Kunstwerkes
Der Ursprung des Kunstwerkes I Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes (1935), Reclam,1995                                                                                                                                                                                                                              Notities, Paul Tack Waarom schrijft Heidegger deze lezing, ‘Der Ursprung des Kunstwerkes‘? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het ‘Kunstwerk’ is maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in wat ontstaan is.             Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die bij elk ontstaan enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over dat ontstaan? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient ‘Kunstwerk’ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider, als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt.            Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn  inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea (64.) van het eerste deel, in termen als: ‘Sein des Seienden’, ‘Werk’, ‘Eröffnung’, ‘Wahrheit des Seienden’, ‘Sich-ins-Werk-setzen’, ‘Wahrheit’, ‘Ereignen’. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met ‘ereignet’. Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de ‘Kunst’ of om wat min of meer een resultaat is van ‘Werk’ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ‘normaal’ is, maar juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas.   1.1.: “Ursprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie    ist.“             ‘Ursprung’: Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term ‘Ursprung’ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is ‘Sein’? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met ‘Ursprung’: ‘von woher’ & ‘wodurch’. ‘Eine Sache ist, was sie ist und wie sie ist.’ Heidegger perkt het betekenisbereik van een ‘Sache’ nogal vrij drastisch in.             Met ‘Ursprung’ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een ‘beance’ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de ‘ Sache’. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terg trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. De ruimte tussen de vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.            Waarom filosofeert Heidegger over ’Kunst’? Toch om het ‘Wesen’ van ’Kunst’ in actie te betrappen? ‘Ursprung’: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. ‘Woher?’ Alsof ‘eine Sache’ haar zijn (‘ist’) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan. ‘Nicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen.” (SZ: 6.3.3.)  1.2. : „Das, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Was’ = ‘Wesen’: Alsof met ‘Wesen’ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij ‘Wesen’ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  ‘Wesen’ ? ‘Sein’ # ‘Walten”. Wat is de relatie tussen ‘Sein’ en ‘ist’? ‘Wesen’ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: ‘was und wie’.  1.3. “Der Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Ursprung = Herkunft’ : ‘Herkunft seines Wesens’. Blijkbaar is er voorbij de ‘Ursprung’ nog ergens een plaats vanwaar dat ‘Wesen’ komt, waar het zich vertoont. 1.4. “Die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wesensherkunft’: Heidegger kent het kunstwerk een ‘Wesen’ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een ‘Wesen’ dat niet ‘physei’, niet van nature tot stand komt.‘Wesensherkunft’: ‘Wesen’. Vanwaar dat ‘Wesen’?  1.1.: ‘Ursprung’ =>        ‘Sache’, ‘ist’ 1.2.                                         ‘ist’ => ‘Wesen’ 1.3.: ‚Ursprung‘ =>       ‘Herkunft’, ‚Wesen‘ 1.4.: ‚Ursprung des Kunstwerkes‘ => ‘Wesen’                                               ‘Wesen’ van het ’Kunstwerk’;                                               Wat het ’Kunstwerk’ doet;                                               Wat het ’Kunstwerk’ doet als materieel, eindig ‘Ding’;                                           Wat ‘Wesen’ doet. 1.5. “Das Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit    des Künstlers.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Werk’: impliceert handelen, actief optreden en krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. ‘Entspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers.’ We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een ‘regressus ad infinitum’. 1.6. : „Wodurch aber und woher ist der Künstler das, was             er ist?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wodurch und woher’: de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een ‘Zirkel’. Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar ‘Wodurch’ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het ‘cordon sanitaire’: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: “Durch das Werk; denn, daß ein Werk den Meister lobt, heißt: das Werk erst läßt den      Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.“             ‘Durch das Werk’: Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de ‘regressus ad infinitum’. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie.            ‘Hervorgehen’: impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? ‘Hervorgehen’ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt.  1.9. : “Der Künstler ist der Ursprung des Werkes.“             ‘Künstler Ursprung des Werkes‘ ó ‚‘Werk Ursprung des Künstlers‘. Kan de ‘Zirkel’ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uit-komst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354)En de herhaling ‘keines ohne das andere’, ‘keines allein’ legt de nadruk er toch wel erg dik op.   1.11. ‘Keines ist ohne das andere.’  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. ‘Drittes’ = ’Kunst’. 1.12.: „Gleichwohl trägt auch keines der beiden allein das            andere.’  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit, maar brengt ook een nieuw element aan: ‘trägt’. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat ‘Allein’! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. „Künstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechelbezug durch ein Drittes, welches   das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,         durch die Kunst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is er dan toch ‘ein Drittes im Bunde’? Draait de cirkel nu niet rond maar twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een herkomst, maar vermijdt de term ‘oorzaak’. Opvallend dat ‘sind’ gecursiveerd is. Alsof de twee: ‘Künstler und Werk’, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde ‘Sein’ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: ‘in sich und in ihrem Wechselbezug’. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigenheid met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt ‘Kunst’ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term ‘causa’, ‘oorzaak’ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie?En omdat die in slaap wiegt: men immers denkt dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.             Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, maar toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting van een kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heidegger’s Philosophy of Art, 2001 ). Toch denk ik dat zo’n lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.             Het mysterie blijft. Wat is ‘Ursprung’? Hoe ontstaat iets? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is ‘Kunst’? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat Zijn is? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk ‘kunstmatig’ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (Ort) hebben?  2.1. „So notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das       Werk der Ursprung des Künstlers, so gewiß ist die Kunst in einer noch anderen Weisen        der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Künstler‘ => ‚Ursprung des Werkes‘;‘Werk’ => ‚‘Ursprung des Künstlers‘;‘Kunst’ => ‚‘Ursprung des Künstlers & Werkes‘? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?‘So notwendig’ => ‘so gewiss’: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de ‘Kunst’ gaat: ‘In einer noch anderen Weise’: toch wel apart. En toch ‘zumal’! Kunst is gelijkelijk, ‘zumal’, ‘Ursprung des Künstlers & Werkes’. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van ‘Ursprung’? Voor een nieuwe visie op Zijn?‚Ursprung‘ # ‚Ursprung‘. Wat is het verschil? ‚Ursprung des Kunstwerkes’ # ‚Ursprung des Kunstlers‘Eerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : “Aber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein? Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? ‘Aber’. Kan dat wel? Kan ‘Kunst’ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van ‘Ursprung’ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze ‘Ursprung’ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan ‘Kunst’ een ‘Ursprung’ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. ‘Wo und wie gibt es die Kunst’?  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een ‘regressus ad infinitum’? Van waar ‘Kunst’? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: ‘gibt es’. Gaat dit de term ‘causa’ vervangen? Er is in ‘es gibt’ geen spoor van een vraag naar een oorzaak.  2.4. : “Die Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Wort’: Woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. ‘Kunst’ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar ‘ein Wort’? Waaraan niets ‘Wirkliches’ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4.  2.5.: “Es mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der    Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler.“             Of is ‘Kunst’ een vergaarbak, ‘ein Sammelvorstellung’, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.             2.6.: “Selbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen       sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte        das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken      und Künstlern.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Als we de term ‘Kunst’ gebruiken, dan impliceren we de ‘Wirklichkeit von Werken und Künstler’. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? ‘Wort’: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : “Oder liegt die Sache umgekehrt?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Sache’. ‘Umgekehrt’. Kondigt zich hier reeds een draai aan? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid .( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (‘Kreisgang’: 5.1., ‘Kreise’: 4.3., ‘Jedermann’, ‘Zirkel’: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk!   2.8.: “Gibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om ‘Werk’ en om ‘Kunst’. Om wat min af meer normaal ‘Werk’ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, …. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde ‘veroorzaken’. Maar hij spreekt van ‘Ursprung’, van ‘Entspringen’, van ‘woher’, en van ‘wodurch’. Over relaties, over verbanden, over wat zich, in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijne afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: ‘Erfahren’, (4.2.), ‘Versperren’, (12.3.) ‘etwas anderes steckt’: (15.6.), over ‘keines ist ohne das andere, keines allein trift’ (1.10.). Met een neigen naar ‘samen’. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)             Weer die term ‘gibt’. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan ‘Kunst’ toch als enige ‘Ursprung’ opdraven? Omgekeerd! ‘Kunst’ & ‘Ursprung’ => ‘Werk’ & ‘Kunst’.            Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie . 3.1.: “Wie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Werkes wird zur        Frage nach dem Wesen der Kunst.“  Vraag naar ‘Ursprung des Kunstwerk’ => vraag naar ‘Wesen’ van de ‘Kunst’. Van ‘Ursprung’ naar ‘Wesen’!et wordt toch een ‘Frage nach dem Wesen der Kunst’. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of ….Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat ‘Wesen’ betekent.  3.2.: “Da es jedoch offen bleiben muß, ob und wie die Kunst überhaupt ist; werden wir das Wesen            der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Waar zoek je dat ‘Wesen’? ‘Wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.’ Weten we nu iets meer? Verstaan we iets beter? Wat is ‘Walten’? Wie weet waar Kunst ‘waltet’? ‘Sein’ ~ ‘Wesen’ ~ ‘Walten’: wat is het verschil? ‘Geben’? De termen ‘Wesen’ & ‘west’ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: “Die Kunst west im Kunstwerk.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat ‘wo’ is het Kunstwerk zelf, daar, waar ‘wo ‘Kunst’ waltet.’ Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent ‘west’?  3.4.: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch blijft de vraag van 1.1. onbeantwoord: ’Was und wie ist ein Werk der Kunst?’ Er wordt wel niet meer naar ‘Ursprung’ gevraagd. Opgelet, er staat niet ‘Kunstwerk’, maar ’Werk der Kunst!‘ Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! ‘Werk’ # ‘Werk’. Waarom?            Heidegger speelt met verschillende betekenissen van ‘Werk’; ook met verschillende relaties tussen ‘Werk’ en ’Kunst’. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond ’Kunst’, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. ‘Ursprung’, ‘Kunst’, ‘Werk’, ‘Kunstwerk’, …            ‘Sein’ ~ ’Wesen’ ~ ‘Walten’ ~ ’Geben’ ~ ‘Wirklichkeit’, ~ ‘Nennen‘. Geen spoor van causaliteit (Tätigkeit‘), van een duidelijke richting (‘umgekehrt’), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: “Aber was und wie ist ein Werk der Kunst?” En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: “was und wie ist”. Zijn zoekopdracht schuilt in dat ‘ist’. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wta doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een ’Kunstwerk’, uit het ‘Werk der Kunst’? Hij koppelt wel ‘Werk’ los van ’Kunst’. Hij maakt schoon schip van alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om ’Kunstwerk’! Zijn zoekopdracht is niet gericht op het ’Kunstwerk’, maar op wat het ’Kunstwerk’ doet, om wat in en door het ‘Kunstwerk’ gebeurt, om wat het ‘Kunstwerk’ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort ‘Werk’ volbrengt ‘Kunst’? Wat doet ‘Kunst’ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: “Was die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.“              Opmerkelijk dat ‘Lassen’. Het ‘Was’ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat ‘Was’ ‘aus dem Werk’ ‘ent-nehmen’. Dat ‘Entnehmen’ moet wij zelf presteren. Het wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde ‘was’ in het ‘Werk’ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: ‘ Ent-nehmen’. Opvissen. Emergeren.             Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, ‘bij de zaak blijven’: wat ‘Kunst’ is, moeten we ‘aus dem Werk entnehmen’. In de formulering verrassen: ‘sei’, ‘soll’, ‘lassen’. De formulering is onpersoonlijk, ‘passief’. Wie zal dat ‘entnehmen’ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: ‘wij’.) 4.2.: “Was das ‘Werk’ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Het overkomt ons niet als een windhoos in volle zomer. We moeten het ondergaan, ‘ervaren’. En we staan weer bij ‘Af’! Ook op deze wijze van zoeken sukkelen we in ‘eine Kreise’. Nu pas treedt ‚wij‘ op het toneel. Wij kunnen het ‘Wesen’ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: „Jedermann bemerkt leicht, dass wir uns im Kreise    bewegen.“             ‘Jedermann’. ‘Le sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over ‘Kunst’ verstrikt zit. Alle denkbeelden over ‘Kunst’ die niet ‘aus dem Werk’ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: „Der gewöhnliche Verstand fordert, daß dieser         Zirkel, weil er ein Verstoß gegen die Logik        ist, vermieden werde.“ 4.6. – 8.Heidegger duwt ons met de neus in hetzelfbedrog, ‚Selbsttäuschung’. In het vervolg wijst Heidegger een inductio, ‘Aufsammlung von Merkmalen’, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.            ‘Selbsttäuschung’: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals het als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein ‘wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet’.   5.1. “So mussen wir den Kreisgang vollziehen.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een ‘Kreisgang’. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het ‘Werk’, en niets anders dan het ‘Werk’ zelf! “Zu den Sachen selbst!” Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 1.1.: “was und wie sei .” 5.2.: „Das ist kein Notbehelf’ und kein Mangel’.  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van ‘Entnehmen lassen’. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het ’Lassen’ tegenover de activiteit van het ‘Entnehmen’.  5.3.: “Diesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des    Denkens, gesetzt daß das Denken ein Handwerk ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden “ist die Stärke … des Denkens”. En volhardend op deze weg doorgaan “ist das Fest des Denkens”. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale ‘Handwerk’. Geen hoogvlieger! 5.4. : „Nicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem          Kreise.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We moeten ‘den Kreisgang vollziehen’. In de cirkel “jeder einzelne der Schritten … kreist in diesem Kreise”. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, complexe en gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De ‘Ursprung’? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, ‘lonender’, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties.             Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie ‘causaliteit’ noemde?   6.1. “Um das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das           wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.“                        Nogmaals: blijft bij het ‘Werk’! Toch weer die ‘sei’! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: ‘Jedermann bekannt’. Bij het kwintet ‘KO.S.B.H.’?  7.1.: “Kunstwerke sind jedermann bekannt.”                        Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden!  7.4. “Wenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit in ansehen und uns selber dabei   nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge          sonst auch.”             ‚Werke‘ zijn net als daagse ‚Dinge‘. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals.  7.9.: “Beethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im    Keller.“                        Heidegger chargeert: ‚Beethovens Quartette‘ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot ‘heiligschennende’ uitspraken als deze. 8.1.: “Alle Werke haben dieses Dinghafte.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de ‘Putzfrau ‘ (8.4.) met haar ‘Putzzeug’?                         Er staat wel ‚haben‘, en niet ‚sind‘! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen ‘Kunst’ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk. 8.5.: ”Wir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und      geniessen.“                        Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk onderscheidbaar zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. ‘Sie erleben und geniessen“: voor Heidegger gaat het helemaal niet om beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: “Aber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerks      nicht vorbei.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. – 11.: ‘Steinerne’, ‘Hölzerne’, ‘Farbige’, ‘Lautende’, ‘Klingende’: waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op ‘das Dinghafte’ van het ‘Kunstwerk’, dat ‘so unverrückbar im Kunstwerk’ (8.12.) verweven zit? 8.12.: “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk’, daß wir sogar eher umgekehrt sagen    müssen: Das Bauwerk ist im Stein.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  “Das Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.” Die ‘im’ huisvest het probleem. Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde ‘umgekehrt’. Hoe doen we dat: ‘umgekehrt sagen’? En van waar dat ‘Müssen’? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet ’overslaan’ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ik…), maar er ons niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen.            Toch nog even: hoe kan het ‘Bauwerk’, het ‘Werk’ zich, als ‘Werk’ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch ‘Stein’ (8.12.), noch ‘Holz’ (8.13.), noch ‘Farbe’ (8.14.), etc. kan het ‚Kunstwerk’ los laten. Dàt moet ‘Selbstverständliches‘ zijn!  8.17.: „Selbstverständliches – wird man entgegenen.”             Is daarmee de kous af. Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? ‘Dinghafte’ en basta! (Later, in Das Ding, 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.  8.19.: „ Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hoe ‘selbstverständlich‘ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat ‚Dinghafte im Kunstwerk’? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid, ‘im Kunstwerk’ ? Is een ‘Kunstwerk’ niet gewoon zichzelf en basta? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij “ das Kunstwerk über das Dinghafte hinaus” te geraken? Zou dat toch ‘etwas Anderes’ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de ‘Sache’? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? ‘Etwas Anderes’? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars?  9.1.: “Vermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk      über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Schuilt er in dat ‚Dinghafte‘ toch iets anders, toch iets extra’s, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (überflüssig) zijn. Immers, luidt de leuze niet: ‘Zu den Sachen selbst!’ En dus verwarrend (verwirrend).  9.2.: „Dieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus.“               Is dat nu, met deze benoeming : ‘Anderes’, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem opgelost? ‘Das Andere’? ‘Was daran ist’ : Hoe moeten we dit ‘ist’ lezen?             Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Maar toch: hoe duidelijk, hoe helder is ‘dieses Andere‘? Hoe helder is : ‘Was daran ist’? 9.3.: „Das Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das     bloße Ding selbst ist, αλλο αγορευει.“  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Al is het ‘Kunstwerk’ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.             Maar dat ‘abgefertigtes Ding, … sagt noch etwas anderes, als das bloße Ding selbst” heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! ‘Anderes’? Waarin verschillend, anders? Zegt het ‘Ding’, verwijst het ‘Ding’ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het ‘Ding’ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële ‘Ding’ zelf is, maar dat dab toch zichzelf zegt in/door het ‘Ding’? Epifanie. Het ‘Ding’ ‚overslaand‘?  9.4.: “ Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist   Allegorie.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  We hebben het begrepen: ‘Allegorie’. Is het nu wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders da, wat ik zeg. Als ik zeg ‘Werk’, zeg ik niets over ‘Werk’. Als ik zeg ‘Ding’ heb ik het niet over ‘Ding’. Wat is hiervan de logica?Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. „Mit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger herhaalt, verhelderend: in het ‘Ding’ wordt door het materiële ‘Ding’ ‘noch etwas anderes’ ‘zusammengebracht‘, als in een symbool. In het ‘Kunstwerk’ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? 9.6.: „Zusammenbringen heisst griechisch συμβαλλειν.“ Alinea 9.1.- 6.:            Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de ’Kunst’. Of is het omdat hij met een ‘Ding’ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en ‘etwas Anderes’? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het ‘Ding’ toegang krijgt tot dat ‘Anderes’? Tot de openbaring van dat duistere ‘Anderes’? (Es offenbart Anderes’. (9.4.)                     Of is Heidegger geïntrigeerd door dat ‚openbaren‘? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat ‘αλλο αγορευει’ (9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in ‘συμβαλλειν’? En welke rol kan de taal voor in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit?  9.7.: “Das Werk ist Symbol.”             ‘Symbol’: En is ‘Werk’ nu duidelijk en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: ‘Dinghafte‘, ‘Unterbau’; 10.4.: ‘Dinghafte … bei Handwerk eigentlich macht’. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: „Allegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit        langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Zo moeten we denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: „Allein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem        Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.“ â€šZusammenbringt‘  10.3.: „Fast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber    das Andere und Eigentliche gebaut ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger werkt dat ‚Zusammenbringen‘ uit. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (‘Offenbart Anderes’, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marx’ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.‚Scheint‘ ó echt/werkelijk? ‚Anders‘ ó Eigentlich?  10.4.: “Und ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk       eigentlich macht?” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. ‘Werkt’! Hoe kun je ‘Dinghafte am Werk’ verstaan? Het ‘darein und darüber‘? (10.3.) Hoe loopt het ‘Zusammenbringen’, het ‘Offenbaren’? (10.2.) Is het niet net dat wat de ‘Kunst’ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? 11.1.: „Wir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur   so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst .“ 11.2.: „Also müssen wir zunächst das Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.“            Moeten we ons verdiepen in het ‘Dinghafte des Werkes’? Ligt daar de echte boodschap? Wat i shet onderscheid tussen ‘Dinghafte’ en ‘Werk’?             Wij moeten zelf het verschil tussen ‘Dinghaft’ en ‘Werk’, dwz. de materialiteit van het ‘Werk’ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (‘wir’) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde ‘wir’.   11.3. “Dazu ist nötig, daß wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Blijft de vraag wat een ‘Ding’ is. En we moeten dat ‘ist’ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. ‘Das Ding, van 1946!) ‚Hinreichend‘: ten einde toe!( ‘sei’ > ‘ist’ ) 11.4.: „ Nur dann läßt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch   Anderes haftet; erst dann n läßt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas     Anderes und nie ein Ding ist.“  Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij ‘Ding’? “Ob das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein       Ding ist.” Lopen we toch niet hopeloos vast in een ‘regressus ad infinitum?             Is het ‘Kunstwerk’ een ‘Ding’? Maar dan geen naakt ‘Ding’, wel een ‘beladen’ ‘Ding’: een ‘Symbol’ (9.7.). Een samenstelling. Een ‘co-schap’?            Merk wel welke humane, ‘man-made’ activiteiten hier spelen: ‘Sagen’, ‘Entscheiden’. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van ‘etwas Anderes’. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over ‘etwas Anders’ van het Ding, van het ’Kunstwerk’. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring.  I.                           Das Ding und das Werk 12.1.: “Was ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding            ist.’ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 – 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.            “Sofern es ein Ding ist.” ‘Zu den Sachen selbst’? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het ‘Ding’ als ‘Ding’!  12.2.: “Wenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Kennenlernen‘, bleef dus onbekend! 12.3.: “Es gilt, das ‘Dinghaft’ des Dinges zu erfahren.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch opmerkelijk dat een filosoof een beroep doet op ervaring, en niet op denken! Ook niet op zich voorstellen! Iets ervaren echter doet enkel een bewust reflecterend individu. Om alle fantasie en aanvoer van overjarige denkbeelden uit te sluiten, gaat Heidegger terug naar ‘Erfahren’. Naar het actueel ervaren van individuen in confrontatie met ‘Dinge’. Maar is ‘Erfahren’ dan zo onschuldig? Is ‘Erfahren’ zo onbesmet, en vrij van traditionele ballasten, verkleuringen of interferenties? (Auto ~ geluid ) 12.4.: “Dazu müssen wir den Umkreis kennen, in den all jenes Seiende gehört, das wir seit        langem mit dem Namen Ding ansprechen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Elk ’Ding’ hoort steeds thuis in een ‚Umkreis’, een situatie. Het is nooit een ‘Ding’ ‘an sich’. Volgens I. Kant is ‘ein Ding an sich’ het geheel van de wereld of God zelf. Toch ‘vreemdgaan’? Toch hulp zoeken in ‘Umkreis’? ‘Name’, die kunnen we vrijblijvend geven! ‘Ansprechen’ is geen causa! ‘Ansprechen’ stoort niemand, schendt geen integriteit noch identiteit en respecteert ieders Zelf.  Alinea 13.In deze alinea volgt een opsomming van zijnden die wij ‘Ding’ plegen te noemen.13.1.: “Der Stein am Weg…”; 13.2.: “Der Brunnen am Weg …”; 13.4. “ Die Wolke am Himmel…” ; etc.  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger geeft handen en voeten aan die ‘Umkreis’, en vermijdt abstracte, lijfloze universele begrippen. Waarom doet hij daarvoor zoveel moeite? Om die band van het individuele ‘Ding’ met zijn ‘Umkreis’ duidelijk te maken? Welk filosofisch belang schuilt hier achter? 13.5.: “All dieses muß in der Tat ein Ding genannt werden, wenn man sogar auch jenes mit dem             Namen Ding belegt, was sich nicht wie das soeben Aufgezählte selbst zeigt, d.h. was nicht   erscheint.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Wat overkomt ons nu? Aan welke begripsverwarring zijn we nu overgeleverd? En wat is dan dat ‘sich Zeigen’? Dat ‘Erscheinen’?             We hoopten uit de problemen te zijn. Dingen zijn immers zichzelf en tonen immers zichzelf, dus verdienen ze hun naam ‘Ding’! Die zijn dus toch overduidelijk. Niet dus. We geven de naam ‘Ding’ ook aan ‘was sich nicht …selbst zeigt, d.h. was nicht erscheint.’ Toch wel een verdachte term ‘Erscheinen’. Het lijkt alsof de schijn wat achter zich verbergt. Alsof het iets anders dan zichzelf toont. Zitten we weer gevangen in een Regressus?  13.6.: “ Ein solches Ding, das nicht selbst erschient, ein ‘Ding an sich‘ nämlich, ist nach Kant    z.B. das Ganze der Welt, ein solches Ding ist sogar Gott selbst.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‘Ein Ding an sich’? Dat voor niets aanwezig is, aan niets verschijnt, totaal, restloos in zichzelf besloten en opgekruld ligt. bestaat dat wel?             De traditionele filosofie noemt zonder onderscheid alles ‘ein Ding’: ‘Dinge an sich’ & ‘Dinge die erscheinen’. In alinea 14. gaat Heidegger verder met zijn opsomming van concrete dingen. Hij sluit dan toch aan bij de logica van de inductio? Verzaakt hij aan zijn uitspraak over ‘Aufsammlung’ van 4.7.?  14.3.: „Im Ganzen nennt hier das Wort Ding jegliches, was nicht schlechthin nichts ist.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hij noemt ‘Ding’ dat “was nicht schlechthin nichts ist”. Dit is wel uiterst minimaal. 14.5. “Doch dieser Dingbegriff hilft uns, unmittelbar wenigstens, nichts bei unserem Vorhaben,    das Seiende von der Seinsart des Dinges gegen Seienden van der Seinsart des Werkes       abzugrenzen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Die minimale visie helpt ons niet ‘Dinge’ te onderscheiden van ‘Werke’. Dit onderscheid lijkt voor Heidegger belangrijk te zijn. We kunnen toch niet alles wat “schlechthin nichts ist” zonder meer, zonder onderscheid ‘Ding’ noemen. God? 14.7.: „Wir scheuen uns ebenso, den Bauer auf dem Feld, den Heizer vor dem Kessel, den Lehrer in der Schule für ein Ding zu nehmen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Een soort van aangeboren eerbied verhindert ons deze bij ‘Ding’ onder te brengen. 14.8.; “Der Mensch ist kein Ding.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Kort, bondig en volledig! Dat hoeft geen betoog en geen verklaring. 14.14.: “Das Leblose der Natur und des Gebrauchtes.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Ten slotte beperkt Heidegger de term ‘Ding’ tot ‘Natur- und Gebrauchsdinge’. Heidegger loopt opvallend vele verschillende zijnden langs om na te gaan of we daarop het label ‘Ding’ mogen plakken? 15.1.: “So sehen wir uns aus dem Weitesten Bereich, in dem alles ein Ding ist (Ding = res =     ens = ein Seiendes), auch die höchsten und letzten Dingen auf den Eigen Bezirk der             bloßen Dinge zurückgebracht.“ Nu voert Heidegger een flinke reductie uit het toepassingsbereik, hapt hij een hele houw weg uit het betekenisveld, ‘auf den engen Bezirk der bloßen Dinge zurückgebracht’! We mogen toch niet te lichtvaardig de term ‚Ding‘ gebruiken! Alle onderscheid lijkt definitief zoek. 15.2.: “Das ‘bloß’ meint hier einmal: das reine Ding, das einfach Ding ist und nichts weiter;       das ‘bloß’ meint dann zugleich: nur noch Ding in einem fast schon abschätzigen Sinne.“ Het uitgeklede, ‚ontlijfde‘ ‘Ding’. Abstract en met abstracte betekenis. Dat helpt ons niet verder op onze zoektocht. Het ‘Ding’ ‘an sich’ heeft geen toekomst. 15.4. & 5. Dinghafte ~ Dingheit ~ Dinge. Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger probeert dan binnen het ‚Ding‘ wenken naar een inzicht, een ‚Einblick‘ te vinden.  15.7.: “So ausgerüstet, können wir jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke      kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  ‚Ausgerüstet‘ ó ‚bloß’‘: is dit een grapje? En toch oordeelt Heidegger dat hij binnen het ‘Ding’ aanwijzingen vindt die hem helpen in zijn zoektocht.‘Handgreifliche’: “jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.” Glijden we toch op de verderfelijke roetsjbaan? Of belooft een beschouwing over de concrete materialiteit van het ‚Ding‘ ons enig inzicht? Een ‘Einblick’, een glimp van ‘noch etwas Anderes.’ 16.1.: “Nun gilt als bekannte Tatsache, dass schon von altersher, sobald die Frage gestellt war,    was das Seiende überhaupt sei, die Dinge in ihrer Dingheit sich als das maßgebende   Seiende immer wieder vordrängten.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger distantieert zich duidelijk van de gangbare opvattingen van de klassieke filosofie over ‚Ding‘, en vooral van de criteria die zij ons opdrong. Let ook op de afstandelijke, onpersoonlijke wijze waarop dat beweerd wordt. (Cf. 4.1.)             Vraag naar de band met Seiendes. ‘Dinge’ als maatstaf. Waarom gaat het om ‘das Seiende überhaupt’ of ‘an sich’, of om bepaalde, individuele, ‘handtastelijke’ dingen? Waar ligt de maatstaf om het verschil te meten? En welke wordt ons steeds weer opgedrongen? (vordrängten) 16.2.: „Demzufolge müssen wir in den überlieferten Auslegungen des Seienden bereits die            Umgrenzung der Dingheit der Dinge antreffen.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Wat ironisch oordeelt Heidegger dat in die traditionele verklaringen de afbakening van het bereik van ‘Dingheit’ reeds bij voorbaat vastlag en wij ons verder die moeite (‘Mühe’ 16.3.) daarnaar te zoeken kunnen besparen. Die traditie impliceerde dat er achter het ‘handgreifliche’ niets interessants meer aan te treffen of te vermoeden viel: ”dass man dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.”(16.4.) ‘Und weiter nichts.’ (WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105) 16.3. : “Wir brauchen uns daher nur dieses überkommenen Wissens vom Ding ausdrücklich zu   versichern, um der trockenen Mühe des eigenen Suchens nach dem Dinghaften des Dinges          enthoben zu sein.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Loop blind de traditie na, dat bespaart je veel moeite!  16.4. “Die Antworten auf die Frage, was das Ding sei, sind in einer Weise geläufig, daß man     dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.”  Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat klinkt als “und weiter nichts!” in WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105.             Dat tastbare, maar waarin toch ‚noch etwas Anderes steckt‘! De tastbare materialiteit is niet het enige doorslaggevende criterium. Deze confrontatie van twee soorten werkelijkheid: het ‘handgreifliche‘ tegenover ‚etwas Anderes’ belooft een boeiende zoektocht te worden. Wat mogen we verwachten dat van achter dat ‘handgreifliche’ ‘steckt’? In alinea 17 sq (p. 25 sq) verzamelt Heidegger toch nog eens die traditionele opvattingen over het ‘Ding’ vanuit drie verschillende invalshoeken. Ik lees dit diagonaal. 1.         ‘Ding’ als ‚Träger von Merkmale‘: 18. – 23.;2.         ‘Ding” Einheit von Mannigfaltigkeit‘: 24. – 27.; 3.         ‚Ding‘ als ‚Geformter Stoff‘: 27. - 38. 1.         ‘Ding’ als ‚Träger von Merkmale‘: 18. – 23.;  18.1.: “Ein blosses Ding ist z.B. dieser Granitblock.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Opmerkelijk dat Heidegger zich nu beperkt tot ‘Merkmale’ (18.4) en ‘Eigenschaften’ (18.6), tot wat de graniet ‘selbst eignet’(18.5), tot de steen op zijn smalst, dat in tegenstelling tot de ‘Umkreis’, die hij in 12.4. expliciet vereiste (Cf. 18.5. 6.).            (Het is leerrijk deze beschrijving te vergelijken met die welke C.F. Weizsäcker van kalkspaatkristal geeft in Het wereldbeeld in de fysica, (1959), p. 9-11.) 18.7.: “Das Ding hat sie.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Er staat wel degelijk ‘hat’, en niet ’ist’. ‘Hat’, alsof hij er vrij over beschikt en er ‘an sich’ los van staat en met het ‘Ding’ op zich geen uitstaans heeft. ‘Zijn’ staat buiten het ‘Hebben’. 18.10.: “Offenbar ist das Ding nicht nur die     Ansammlung der Merkmale, auch nicht die      Anhäufung der Eigenschaften, wodurch erst das Zusammen entsteht.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Deze verzameling, dat bijeenbrengen staat niet onverschillig los van het ‘Ding’! ‘Merkmale staan niet naast het ‘Ding’, niet achter, niet onder, niet boven of buiten het ‘Ding’. ‘Merkmale’ blijken in het ‘Ding’ zelf inherent te zijn. Deel uit te maken van de kern van het ‘Ding’ (18.12.), van het Zijn van het ‘Ding’. Dat wekt verwachtingen. 18.11.: “Das Ding ist, wie jedermann zu wissen glaubt, jenes, um das herum sich die    Eigenschaften       versammelt haben.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Toch blijkt het ‚Ding‘ buiten zijn ‚Merkmale‘ te staan. Toch blijkt er een afstand tussen ‘Ding’ en ‘Merkmale’ te gapen. Wat is ‚das herum‘? En waar ‘herum’? Is het ook niet een ‚dahinter‘ (16.4.). Verzeilden we in een doolhof zonder windstreken? Het blijkt toch dat het ‘Ding’ meer is dan de verzameling van een trosseltje eigenschappen. Toch beweert Heidegger hier impliciet weer dat er achter het ‘Ding’ ‘etwas Anderes steckt’. (15.7. & 9.1.) 19.2.: “In ihnen [Benennungen] spricht, was hier nicht mehr zu zeigen ist, die Griechische         Grunderfahrung des Seins des Seienden im Sinne der Anwesenheit.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Heidegger ziet in de eigenschappen van de ‘Dinge’ vormen van aanwezig zijn van ‘Sein’. Nu last Heidegger even een lesje etymologie en vertaalkunde in. (19.7.) Hij durft te beweren dat de klassieke filosofie, omdat ze pas via vertalingen van het Grieks naar het Latijn tot ons nu hier gekomen is, in de werkelijkheid geen grond meer raakt: ‘Bodenlosigheit’ (19.9.). Ze staat los van de basiservaring (Cf. 12.3.) waarop de grote Grieken steunden, ‘ein Übersetzen griechischer Erfahrung in eine andere Denkungsart‘. (19.8.) Waarbij we ‘über-‘ als ruimtelijk verheven boven mogen lezen? Ik sla dit stukje begrippengeschiedenis over: alinea 20 & 21.  Alinea 22. Dit is een kort historisch overzicht over de parallellen tussen onze zinsbouw en de bouw van het ‘Ding’ (‘Satz- und Dingbau’ 22.2.). Dat wekt bij Heidegger het vermoeden dat we ons te knusjes genesteld hebben in de blindelings vertrouwde traditie, zodat we alle aandacht, elke ‘feeling’ voor het ‘Ungewohnte’ (22.4.) kwijt geraakt zijn. Spijtig! Dat is een verlies! 22.5.: “Jenes Ungewohnte hat jedoch einst als ein Befremdendes den Menschen angefallen und hat             das Denken zum Erstaunen gebracht.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Vanuit de verwondering over de onwaarschijnlijkheid dat er eindige zijnden zijn was de filosofie aan haar denkavontuur begonnen. Impliciet beweert Heidegger dat we het filosoferen verleerd hebben en vergeten zijn (‘vergessen hat’ (22.4.)). (Hij beweerde in SZ dat hij onderzoek van Zijn uit ‘Verlegenheit begint. Niet uit verwondering!) Alinea 23. Laagje na laagje pelt Heidegger ons los uit de misleidende want te vertrouwde traditie en opent ons de ogen voor een onvermoede realiteit, voor dieper liggende lagen: ‘Etwas Anderes’ (9.1. & 4.). Het traditionele ‘Ding’-begrip (‚das Ding als der Träger seiner Merkmale’ 23.2.) sticht zelf verwarring: het verdoezelt het onderscheid tussen ‘Ding’ en zijnde: ’niemals das dingliche gegen das nicht dingliche Seiende abgesetzt werden’ (23.3.) Hij vermoedt zelfs dat het Denken zelf aan deze verwarring schuld heeft. Hij formuleert echter zijn vermoeden met de nodige geluiddempers: ‘vielleicht’ (24.1.) Zwaar veroordeelt Heidegger dit ‘geläufige Dingbegriff’ (23.9), omdat het ‘das wesende Ding’ ‘überfällt’ (23.10). Weer die toch nog niet erg heldere term ‘wesende’. Al blijkt die term op alles te passen: ‘jederzeit auf jedes Ding’. (23.9)  2. ‚Einheit von Mannigfaltigkeit‘: 24. – 27.; In alinea 24 schakelt Heidegger over naar een andere traditionele benadering: ‘Einheit von Mannigfaltigkeit‘. 24.1.: “ Lässt sich vielleicht ein solcher Überfall vermeiden und wie?“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Hoe vermijden we die overval? Door enfin schoon schip te maken, de traditie overboord te zwiepen en het ‘Ding’ ‘ein freies Feld’ (24.2.) te verzekeren, een, vrije ruimte waarin het zichzelf kan zijn en zijn eigen identiteit kan tonen zonder vreemde aanwas of overwoekeringen van of door de geschiedenis; vrij van een bindend verleden, van een oorsprong: ‘unmittelbar zeige’. (24.2.)  24.3.: “Alles, was sich an Auffassung und Aussage über das Ding zwischen das Ding und uns stellen möchte,       muß zuvor beseitigt werden.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat ligt in de lijn van het basisprincipe van de fenomenologie: ‘Zu den Sachen selbst‘. Intussen wordt impliciet aanvaard dat er een open ruimte tussen ons en de dingen gaapt, een niemandsland. Een ruimte waarin wij vrij anders kunnen denken, waaraan wij een eigen vulling kunnen geven aan onze ontmoeting met de dingen. Maar die ontmoeting mag niet ontaarden tot een ‘Überfall’. Daarvan moeten we ons in elk geval verre houden. Wederzijds respect. 24.4. : ”Erst dann überlassen wir und dem unverstellten Anwesen des Dinges.” Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat „Anwesen‘ kan maar onder strenge voorwaarden. En die voorwaarden moeten ‘wir’ presteren. Pas zo bereiken we het zuivere, ‘unverstellte’, niet vertaalbare ’Anwesen des Dinges.’ Door een verandering van invalshoek of perspectief kunnen we het ‘Ding’ nabij komen. Onder die voorwaarden van dat respect, van die vrije ruimte laat de identiteit van het ‘Ding’ zelf zich door ons ontmoeten, “Anwesen’. Het ‘Ding’ blijkt hierin het initiatief te hebben.Ik vind dat deze passage strenge uitspraken over ons afroept. 24.5.: ”Aber dieses unvermittelte Begegnenlassen der Dinge brauchen wir weder erst zu fordern      noch gar einzurichten.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Kan het initiatief van het ‘Ding’ sterker beklemtoond worden: komt ons noch een ‘Fordern’ noch een ‘Einrichten’ toe?  24.6.: “Es geschieht längst.’ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  En dat initiatief is immers reeds lang geleden genomen. Wanneer en hoe dan wel? Speelt het verleden dan toch wel actief mee in het heden? 24.7. “In dem, was der Gesicht-, Gehör- und Tastsinn beibringen, in den Empfindungen des       Farbigen, Tönenden, Rauhen, Harten rücken uns die Dinge, ganz wörtlich genommen,    auf den Leib.“ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â  Dat initiatief kreeg gestalte in elk zintuig. In elke gewaarwording van onze zintuigen ervaren we de dingen letterlijk aan den lijve, aan ons lijf.Dat ‚Leib‘ verrast hier, want zijn niet alle zintuigen grens-overschrijdend. Zijn ze niet gericht op wat buiten de eigen lijfelijke grenzen, buiten de eigen individuele identiteit valt. (Hebben vaststaande planten zintuigen? Hebben ze die nodig? Zijn zintuigen geen onmisbare instrumenten voor zij die zich vrij in de ruimte bewegen en zich daar dus moeten kunnen oriënteren?) Zintuigen? Dat uit-reiken naar ver buiten het lichaam, naar wat ver buiten het verplaatsingsvermogen van het lichaam bevindt. Zelfs ver buiten ons zonnestelsel!‘Auf den Leib‘ ó ‚beseitigt‘ (24.3.) Dat valt des te meer op als we bedenken dat Aristoteles vaak herhaalt dat de zintuigen iets bereiken ‘zonder de materie. [ανευ υλης] Excursus: Gewaarworden ~ Zintuigen            Vraag: waarom zouden wij ons erom bekommeren om dingen te bereiken, om uit te reiken naar dingen die ver van ons afstaan, die ons niet ‘aangaan’, die ons niet lijfelijk raken? Ja, waarom? En waarom zou dat lichaam, dat ‘Leib, daarvoor speciale zintuigen ontwikkeld hebben? Dat het lichaam, in zijn lichamelijkheid, gericht is op wat materieel elders is! Waarom zien wij wat ver van ons verwijderd is en wensen we dat toch te zien, op afstand? Waarom zouden wij dingen moeten ruiken die we zelfs niet kunnen zien? Waarom horen wat op veilige afstand van ons staat, of achter ons, of achter een muur? En dat we steeds weer die afstand, plaatsvervangend, overbruggen door waarnemingen van onze zintuigen? Dat terwijl wij zelf lijfelijk ter plekke blijven en ons zelf blijven en wij als het ware op een beperkte maar toch plaatsvervangende wijze ginds bij de dingen zijn, bij hun vorm, hun kleur, hun geluid, hun geur. ‘Zonder de materie’! Heideggers formulering komt tastend, schokkerig op me over. Aan de ene kant lijkt hij eerder onze ‘Überfall’ op de ‘Dinge’ af te keuren en nu verkiest hij blijkbaar dat de dingen zelf ons overvallen. “Rücken uns die Dinge, ganz wörtlich genommen, auf den Leib.“ Heidegger schakelt ons lichaam letterlijk in om het ‚Begegnen‘ (24.5.), om het ontmoeten van de ‘Dinge’ mogelijk te maken. Om de kloof te overbruggen. Zo dompelt hij ons en onze contacten met de ’Umkreis’ diep in onze materialiteit. Onze levende materialiteit. M. Merleu-Ponty had aandacht voor de twee polen die in dit ontmoeten samen een bepalende rol spelen: L’Oeuil et l’Esprit, 1985 (1960). I. Auriol noteert, gedurfd, in haar vertaling van Aristoteles, De l’âme, (2009) p.176, dat in elke waarneming een ‘percée jusqu’à l’être est là des l’origine’. Zou dan toch niet elke waarneming ten volle geslaagd zijn in haar ‘percée’?Bereikt ze het of net niet? ‘Jusqu’à’!Vergeet niet dat Aristoteles in, zijn traktaat Over de Ziel, bij herhaling beweert dat de ziel de zintuigen aan,drijft en dat hij beweert dat de ziel op zekere wijs (πώς)naar alle zijnden openstaat! [η ψυχη τα οντα πώς εστιν] Naar al wat is: ‘τα οντα’. 24.8.: ”Das Ding ist das αισθητον, das in den Sinnen der       

15-04-2014 om 11:32 geschreven door

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
14-04-2014
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING al. 24-31

24.1. Das in seinem Bezirk, dem der Gegenstände, zwingende Wissen der Wissenschaft hat die Dinge als Dinge schon vernichtet, längst bevor die Atombombe explodierte.”

‘Het op zijn gebied, te weten dat van de objecten, dwingende weten van de wetenschappen heeft de dingen als zodanig reeds vernietigd, lang voordat de atoombom ontplofte.’

 

Dit is de totale breuk met de visie van de natuurwetenschappen. Een ‘Kehre’. Een totale breuk in het geloof in de vooruitgang, zoals ze ons door de natuurwetenschappen constant verkondigd en opgedrongen wordt. ‘Dinge als Dinge schon vernichtet‘: geen ‘Übergang‘ mogelijk! ‚Kein Weg’, wel vernietiging! (11.8.) Deze uitspraak sluit aan bij al. 6.4. – 5. en 22.5. Ze is de logische conclusie uit 22.5..

Het dwingende weten van de natuurwetenschappen is niet zijnscreatief, maar vernietigend voor de wereld, want gebaseerd op de gesloten, universele kosmische causale wetmatigheden die alleen naar het gefossiliseerde verleden kijken, en dat verleden in de toekomst onveranderlijk continueren: ‘der langher schon’ (24.2.). Deze universele causale wetmatigheden tonen niet alleen geen respect voor unieke individuen, ze zijn respectloos vernietigend. ‘Dwingend’ betekent zoveel als: zonder respect voor wat individueel bestaat, zonder verbondenheid, zonder ‘Streit’, zonder betrokkenheid.Zonder vrijheid.

‘Atombombe’ … hat die Dinge als Dinge schon vernichtet’: zZo’n denken blaast alle bruggen op tussen ‚res extensa‘ en ‚res cogitans’. Er is dan van enige ‘Übergang’ van het ene domein naar het andere geen sprake meer. Want het domein van het ‘res cogitans’ wordt weggeblazen. Dan lokt ons ook geen begeesterende ‘Seinsgeschichte’ meer.

Het barst hier van ‘Nicht’! ‘Vernichtet’ (1. & 8.), ‘Vernichtigung’ (2. & 3.), ‘nichtig‘ (2.).

Als men de verzamelende rol van het ‘Ding’ niet ziet, als men blind blijft voor de toevallige ontmoeting, voor de ‘Gegenschwung’, dan is het niet alleen een chaotisch, zinloos aggregaat van veelheid en diversiteit, maar zelfs een explosieve bron van uiteenspattende krachten. ‘Die Dinge als Dinge’ beschouwen is individualiteit en vrije verbondenheid erkennen, aanvaarden en dat voorkomt de ‘Explosion’.

Werd deze toch wel duidelijke waarschuwing ergens ernstig genomen? Ergens?

 

Worstelt Heidegger toch niet constant met de afstand, de kloof, de ’béance’, met het ‘Zwischenfeld’ tussen twee polen? Met ‘die Leere’, met het ‘Niets’ tussen wiel en as. Wat schuilt achter ‘Erfahren’? Met het mysterie van de ‘symbolè’, van de ‘synthesis’ en ‘diairesis’. Dat mysterieuze tussenveld waarin veelheid en diversiteit tot ‘Einheit’ verbonden worden. Wat betekent verwijdering? Wat is die open ruimte, die ‘Gegnet’? (Gelassenheit) Wat zijn onze zintuigen, die ons door dat tussenveld heen tom-tommen? Organen die het ons mogelijk maken bij onszelf te zijn en te blijven, terwijl we toch ook ginds zijn, bij de dingen, de dingen ontmoeten; en dus die de dubbele functie van ‘Nähe’ en ‘Ferne’ ‘zumal’ realiseren. Heidegger noemt dat domein vaak ‘Dimension’, waar ‘Verbergen’ en ‘Entbergen’ een ‘Übereinkunft’ realiseren; ‘-kunft’, een gang, een ‘Unterwegs’, een gescheiden zijn en toch ‘εν’, toch één. Waar ‘über’? Waar overheen? Wat bepaalt die polen? Wat bepaalt het ‘tussen’? Of is dat ‘tussen’ in ‘sein innerste Wesen’ van die polen afhankelijk? Bij elkaar aan het infuus? Dat circulaire pendelen, dat over en weer en opnieuw. Een broeierig domein, zonder Google-map te doorkruisen. Waar alleen het ‘denkerische Denken’ ons doorheen kan loodsen; bevrijd van de platgetreden paden van de klassieke logica, bevrijd uit de netten van NUC. Vrij van de drammerige kosmos. Het domein van de open toekomst, van de mogelijkheden. Het moeilijke denken ver van de platgetreden paden van de klassieke logica en filosofie. Tegenover het domein van het ‘res extensa’, de ‘Dimension’ van de mogelijkheden en toevallige ontmoetingen, van de open toekomst. Het ‘Gegnet’ van de ’Gelassenheit zu den Dingen’ en van de ‘Offenheit für das Geheimnis.’ (Gelassenheit)

 

 

24.2. Deren Explosion ist nur die gröbste aller groben der langher schon geschehenen Vernichtung des Dinges: dessen, dass das Ding als Ding nichtig bleibt.”

‘De ontploffing ervan is slechts de grofste van alle grove bevestigingen van de vernietiging van het ding die reeds lang geleden heeft plaatsgevonden: van het feit dat het ding als ding nietig blijft.’

 

‘Das Ding als Ding’: iIk blijf dat toch een rare wending vinden, een ogenschijnlijk nutteloze tautologie. Daar zit echter een filosofie achter. Hoe kan een ding iets anders zijn dan zichzelf? Wat bedoelt Heidegger er dan mee? Valt een ding niet restloos met zichzelf samen? Is ‘Ding’ # ‘Ding’? (Cf. 6. 4. & 5.) Het ‘Ding’ als méér dan een object, speelbal van de NUC-wetten. (Cf. 23.5.) Samenhang, betrokkenheid, ogivaliteit, individualiteit. ’Ding’, zonder staketsel, zonder steunberen, zonder ‘Grund’.

Elke ‘Explosion’ vernietigt bestaande individualiteiten, vernietigt ogivale samenhang en wederzijdse betrokkenheid, vernietigt het concreet elkaar tot het zijn roepen, in het zijn bevestigen en bevorderen en het ogivaal streven naar een hoger zijnsniveau. Dat is het tegengestelde van toevallige ontmoeting. Zo’n visie vernietigt unieke individuen;ze kent alleen abstracte categorieën volgestouwd met abstracte, toevallige, identieke, identiteitsloze exemplaren, en laat enkel zinloze repetitie van identieke exemplaren toe. Die werkelijkheid is doods, is tijdloos, statisch, toekomstloos en we mogen daarom ‘Bestätigung’ pregnant verstaan als een immobilisme. Maar ‘Explosion’ >=< Bestätigung?

‘Gröbste’: die overtreffende trap verrast. Toch is het geen grootspraak, geen holle retorica. Heidegger meent het, neemt bloedernstig als hij schrijft: Dass das Ding als Ding nichtig bleibt’. Wat verdwijnt? Het individuele ding als kern van samenhang, als centrum van ogivale betrokkenheden, als concreet verzamelpunt, als individualiteit, als spanningsveld tussen identiteiten. Als eindige samenwerkende vennootschap, waarin oneindig Zijn tot eindig uitstralen kan komen, waarin de Gratiën ontsnappen uit de poel van gesmolten lood waar niets te onderscheiden valt en alles enkel onverschillig zwaar op alles weegt en drukt, in het chaotische, compacte apeiron. De alles samenhoudende spanning in de ‘Gegenschwung’ verkeert tot explosie.

De vernietiging (Vernichtung, 24.2. & 3.) van het ding als individu, als eindige epifanie van het Oneindige, als eindige uitstralingsgestalte van het Oneindige, als epifanie, komt tot ons uit een ver verleden, vanuit de ‘eerste aanvang’: ‘der langher schon geschehenen Vernichtung’. Van toen Plato Zijn beschouwde als probleemloos permanent, onbepaald, universeel en de concrete dingen reduceerde tot gedegradeerde, verminkte schone schijn: tot ‘eidos’ of ‘idea’. ‘Eidos’ impliceert een kijker. Een geïnteresseerde spectator, die betrokken tegen dit ‘eidos’ aankijkt, of een ongeïnteresseerde spectator, die het zich afstandelijk voor-stelt? (Gabriel Marcel)

Ook deze alinea barst van ‘Nichts’-echo’s: 1. & 8.: ‘vernichtet’; 2. & 3. ‘Vernichtung’; 2. ‘nichtig’.

Kreeg deze wanhoopskreet de gepaste weergalm? Of bleven de filosofen in hun ivoren torentje aan hun filosofietjes schaven ‘as usual‘?

 

 

Individualiteit, Nähe & Ferne, Verweilen

 

Een voorgestelde, ingebeelde kruik kan noch vol- noch leeglopen. Alleen een bestaande, concrete, individuele kruik kan, vanuit haar identiteit en individualiteit, met andere individuele dingen in interactie treden, laat andere zijnden, zonder fusie, bij zich verwijlen. Zonder individualiteit bestaat ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.

Inschenken is een concrete handeling, die ontspringt uit K.O.S.B.H.-momenten, binnen een ‘res cogitans’-domein. Inschenken richt zich tot nabije, gewaardeerde individuen.

Individuele handelingen of interacties vloeien, elk vanuit zijn/haar eigenheid, toch onontwarbaar samen, zonder zich te vermengen, elk op zijn/haar wijze. Elk blijft in die ogivaliteit de eigen identiteit en individualiteit niet alleen behouden: in de ogivale eenwording worden ze in en door de betrokkenheid zelfs bevestigd en bevorderd. In de ‘Gegenschwung’.

Alleen individuele dingen kunnen bij elkaar verwijlen, dwz, ze kunnen elkaar toevallig ontmoeten en elkaar nabij blijven, van elkaars nabijheid genieten, zonder de individuele identiteit te verliezen of zonder de identiteit van andere zijnden te schaden of aan te tasten. ‘Nähe’ en ‘Ferne’. In afstandelijkheid elkaar nabij. Afstandelijk elkaar nabijheid aanbieden. Elkaars grenzen eerbiedigen, bevorderen en bevestigen. Zonder fusie. Elkaar ont-moeten. (Kwant)

 

 

24.3. Die Vernichtung ist deshalb so unheimlich, weil sie eine zwiefache Verblendung vor sich her trägt.”

‘De vernietiging is daarom zo onheilspellend, omdat ze een tweevoudige verblinding meebrengt.’

 

Als je dubbel verblind bent, dan kun je niet weten waar je staat of bent. Dan ben je naar je aanvoelen nergens, zeker nergens ‘thuis’, dus voel je je ‘unheimlich’, zonder houvast, zonder nestgeur, zonder referentiepunten. Maar, hoe moet je je voelen als ‘Vernichtung’ je omringt? Als je met niets voeling hebt, met niets concreets in contact staat, je op niets betrokken voelt? Verloren in een volle wereld, in een wereld gevuld met hindernissen, met nodeloze, dode, zinloze objecten, in een wereld chaotisch overladen met ‘Gegenstände’, zonder ‘Nähe’ noch ‘Ferne’? Zonder richting noch cohesie. Zo’n wereld van louter universele wetten wordt onheilspellend. Beangstigend.

Werd deze waarschuwing voor ‘Verblendung‘ wel ernstig genomen. Of als een retorische overdrijving geklasseerd?

 

(Hier verschilt de tekst van VA van GA 79. Voor de publicatie in GA 79 werden de zinnen 24.4., 5., 6. geschrapt.)

 

 

24.4. Einmal die Meinung, dass die Wissenschaft allem übrigen Erfahren voraus das Wirkliche in seiner Wirklichkeit treffe.”

‘ Enerzijds de opvatting dat de wetenschap voor elke andere ervaring het werkelijke in zijn werkelijkheid vat.’

 

Erfahren‘: het gaat om concrete, individuele ogivale ontmoetingen. Om ontmoetingen tussen een veelheid en diversiteit van individuele identiteiten. Al wat ogivaal is, is per se concreet en individueel, blijft gevrijwaard van noodzaak en universaliteit.

Ten eerste: de natuurwetenschappelijke visie is een foute visie die ons belet te zien ‘das, was ist’, die ons verhindert Zijn en ook de ‘Seinsgeschichte’ ook maar te kunnen ‘Ahnen’. Omdat we ons laten aanpraten dat de natuurwetenschappen ons de enige en totale werkelijkheid tonen, deze raken en met al haar aspecten blootleggen. Omdat deze natuurwetenschapsopvatting alle echte zien en ervaren beknot, vervalst, misleidt, zelfs onmogelijk maakt, omdat ze enkel dode schijn raakt. De natuurwetenschappen beletten ons de ‘Dinge als Dinge’ te zien, de ogivaliteit van de eindige, bepaalde zijnden onderling, hun aanmeldende functie tegenover het oneindige Zijn, hun openbarende rol om de in het apeiron verborgen weelde aan Gratiën van Zijn te demonstreren en te manifesteren.

Das Wirkliche in seiner Wirklichkeit‘: Wwat is werkelijkheid, in Heideggers visie?

 

 

24.5. Zum anderen den Anschein, als ob, unbeschadet der wissenschaftlichen Erforchung des Wirklichen, die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten, was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.”

‘Anderzijds de illusie dat, ongeacht het wetenschappelijk onderzoek van het werkelijke, de dingen toch dingen zouden kunnen zijn, het geen vooronderstelt dat ze in elk opzicht altijd reeds dingen waren die als zodanig hun wezen ontplooiden.’

 

‚Überhaupt je schon wesende Dinge waren‘: ‚Dinge‘ zijn niet voorradig; zijn niet voorhanden, liggen nergens onder een streepjescode gebruiksklaar opgeslagen.

Ten tweede: ‘Anschein’, de illusie dat de visie van de natuurwetenschappen inert zou zijn tegenover de werkelijkheid, dat ze de werkelijkheid niet zou schaden, dat hun visie neutraal en onschadelijk is voor de dingen: de wereld draait immers toch onverstoorbaar verder. De wereld draait effectief onverstoorbaar verder, hoe wij hem ons ook voorstellen. Want dat voorstellen staat buiten het Zijn, buiten de ‘Seinsgeschichte’, zelfs buiten de werkelijkheid van de natuurwetenschappen. Het is immers een foute, ontluisterende visie: ‘Die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten.’

‘Anschein’: belangrijke vraag! ‘Überhaupt’. Letterlijk! Per individu, per ‘kop’ te tellen. Zonder te letten op elks unieke individualiteit.

‚Dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.‘ Alles lag allang vast, noodzakelijk, universeel. NUC! ‘Je schon‘: alsof alles al van in den beginne voor eeuwig vast lag. Al wat volgde was de kale, zinloze NUC –ont-wikkeling, zonder aangroei, zonder epifanieën, zonder creaties, zonder vernieuwing. Louter dorre noodzakelijkheid, monotone universaliteit en gewelddadige maar inspiratieloze causaliteit. ’Ewige Wiederkehr des Gleichen! Zonder ‘beginnen’!

‘Wesende’ staat niet zo maar gelijk met ‘zijnde’ of met ‘Zijn’ in zijn eentje, in solo. ‘Wesen’ betekent met vele en diverse andere zijnden in hun individualiteit in voeling staan, in ogivaal contact staan, erop betrokken zijn, ermee in interacties verweven zijn en zo op eindige wijze het oneindige Zijn uitstralen, boodschappen. ‘Wesen’ is ‘Streit’, is ‘Gegenschwung’, is ‘Auseinandersetzung’. Is uit je besloten identiteit breken; is wederzijds wederkerig contacten leggen. De natuurwetenschappen ontkennen die vele en diverse wijzen van interageren die uitgaan van de uniekeidentiteit van elk concreet, eindig, individueel zijnde. De natuurwetenschappen vlakken onverbiddelijk elke vorm van toeval, van uniciteit, van individualiteit uit. Ze blijven blind voor de epifanie van het oneindige Zijn in de vele en diverse eindige zijnden. Ze kennen geen ogivale betrokkenheid tussen de zijnden. Ze kennen enkel noodzakelijkheid, universaliteit en lineaire causaliteit, in een woord: een dode werkelijkheid.

‘Was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren‘ : dat is het ‚Vorhandene‘, het onveranderde, het ‘Onbetroffene’, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, opgesloten in de eigen grenzen.

‘Streit’: is elks individuele identiteit tot haar volle recht laten komen! Waarbij NUC ondergeschikt wordt. Richting en cohesie worden niet NUC-gewijs aangestuurd, maar K.O.S.B.H.-gewijs. Daarin krijgt toeval veel ruimte, toeval van de kruik, van de leegte, van het gieten, van het vullen, van het schenken. Ruimte, vrijheid voor een begin.

 

24.6. Hätten aber die Dinge sich je schon als Dinge gezeigt, dann wäre die Dingheit des Dinges offenbar geworden.

‘Indien de dingen zich echter altijd al als dingen in hun dingheid hadden getoond, dan zou de dingheid van het ding aan de dag getreden zijn.’

 

‘Hätten’, ‘wäre’: irrealis! Veronderstelling. Hadden de ‘Dinge’ die ogivaliteit getoond, (‘als’ cursief in VA) dan hadden de natuurwetenschappen de ‘Dingheit’ van het individuele ding (enkelvoud!) gezien en in hun visie mee opgenomen. En dan was het nooit tot een ‘Explosion’ gekomen.

‘Offenbar’: dat is het doel en de bestaansreden van de eindige, concrete, bepaalde zijnden: de eigenheid van de juwelen verborgen in het apeiron naar buiten laten komen, openbaren, een eigen gestalte, een eigen identiteit aanbieden, ze de kans geven zichzelf als individuele identiteiten te tonen en als uniek te onderscheiden van al de rest. De eindige dingen bestaan en zijn uniek zichzelf om de weelde aan diversiteit van juwelen van het Zijn uit te stallen, de Gratiën te etaleren, op de bühne te brengen. ‘Offenbar’: kan naast als ‘geopenbaard’, als ‘onthuld’, ook gelezen worden als in de open vrije ruimte gebracht, in de ‘Gegnet’. (Cf. Gelassenheit: 40)

 

 

24.7. Sie hätte das Denken in den Anspruch genommen.”

‘Zij zou zich aan het denken te kennen hebben gegeven.’

 

‘Anspruch’: dat is toevallig en nooit dwingend, nooit causaal bepaald, ligt nooit onder de knoet van NUC-wetten. Het vraagt wel om vrije betrokkenheid. Om vrije beantwoording. Het echte denken is net open staan voor het ‘Wesen’, voor de eigenheid, voor de uniciteit van de aanbreng en aanmelding van elk individueel ding; voor de eindige openbarende band met het oneindige Zijn. Denken respecteert die uniciteiten, verzamelt ze, verstrengelt ze voor een ‘hoger doen’, ‘Höheres Tun’. Het heeft oog voor de verrijkende epifanie en verblijft en gedijt in de vrijheid van de leegte, in de toevallige ontmoeting. Denken gaat over die rol van ‘die Leere’, over de ‘Übergang’, over de weelde van wat er meer te zien is dan met natte ogen! Oog voor de samenhang in het geheel.

‘Das Denken in den Anspruch nehmen’: iIn de klassieke visie deed ‘das Ding’ zo iets niet. Daarin werd het denken niet uitgedaagd tot enige beschouwing over het individuele ding en zijn betrokkenheid, ‘Ereignis’, op het Zijn. Het oude denken richtte zich exclusief op eeuwige, abstracte, onveranderlijke, universele, bloedlozevoorstellingen.

Het echte denken geeft ruimte aan toeval en zoekt wegen voor het ‘parendo’ omgaan met de NUC-kosmos.

 

 

24.8. In Wahrheit bleibt jedoch das Ding als Ding verwehrt, nichtig und in solchem Sinne ernichtet.”

‘In waarheid blijft het ding als ding echter uitgesloten, nietig en in deze zin vernietigd.’

 

‘In Wahrheit’: ~ ‘verwehrt’ & ‘nichtig’ ~ ‘vernichtet’. Het niet-zijnde was in de klassieke visie onbestaande, en bleef onbedacht. Ook de eindigheid bleef onbevraagd. Meer nog: de waarheid als eindige uitstraling van de Gratiën van het Zijn bleef onbekend en dus onbedacht.

‘In Wahrheit’: binnen de open ruimte van de ‘Wahrheit des Seins’.

24.9. Dies geschah und geschieht so wesentlich, dass die Dinge nicht nur nicht mehr als Dinge zugelassen sind, sondern dass die Dinge überhaupt noch nie als Dinge zu erscheinen vermochten.”

‘Dit geschiedde en geschiedt zo grondig dat de dingen niet alleen niet meer als dingen worden aanvaard, maar dat de dingen in het geheel nog nooit als dingen aan het denken konden verschijnen.’

 

Geschah >=< geschieht

De eindige zijnden konden zich, in de klassieke filosofie en in de moderne natuurwetenschappen als individuele ‘Dinge’ nog niet tonen. Geen individualiteiten. Dus ook geen ogivaliteit. Geen zijnscreatieve interacties etaleren, geen epifanieën, dus ook geen ‘Seinsgeschichte’. Het zich aanmelden & openbaren van de onuitputtelijke weelde aan Gratiën van het Zijn kreeg nog geen kansen. Ook de waarheid kreeg nog geen kansen. In feite heeft de klassieke filosofie het individuele ‘Ding’ nog nooit ontmoet, want ze zag niet het geheel. Daarvoor moet een ‘andere Anfang’ komen. Pas dan zal de geschiedenis van het Zijn echt beginnen. Elke vorm van individualisatie bleef in de klassieke filosofie een probleem. ‘Individuum est ineffabile.’

De natuurwetenschappen hadden nooit aandacht gehad voor de rijkdom van het ‘Ding als Ding’, voor zijn VIOB-dimensie. Ze kunnen nooit het ‘Ding als Ding’ in zijn volle glorie laten ‘Erscheinen’, en dus ook nooit de ‘Ereignis’het ‘Ereignis’-rol van het ‘Ding’ laten schitteren.

‘Zugelassen erscheinen vermochten’: dit impliceert dat het ‘Ding’ niet restloos met zichzelf samenvalt. Er zit ook een leegte in, een ‘béance’, een onbepaaldheid en onbestemdheid, een open ruimte die erkend en overspannen moet worden.

 

><>-<><>-<

25.1. Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding?”

‘Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding?’

 

Hier raakt Heidegger een van zijn vaste topica: ’Nichterscheinen’. De vraag is echter: hoe kom je ertoe dat te denken? Te denken wat zich niet aan het denken blootgeeft? En weer wordt de mens buiten vervolging gesteld. Dat ‘Nichterscheinen’ is geen gevolg van enig verzuim van de mens. Het zit ingebakken in het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Let op het volgehouden enkelvoud. Het is meegegeven in de kenosis, waarin, waardoor eindigheid ontstaat,waardoor er ruimte komt voor het toeval, voor het onvoorspelbare toeval. Het ‘Nichterscheinen des Dinges als Ding’ grijpt Heidegger zo intens aan, dat hij toch weer de vraag stelt waarom dat niet gebeurt. ‘Ding’.( ID: 75)

De natuurwetenschappen, verblind door hun meesterschap over de dode materie, hebben steeds naast het belangrijkste, naast het mooiste, naast het betoverendste, naast wat ertoe doet gekeken. Ze hebben nooit enig vermoeden gehad van de ‘Seinsgeschichte’, van de grootse queeste die we allen samen in vrijheid gaan.

Nichterscheinen’: waar speelt dat ‘Erscheinen’? Tussen de ‘Dinge’. ‘Erscheinen’ is licht uitstralen, is uitpuilen, is over-grenzen. Is je individuele identiteit elders beschikbaar stellen. ‘Erscheinen’ hoort normaal bij ‘Sein’, want Zijn wil zich altijd en overal manifesteren, zichzelf overal beschikbaar stellen. Toch is ‘Scheinen’ geen blind, autonoom, onstuitbaar kosmisch NUC-proces. Er is geen schijnen zonder opvangen van het licht. Je merkt het schijnen pas als het ergens aankomt, ergens tegenaan spat; als het iets beschijnt en in het licht zet. Schijnen is een ogivaal gebeuren. ‘Nichterscheinen’ is juist geen epifanerend effect, geen bijdrage tot de openbaring, tot de queeste; geen identificerend effect. Want het toont geen samenhang, geen beginnen.

 

 

25.2. Hat lediglich der Mensch es versäumt, das Ding als Ding vorzustellen?”

‘Heeft de mens alleen maar verzuimd zich het ding als ding als zodanig voor te stellen?’

 

Is dat de schuld van de mens? Moeten we Plato en Aristoteles de schuld in de schoenen schuiven? (24.6.) ‘Versäumt’: Ddaarover meer in WhD, o.a. in al. 15.3. & 15.8 .

‚Vorstellen‘: dat heeft geen band met het concrete, gesitueerde, individuele zijnde.

Hier verschijnt weer ‚der Mensch‘. Cf. 6.4. & 5.; 8.7. & 9.; 9.1., 25.3. & 4.; 27.1. naast ‚Wir‘ en ‚man‘. (58.8.)

 

 

25.3. „Der Mensch kann nur das versäumen, was ihm bereits zugewiesen ist.”

‘De mens kan slechts dat verzuimen wat hem reeds is toegewezen.’

 

‘Versäumen’ & ‘zugewiesen’: gGeen causaal verband! Lineair-universele wetten verzuimen nooit iets. Die zetten het verleden onveranderd, onverstoord, onverbiddelijk door. ‘Zugewiesen‘: dat leunt sterk aan bij toeval, bij willekeur.

Dit hoort tot de kern van Heideggers visie op de verhouding van de eindige zijnden tot elkaar. Geen noodzakelijke, lineaire, universele eenrichtingscausaliteit. Wel toeval, wel beginnen, wel willekeur, wel wederkerigheid tussen individuen, wel ogivaliteit. Wel betrokkenheid. Geen ‘Vermögen’ zonder ‘Mögen’. (WhD: p. 1) ‘Mögen’ gaat uit van en richt zich op de individualiteit. (Cf. BuH: p. 8, al. 4. 20.-21.; Wm: p. 316-317)

Tekortschieten kun je maar voor zaken waarvoor je toegerust bent, waarvoor je vanuit je eigenste identiteit voorbestemd bent. En ook maar voor concrete zijnden. Lineair-universele wetten schieten in hun domein nooit te kort. Ze moeten nooit iets nieuws aanleren, oefenen of repeteren.

 

 

25.4. Vorstellen kann der Mensch, gleichviel in welcher Weise, nur solches, was erst zuvor von sich her sich gelichtet und in seinem dabei mitgebrachten Licht sich ihm gezeigt hat.”

‘Voorstellen kan de mens zich op om het even welke manier alleen maar datgene wat eerst vooraf van zich uit is beginnen op te lichten en zich aan hem heeft getoond in het licht dat het zelf meebracht.’

 

Hier krijgt Heidegger blijkbaar echt een ‘Einblick in das, was ist’. (WhD)

‘Vorstellen’: ‘von sich her sich gelichtet’; ‘mitgebrachte Licht’ ; ‘gezeigt hat’, ‘erst zuvor’. Geen vreemde causae! Geen externe noodzaak. Het gaat uit van elks eigenste identiteiten individualiteit. Vorstellen‘ is ‘stilling the stream’, het stollen van de lava, het bevriezen van de bruisende fontein, het kruien van de ijsschotsen boven de dijk.

Het licht, dat het individu vanuit zijn identiteit meebrengt, en laat schijnen in het eindige ‘Wesen’, in het eindige aanmelden van het oneindige Zijn. Het ‘licht’ gaat hier duidelijk om toevallige, concrete interacties tussen individuele dingen.

De vraag is: waar halen wij de ‘Weisung’ voor ons oordeel, voor onze keuze, voor ons beginnen, voor onze beslissing tot handelen? Wat stuurt ons K.O.S.B.H.? Er is immers geen noodzaak, geen dwang. Wij wenden de wetten van NUC hoogst eigenzinnig aan. Wij gehoorzamen wel aan de partiële, lokale, geïsoleerde, gesitueerde NUC-wetten. Maar we transponeren ze eerst, voordat we ze elders toepassen en inpassen, in ons doel, in een eigenzinnige interactieconstellatie, in enige interactiekluwens. Volgens welke criteria? Hoe beheren we het toeval?

 

 

26.1. Was ist nun aber das Ding als Ding, dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte?”

‘Wat is nu echter het ding als ding, gezien het feit dat zijn wezen nog niet te voorschijn kon komen?’

 

Dit is weer zo’n korte éénzins-alinea. Met vasthoudendheid wordt de vraag van 9.2. & 8.,of 12.1.- 2. herhaald. Een dringende vraag. Waarom bleef de klassieke filosofie zo schromelijk in gebreke? ‘Ding als Ding’: Ddit is een vermelding van ‘Ding’ binnen een verband, niet meer als los, als afstandelijk ‘etwas’. Weer die vraag naar ‘das Ding als Ding’, aansluitend bij de verwerping van het antwoord van de natuurwetenschappen. ‘Das Ding als Ding’: ‘Ding’ # ‘Ding’, en toch weer wel Ding = Ding! Twee maal dezelfde term, twee verschillende betekenissen, en toch bedoeld om bij dezelfde betekenis uit te komen!

‘Nichterscheinen’: het gaat niet om de herkomst, om het ontstaan, om de samenstelling. ‘Nun aber’: sterke tegenstelling met het voorafgaande. Het is de vraag, het thema van dit opstel! ‘Wesen’: hier duikt de term ‘Wesen’ op, ipv ‘Sein’! ‘West’ ipv. ‘ist’.

Opmerkelijk: in heel dit opstel worden de termen ‘Sein’, of ‘Seiendes’ nooit vermeld! Alsof Heidegger zich ervan distantieert. ‘Wesen’ is het Zijn uitleven, het oneindige Zijn handelend, in eindige zijnden, ingrijpend, uitwaaierend aanwezig doen zijn; is het oneindige Zijn uitstralen in de toevallige ontmoetingen en interacties tussen eindige zijnden, in veelheid en verscheidenheid, in ‘Nähe’ en ‘Ferne’. ‘Wesen’ is uit de eigen beslotenheid breken en contacten leggen met andere zijnden. ( Wat zijn contacten?) Kenotisch Zijn dat zich machteloos uitlevert

Erscheinen’: dat ‘Wesen’, dat zich in een eindige gestalte aanmelden, dat doen blijken, dat zich vertonen, zich manifesteren, zich demonstreren, op de bühne klimmen, in concrete, individuele gestalten! ‘Erscheinen’:( WhD, p. 8 (?)) ‘Wesen’: Erfahren’ ~ ‘Denken’. ‘Erscheinen’ is niet ‘gemaakt’, niet veroorzaakt, niet samengesteld, niet gefabriceerd. Heeft duidelijk twee polen, die zich toevallig ontmoeten.

Dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte’ In UdK mediteert Heidegger uitvoerig over dat zichzelf tonen. Een ‘Ding’ moet zichzelf als ‘Ding’ met heel zijn aureool tonen. Wat belet dit zich als ‘Ding’ tonen? Hoe, via welke weg kom je in de nabijheid van een zijnde dat zich niet toont? ‘Zu den Sachen selbst!’ ? Hier ligt een knoop! (65: 258-259: ‚Nach Seine Wahrheit unerfahrbar, ungestellt‘.)

Is er onderscheid tussen het ‘Aussicht’, de in tijd en ruimte lokaliseerbare verschijning, tegenover een andere zijnsvorm of zijnsmodus, die in zich opgesloten zit? Of is er een betekenis die boven deze Hic et Nunc lokaliseerbare verschijning uitstijgt? Of wordt het ‘Ding’ begrepen als een element met vele tentakels, als een octopus in het netwerk van de interacties? Zetten wij ‘das Ding’ buiten de queeste, parkeren we het op de zijberm, gespeend van zijn epifanierol, verbannen uit de ‘Seinsgeschichte’?

Of is ‘das Ding’ een worstelperk, een arena, een strijdtoneel, een oorlogsterrein waar Sein en kenosis, waar queeste en epifanie zich voltrekken? Waar individuele identificaties van de Gratiën zich afspelen? Waar ‚Bedeutung‘ tot ‘Wörte’ ‘wachset’, waar het efemere Seiende (Krug) zich ‘ins Sein halt und darin behält. ( 176) In ‚Ding als Ding‘ zit een ‚Entbergen‘ en ‚Verbergen‘, tegelijkertijd, ‚zumal‘. Een ‘‘Nähe’ en ‘Fassen’’ samen, die elkaar in stand en in ere houden.

 

 

Alinea 27: Heidegger vraagt naar de zin van ‘Das Ding’. ‘Nähe’ komt weer in beeld. In 27.4. zegt Heidegger dat hij niet in het ijle wil filosoferen, niet louter theoretisch over het abstracte begrip ‘Nähe’. Hij wil wel een concreet ding bevragen, bv. een kruik, ‘um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.’ Niet de voorgestelde, niet de virtuele, maar wel de concrete en gesitueerde kruik. ‘Zu erfahren’: om de wervelwind van de interactie aan den lijve te ondergaan. Te ervaren, niet te denken. Opmerkelijk. ‘Gewahren in 16.3. & 44.7., Om in de spanning van de ‚Gegenschwung‘ te staan. De titanen-‘Streit’ van individuele identiteit.

 

 

27.1. Kam das Ding noch nie genug in die Nähe, so dass der Mensch noch nicht hinreichend auf das Ding als Ding achten lernte?”

‘Kwam het ding niet voldoende in de nabijheid, zodat de mens nog niet voldoende aandacht leerde te schenken aan het ding als ding.’

 

‘Nähe’ = > ‚Ding‘ => ‚Wir‘ = > ‘Nähe’, via een kruik.

‘Nähe’ tot zichzelf, tot zichzelf als ‘Ding’, als epifaniegestalte?

‚Der Mensch‘: hij duikt weer op, zoals in 6.4. ;8.7. & 9.; 9.1.; 25.2. & 3. & 4. . . Zou er toch een gradatie, een hiërarchie schuilen achter het gebruik van ‘der Mensch’, ‘Wir’ en ‘man’?

‘Lernte‘: leren zien, de dubbele rol van ‚Ding‘ leren zien: het gespleten zijn van het ‘Ding’: ‘weg’ van zichzelf en naar zichzelf toe. Eenheid én gespletenheid.

 

 

27.2.Was ist Nähe?”

‘Wat is nabijheid?’

 

Dit herhaalt de vraag van 4.1. & 2., 8.1.

‘Nähe’: de vraag heeft niets van doen met NUC-nabijheid, met meetbare nabijheid, met ‘Aggregatzustand der Stoffe. (Cf. 28.9.) ‘Nähe’: nabij zijn zonder opgeslorpt te worden, zonder je identiteit te verliezen, zonder fusie.

‘Krug’ ~’Nähe’ & ‘Krug’ ~ bevatten.

Wat is de relatie tussen ‘Nähe’ en bevatten? Tussen ervaren, vragen en denken? Heidegger plaatst hier een eigenaardige combinatie op het podium: Erfahren ~ Befragen ~ Denken. Wat hebben ervaren en bevragen met ‘Nähe’ van doen? Of kunnen we niet ervaren zonder fysische nabijheid? Kunnen we überhaupt algemeenheden ervaren? En wat vraag je dan? Wat bevraag je dan? Wat vraag je aan de kruik in de nabijheid? ‘Nähe’ heeft van doen met contact op afstand. Contact dat de fysische integriteit van beide polen ongeschonden houdt. Dat geldt ook voor ‘Erfahren’. Je ervaart enkel concrete, individuele zijnden, in en met hun verworteling, in en met hun verwevenheid met de dingen van de wereld.

Hebben NUC ‘Erfahren’ en ‘Befragen’ of denken nodig? ‘

 

 

27.3.Dies frugen wir schon.”

‘Dit vroegen wij reeds.’

 

27.4. Wir befrugen, um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.”

‘Wij ondervroegen, omdat te weten, de kruik in de nabijheid.’

 

Heidegger verschuilt zich niet achter universele eerste principes, achter abstracte begrippen, maar confronteert ons met concrete, individuele zijnden. Om na te denken over ‘Nähe’ grijpt Heidegger naar iets tastbaars nabij. Hij vraagt over die fysische, geometrische nabijheid heen, ’transcendeert’ haar, reikt uit naar een andere wijze van nabij-zijn. Naar een ‘seinsmässig’ nabij-zijn, een nabij-zijn op zijnsniveau. In een soort van Utopia, in een vacuüm, in een open ruimte met ingebouwde afstand. Een nabijheid waarin de individualiteit van elke pool betrokken is en gerespecteerd blijft. En waartoe toeval toegang heeft.

Heidegger gaat het letterlijk niet ver zoeken! Ook figuurlijk niet! Geen eerste principes! Geen zoeken naar noodzakelijkheid, naar universaliteit, naar causaliteit. Wel aandacht voor toeval, voor ontmoetingen.

‘Erfahren‘, ‚um es zu erfahren‘ # ‚Denken‘:eigenaardige combinatie: om te ervaren, om te bevragen, (‘befrugen’). En wat heeft bevragen met ervaren van doen? Zou het dan toch om fysische nabijheid gaan? En wat bevraag je dan? En waarnaar vraag je? Wat vraag je aan de kruik? Aan een kruik iets vragen!? Aan een kruik in de nabijheid? ‘Wir befrugen’: om te ‘Erfahren’. Wat: ‘den Krug in der Nähe‘: Niet om te denken! Toch is ‘Nähe’ dubbelzinnig! Gaat het om de gelokaliseerde kruik in de meetbare ruimte, als een object dat ruimte inneemt, of gaat het om de leegte rond de kruik, om de ontmoetingsruimte, en vindt men een andere ‘Nähe’, een waar de dingen ongehinderd verzamelen en met elkaar in toevallig contact komen? Omdat elk ervaren tijdens toevallige ontmoetingen gebeurt, is het telkens verrassend en steeds nieuw, en dat nodigt het uit tot denkende aandacht.

(‘Wir’ cf. 6.1. & 2. & 3.;27.3.; 27.4.; 28.2. & 3. & 5. & 6. &7. & 10.; 29.16. & 17.)

Erfahren’ zoekt naar oriëntatie tijdens toevallige ontmoetingen. In een NUC-kosmos is er geen nood aan, geen ruimte voor ‘Erfahren’ noch voor Denken. Alleen tijdens toevallige ontmoetingen moet men zich oriënteren, is K.OS.B.H. nodig.

 

 

 

28.1 „Worin beruht das Krughafte des Kruges?”

‘Waarop berust het kruik-zijn van de kruik?’

 

Na het robbertje met de natuurwetenschappen, met de tradities, nu een terugkeer naar het    eigen thema: de kruik? De natuurwetenschappen hebben met groot succes de dode materie bestudeerd. Maar ze ervaren de levende wezens en vooral de mens als hinderlijk, omdat die niet te vangen is in cijfers, in geometrie, in vaste formules, in noodzaak en universele wetten. J. Monod! ‘Tziganes aux marges de l’Univers.’

            ‘Krughafte des Kruges’: in 9.3. & 16.2. hadden we al de vraag naar het ‘Dinghafte’.

Cf. 25.1. “Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding.” (Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding.’) Een gelijkaardige vraag duikt in al. 29.18. op. Je verneemt niets over de traditionele ‘essentia’. Heidegger houdt die term op armafstand, in die ‘Ferne’. Reeds in al. 26.1. vermeed hij die term: ‘das Ding als Ding’. In 9.3. werd de vraag vanuit de foute vooronderstellingen van de klassiek filosofie en natuurwetenschappen gesteld. Moet die kruik-in-de-nabijheid, in de fysische nabijheid staan om naar haar ‘Krughafte’ te kunnen vragen? Ze moet daar toevallig staan in haar volle identiteiten individualiteit. Hier wordt de individualiteit van de kruik bevestigd. Ze moet vrij staan, maar wel betrokken.

In de natuurwetenschappelijke visie verliest alles zijn eigenheid, verzuipt alles in loze universaliteit, blinde kettingreacties, en is ‘Leere’ enkel ‘Hohlraum’. (Cf. GA, 65: 339 = ‘Hohle Mitte’)

‚Krughafte‘ >=< ‚Dinghafte‘: wat is het verschil, de meerwaarde, de toegevoegde waarde van ‘Dinghafte’ tegenover ‘Krughafte’?

 

 

28.2. Wir haben es plötzlich aus dem Blick verloren und zwar in dem Augenblick, da sich der Anschein vordrängte, die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.”

‘We hebben het plotseling uit het oog verloren, en wel op het ogenblik dat zich de illusie opdrong dat de wetenschap ons over de werkelijkheid van de reële kruik uitsluitsel zou kunnen verschaffen.’

 

Dit is een toch wel opmerkelijke bewering! Net als we de kruik in haar fysische nabijheid bevragen, verliezen we haar ‘Ding’-zijn uit het oog! Waarom? Waardoor? Omdat ‘sich der Anschein vordrängte‘? Uit het oog verloren, omdat ‚der Anschein vordrängte‘. Uit het oog verloren! Toen het visuele te opdringerig werd, en het ‘echte’, het ‘Krughafte’ overlommerde, en uit de aandacht verdreef. Zolang we slaafs de klassieke visie van filosofie en natuurwetenschappen bleven volgen en geloven dat: ‘die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.‘ De natuurwetenschappen hebben ons niet verrijkt met zinvolle inzichten in de dingen. Neen! Ze hebben ons verarmd. Ze hebben ons beroofd van de juiste ‘Einblick in das, was ist’. Ze hebben ons opgezadeld met ‘Ersatz’. Met ‘virtual reality’. ‘Das, was ist’ ontging ons. We werden gevangen gehouden in een doodse visie op de werkelijkheid.

Augenblick ~ Blick ~ Anschein: opmerkelijk gezelschap! ‘Anschein’: het visuele verleidt ons, misleidt ons, verblindt ons, zet ons oogkleppen op. Hier staat het uitdrukkelijk: de natuurwetenschappen misleiden ons; ze maken ons blind, doen ons wegkijken van de echte vraag. Ze maken loze beloftes. De natuurwetenschappen hebben echter wel de pretentie ons met ‘die Wirklichkeit des wirklichen Kruges’ in contact te brengen. Ze beloven ons een ‘Aufschluss’ te geven. Een uitsluitsel. Ook dit moet pregnant gelezen worden: de natuurwetenschappen doen de deur naar de echte vraag toe, sluiten ons buiten die echte vraag. En dus ook buiten de juiste visie. De oude kosmogonie laat ons met onze nieuwe vragen in de kou staan. Want ze kent enkel de ‘werkelijke ‘ kruik, dwz. de abstracte, universele, bloedloze kruik. Een kruik die een speelbal wordt van dwingende fysische causale wetmatigheden, zonder binding met concrete, gesitueerde, individuele dingen. Een kruik zonder individualiteit of uniciteit. Een kruik zonder toekomstperspectief, gespeend van alle toevallige ontmoetingen, zonder ‘Ereignis’-mogelijkheden: we moeten ‘Aufschluss’ heel letterlijk nemen. Geen ‘Ereignis’, geen thuiskomen bij onszelf, maar uitsluiting.

De natuurwetenschappen hebben abstracte theorieën over een virtuele werkelijkheid, maar ze wenden zich nooit ‘Zu den Sachen selbst’. Ze kennen in feite enkel subjectieve voorstellingen (‘Sache’) met een verleden, algemeenheden en geen ‘Sache’ die vanuit hun eigen individualiteit en uniciteit openstaan naar een toekomst. Naar de ‘Ereignis’ ‘Ereignis’. Naar de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger echter wil de individuele, gesitueerde kruik bevragen in haar individualiteit, én in haar ogivale betrokkenheid op andere individuele zijnden.

‘Aufschluss’: bewijs, logica, dwang, op basis van immobiliteit! Wel op basis van een abstracte identiteit. Niet op basis van individualiteit.

 

 

28.3. Wir stellten das Wirkende des Gefässes, sein Fassendes, die Leere, als einen mit Luft gefüllten Hohlraum vor.”

‘We stelden ons de effectieve werking van het vat voor, zijn be-vattingsvermogen, namelijk de leegte, als een met lucht gevulde holte?’

 

Hoe bevat de kruik? Hoe werkt ‘das Wirkende des Gefässes‘, en hoe ‚sein Fassendes, die Leere‘? Twee leegtes: de fysische en de ‘Krughafte’ van de kruik. Lege ruimte, niet-actieve leegte. Leegte zonder zijnsrol. De ‚Leere‘ blijkt pas in/door vullen, bipolair, ogivaal. Leegte en volheid. Vullen demonstreert de leegte. Leegte roept om vullen. Leegte en vullen zijn elkaars ‚Gegenschwung‘ in één gebeuren. Ze ‚ereignen‘ elkaar.

 

 

28.4. Das ist die Leere wirklich, physikalisch gedacht; aber es ist nicht die Leere des Kruges.”

‘Dat is de leegte werkelijk, natuurwetenschappelijk gedacht: maar het is niet de leegte van de kruik.’

 

Hier botsen duidelijk twee zijnsvisies. De leegte brengt die twee visies in de openbaarheid. Ze demonstreert, zonder ‘bewijzen’, dat er meer is dan een fysische leegte. ‘Die Leere’: bepaald, gesitueerd, rijk aan relaties, toevallige ontmoetingen en interacties, individueel.

 

 

28.5. Wir liessen die Leere des Kruges nicht seine Leere sein.”

‘We lieten de leegte van de kruik niet haar leegte zijn.’

 

‘Seine Leere‘: de unieke, individuele leegte van deze kruik, leegte met een unieke toekomst, met een unieke taak: leegte, gevuld en beladen met een eigen ogivale betrokkenheid. Leegte waarin van het ene zijnsdomein naar het andere overgestapt kan worden, waarin zich, tijdens toevallige ontmoetingen, een ‘Übergang’ kan voltrekken. We zagen de ‘béance’ niet, de gespletenheid niet. De dubbele rol. (GA 29/30: p. 456, 459, sunthesis & diairesis). Waarin het kompas over ‘Ereignis’ heen richting ‘Seinsgeschichte’ wijst. Leegte, de ‘Dimension’ waarin de ‘Gegenschwung’ zich kan voltrekken.

Het gaat duidelijk om deze concrete, individuele, gesitueerde, unieke kruik, die in haar eindigheid aan het oneindige Zijneen eindige, onderscheidbare, individuele gestalte leent. (Licht ~ dia ~ projectiebeeld)

‘Liessen seine Leere sein‘: we beroofden de leegte van haar eigenwaarde, van haar individuele identiteit. Te lang bleven we de leegte niet zien als de vrije ruimte, als een agora waar iedereen iedereen toevallig kan ontmoeten en die daarbij ieder in zijn individuele identiteit respecteert. De leegte als de vrije ruimte voor zeer diverse wisselende toevallige ontmoetingen.

Let er op dat ‘wir’ hier als schuldigen voor dit falen aangewezen worden.

‘Wir haben verloren’ (28.2.);

‘Wir stellten vor (28.3.);

‘Wir liessen nicht (28.5.);

‘Wir achteten nicht (28.7.);

‘Wir bedachten nicht (28.7.);

‘Das Fassende’? ‘West’ en niet ‘ist’! Waar? (28.7.);

‚Wir …unterliessen nach zu denken (28.10.).

Dit is een aardig lijstje met negaties, met tekortkomingen. Heidegger maakt in 28.3 -10 duidelijk dat de klassieke filosofie en de traditionele natuurwetenschappen ons een rad voor de ogen gedraaid hebben. Dat ze ons met lege veroveringen opzadelden; dat ze ons stenen voor vissen voorschotelden, abstracte kennis over dode materie.

 

 

28.6. Wir achteten dessen nicht, was am Gefäss das Fassende ist.”

‘We hadden geen aandacht voor wat aan het vat het bevattende is.’

 

Weer komt dat ‘wir’ uitdrukkelijk negatief naar voren! Weer is onze inbreng expliciet vermeld: ‘achteten’. Weer die vraag naar ‘das Fassende’.

Toen reeds, in 1949, denkt Heidegger na over wat hij zal zoeken in “Was Heisst Denken?” (1952). Hier blijkt toch weer dat het denken de vrijplaats is voor de ‘Übergang’: voor een oversteek van de klassieke filosofie naar een ‘seinsgeschichtliches Denken’. Dat dit denken zich afspeelt in de vrije ruimte, in de speling tussen wiel en as. In de onbepaaldheid, in de ongrijpbaarheid van de ‘Lichtung’.

Het blijkt eens te meer dat ‘Fassen’, dat de kruik een metafoor is om die ‘Übergang’ in beeld te brengen. Ook om de grote ordening, de gerichtheid, de queeste naar het ‘Ereignis’ in beeld te krijgen. Zou, zou Heidegger hier een alternatief voor het hylemorfisme aan het uitproberen zijn?

‘Achteten’: we begrepen, beoordeelden vervaardigen fout, we zagen niet wat er echt gaande was, wat echt gebeurde; we zagen niet de ’Seinsgeschichte’ in actie! We bleven blind voor wat echt van waarde was en van belang, en hadden enkel oog voor het louter intramundane, het exclusief NUC-kosmische. We bleven blind voor de werking van ‘Fassen’. ‘Fassen’ geeft aan het onvoorspelbare, het onberekenbare een unieke gestalte, de vrije ruimte om zichzelf te zijn, de ruimte om tot een identiteit uit te groeien en de anderen met een stevige individualiteit te confronteren. “Wir bedenken das Wesen des Handels noch lange nicht entschieden genug.“ ( BuH: 1.1., in Wm: 313)

 

 

28.7. Wir bedachten nicht, wie das Fassen selber west.”

‘We bedachten niet hoe het bevatten zelf weest.’

 

‘Wie das Fassen selber west’: vanuit dat ‘Fassen’ probeert Heidegger toegang te krijgen tot het mysterie van het bruisende Zijn. Dat vraagt ‘Denken’! Dat ‘Fassen’ is niet passief vollopen. De natuurwetenschappen hebben wel steeds gepoogd de NUC-wetten van de ’Erde’ bloot te leggen, maar ze vergaten de veel belangrijker taak: inzicht in de ‘Seinsgeschichte’ te verwerven, via het juiste denken. In het juiste ‘Denken’ voltrekken we die taak, dat ‘Werk’! Het ‘Ins-Werk-setzen’. De oversteek. (UdK)

 

 

28.8. Darum musste uns auch das entgehen, was der Krug fasst.”

‘Daarom moest ons ook ontgaan wat de kruik bevat.’

 

‘Was der Krug fasst‘ dat blijft onverschillig, dat blijft: ‘blosse Flüssigkeit’, (28.9.) ‘allgemein Aggregatzustand’ (Cf; 28.9.), zonder enige band of betrokkenheid tussen de elementen. ‘Allgemein’ staat tegenover ‘eignet’, tegenover ‘eigen’, uniek, individueel. De wereld van NUC vindt niet de weg naar ‘Ereignis’, naar identiteit en individualiteit.

Het gaat niet alleen om de leegte, niet alleen om het vullen. Maar ook om de vulling zelf! Wat bevat de kruik? En wat is van dit bevatten de ‘seinsgeschichtliche’ rol?

Het ‘Fassen’ is een inspirerende metafoor voor de ogivale betrokkenheid tussen bevatten en water. Beide bestemmen elkaar, roepen elkaar op, bevestigen elkaar in hun ‘seinsgeschichtliche’ rol. Als je ‘tussen’, het ‘Zwischenfeld’ fout ziet en beoordeelt, dan verschaalt ook de wijn. Dan verbrokkelt alles en meldt zich de ’Explosion’.

 

 

28.3. Fysische, klassieke beschrijving, ‘WIR’;

28.4: ‘Wirkliche, physikalisch’;

‘nicht die Leere des Kruges’. Deze leegte van de bepaalde, concrete kruik.

28.5. ‘seine Leere’ = individuele;

28.6. ‘Am Gefass das Fassende’, ‘achtete’, ‘WIR’;

28.7. ‘Fassende’ ‘west’ ~ 29.11.;

28.8. ‘Entgehen, was der Krug fasst:’ = wat in de kruik belandt, blijft er. Het

dienende werk van de kruik bleef onopgemerkt, ongewaardeerd in zijn

 

 

28.9. Der Wein wurde für das wissenschaftliche Vorstellen zur blossen Flüssigkeit, zu einem allgemein möglichen Aggregatzustand der Stoffe.”

‘De wijn werd voor de natuurwetenschappelijke voorstelling louter vloeistof en deze weer tot een algemene, overal mogelijk aggregaattoestand van de stof.’

 

‘Blosse Flüssigkeit’, ‘allgemein’ = NUC, = natuurwetenschappen! ‘Wijn’: -> ‘Flüssigkeit, Aggregatzustand’. ‘Stoffe’. Geen ‘wir’.

‚Aggregatzustand‘: bijeengehusselde, voor elkaar vreemde elementen, zonder betrokken, gedeelde breuklijnen of contactvlakken, met enkel een neutraal, statisch contact. ‘Zustand’. Zonder openheid op een zinvolle toekomst. Dus zonder individualiteit, zonder eigenheid noch identiteit. Noch ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.

Hier voltrekt zich een belangrijke ommekeer, van ‘Stehen’, ‘Stand’, ‘Stellen’ schakelt Heidegger plots over op vloeien. In het ‘Fassen’, door het ‘Fassen’ belanden we in een andere wijze van samenhangen: niet de statische wijze van ‘Gegenstand’, van ‘Stehen’ en ‘Stellen’. Dit is een breuk met de natuurwetenschappelijke visie op fysisch-causale relaties. We belanden in de ongrijpbare, on-vat-bare relaties van het vloeiende, het vlietende, van het gieten, van het schenken, van de overgangen gestoeld op ogivale betrokkenheid binnen toevallige ontmoetingen. Met richting en cohesie.

We waren het vloeiende, het beweeglijke, het dynamische, het ‘Seinsgeschichtliche’ uit het oog verloren. Bevatten is als een sas, een stilstand tussen twee wijzen van vloeien, van varen. ( ~ I. Prigogine & I. Stengers,(1986), Orde uit Chaos, p. 307-308)

 

 

28.10. Wir unterließen es, dem nachzudenken, was der Krug fasst und wie er fasst.”

‘We lieten na ons te bezinnen op wat de kruik bevat en hoe ze dit doet.’

 

We zagen niet wat de kruik echt doet, wat ze tot ‘Ding’ maakt. Wij zijn schuldig: ‘wir’. Weer gaat het duidelijk om deze concrete, gesitueerde, individuele kruik. Een kruik die ogivaal betrokken is op wat ze bevat, en waarom ze dit bevat, verweven in een netwerk van toevallige vrije interacties, in K.OS.B.H.! In een ‘res cogitans’. Omgeven door zovele ‘Übergänge’ en vacuüm-momenten met telkens vele vrije uitwijkmogelijkheden!

Het gaat nadrukkelijk om de vraag wat en hoe (‘wie’) dat vatten gebeurt. Dat blijkt niet fysisch te gebeuren, niet volgens causale wetten te verlopen, maar toevallig, ogivaal betrokken, door ons, mensen vrij te voltrekken.

En weer wordt uitdrukkelijk het ‘Nachdenken’ ingeschakeld. In Heideggers visie heeft ‘Denken’ beslist een overgangsfunctie, een doorsluisrol in de ‘Seinsgeschichte’. De dubbelzinnigheid van ‘Fassen’ speelt hier een opmerkelijke overgangsrol. ‘Fassen’ heeft een aspect aanvaarden en aannemen en een aspect doorgeven, weggieten. ‘Fassen’ barst van energie, van bewegingsdrang. Maar dan gehuld in toevalligheden.

De mens heeft een zijnstaak in de ‘Seinsgeschichte’, een openbaringsrol. Een ‘Ereignis’-taak tegenover de Exuberante. Beide verwerven er hun identiteit en vormen zich een identiteiten individualiteit. In de ruimte van de toevallige ontmoetingen.

Hij heeft ook een taak in het toeke

14-04-2014 om 18:44 geschreven door Ramulus

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DING ALP.11-23

11.1. Oder nehmen wir auch jetzt den Krug immer noch als einen Gegenstand?“

‘Of zien we ook nu de kruik nog altijd aan als een object?’

 

Toch ‘Gegenstand’! ‘Immer noch’!

‘Nehmen’ als louter ‘Gegenstand’ is een foute aanpak, een fout startpunt. Dan blijf je bij inhoudloos schaduwen van gestaltes voorstellen. Fout startpunt. Wij starten het gebeuren.

‘Krug’ ~ ‘Ding’: wat is ‘~’?

 

 

11.2. Allerdings.“

‘Alleszins.’

 

Is dit een stupide vanzelfsprekendheid, waaraan wij ons steeds weer laten vangen, en waardoor we steeds weer geen vragen stellen over die toch zo opdringerige, zo voor de hand liggende ‘Dinge’?

 

 

11.3. Zwar gilt er nicht mehr nur als Gegenstand des blossen Vorstellens, dafür aber ist er Gegenstand, den ein Herstellen zu und her, uns gegenüber und entgegen stellt.“

‘Weliswaar geldt zij niet meer alleen als object van de pure voorstelling: daarvoor is zij immers een object dat een vervaardigen voor ons, tegenover ons en in strijd met ons stelt.’

 

Hier speelt de coördinatie tussen de twee domeinen: ‘res extensa’ >=< ‘res cogitans’.

Vergeet de pottenbakker niet, en zijn humaan K.O.S.B.H.. Met zijn toekomst gerichte vacuümmomenten tussen de fases, zijn scharnier- en keuzemomenten op de kruispunten der wegen! Die keuzes worden niet NUC gestuurd! ( pantoporos aporos: EiM:115)

 

 

11.4. Das Insichstehen schien den Krug als Ding zu kennzeichnen.”

‘Blijkbaar is het op-zich-staan kenmerkend voor de kruik als ding.’

 

Bestaat dat ‘Insichstehen’? En wat is de band tussen ‚Insichstehen‘ en ‚Herstellen‘?

‚Ding‘ ~ ‚Insichstehen‘ ( >< Herstellen: 10.5. & 6.)

 

 

11.5. In Wahrheit denken wir jedoch das Insichstehen vom Herstellen aus.”

‘In waarheid denken we nochtans het op-zich-staan door uit te gaan van het vervaardigen.’

 

Niet causaal! Juiste richting? Vanuit een dode analyse? Waar blijft de individuele identiteit van de kruik?

Gezien vanuit de visie van de ambachtsman, van de pottenbakker. (Genesis 2: schepping van de mens ) Is dat de juiste springplank? We moeten vanuit Zijn kijken! Vanuit de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger is hier beperkt door zijn taalmiddelen, omdat hij de termen ‘Sein, Seiende, Da-sein’ niet wil gebruiken.

 

 

11.6.Das Insichstehen ist das, worauf das Herstellen es absieht.”

‘Het op-zich-staan is dat wat het vervaardigen beoogt.’

 

11.7. Das Insichstehen ist so noch und ist trotz allem immer noch von der Gegenständlichkeit her gedacht, wenngleich das Gegenstehen der Hergestellten nicht mehr im blossen Vorstellen gründet.

‘Maar het op-zich-staan wordt ook zo altijd nog vanuit de objectiviteit gedacht, ofschoon het object-zijn van het vervaardigde niet meer gefundeerd is op de pure voorstelling.’

 

11.8. Doch von der Gegenständlichkeit des Gegenstandes und des Selbststandes führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges.”

‘Nochtans leidt geen weg van de objectiviteit van het object en van wat op zich staat, naar het ding-zijn van het ding.’

 

‘Gegenstand’ >< Niet ‘Dinghaft’

‘Führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges’: er is geen sprake van overgang, van transcenderen. (GA 65: p. 250-251) Geen voorde! Dit is een principiële uitspraak. Een stelling. Bewijzen? Heidegger blaast alle bruggen met de klassieke filosofie op. De klassieke filosofie heeft voor Heidegger geen boodschap als hij nadenkt over het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Is dit geen kaalslag in het filosofisch landschap? Een globale veroordeling. Via de klassieke opvatting komt de filosofie niet tot het eigene van het ding, ‘das Dinghafte’, want zij blijft denken in abstracte, universele, causale categorieën. Ze blijft denken binnen de begrenzing van het eindige, zonder binding met het oneindige Zijn. De filosofie denkt in onveranderlijke, eeuwige essenties, los van de bestaande, gesitueerde individuele dingen. Zij belet ons te komen tot een reële ‘Einblick in das, was ist’. In dat wat als individu bestaat met een eigen identiteit. Daarom zet Heidegger zich scherp af tegen dat klassieke, lineair-causale denken.Want dan kan ‘das, was ist’ niet meer verwijzen naar wat zich tussen de dingen afspeelt. Naar de relaties. Een ‘Einblick’ in wat zich tussen de dingen afspeelt. Maar dan wel niet NUC-gewijs, maar VIOB-gewijs: Inzicht in de vrije ogivale verbondenheid.

Deze stelling ventileerde Heidegger reeds in 1935: “So kommt es, dass die herrschenden Dingbegriffe uns den Weg zum Dinghaften des Dinges … versperren.” (UdK: p.24, al. 38.7.) Er is volgens de klassieke filosofie vanuit eindige, eeuwige, universele essenties geen toegang te krijgen tot het individuele ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’, tot het eigene, het individuele van het ‘Ding. In UdK formuleerde hij helder zijn afzweren van die nefaste visie op het ding. Hij blijft zich steeds weer afvragen: hoe bereiken, ‘Gelangen’, we ‘das Ding als Ding’? Hoe geraken we in de nabijheid van het eigene van het individuele ‘Ding’? Hoe bereiken we de identiteit, de individualiteit van een ‘Ding’? Let op de openheid, de vrijheid die ‘als’ biedt. ‘Als’ is een loper die alle deuren opent. ‘Gelangen’: bereiken, wat niet automatisch verloopt: geen ‘doordat’, maar ‘omdat’. Geen causale principes, geen direct gevolg, geen direct effect. Er zitten vele vrije beslissingsmomenten tussen K.O.S.B.H., in VIOB. Hier speelt een beginnen! ( H. Arendt, Vita activa, p. 174, sq.)

Met ‘Ding’ ontwijkt Heidegger de genetisch belaste term ‘ens’; hij blijft ‘bij de zaak’! Bij de ‘Streitfall’. Of hengelt Heidegger door middel van het ding naar de zin van ons bestaan, van onze ‘Streit’, van onze omgang met de dingen, carambolerend over de band van het ding? In GA 29/30: p. 132 noemt Heidegger dat ‘Umspielen’. Peilt Heidegger via het eindige ‘Ding’ naar het mysterie van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Is ‘Das Ding’ Heideggers ‘Feldweg’? De kronkelige weg buiten het beveiligde, ommuurde park, in de open ruimte van velden en weiden. Open voor toevallige ontmoetingen, verrassende, wisselende perspectieven en vrije verkenningen. ‘Streitfall’ is niet het automatische afspelen, NUS-gewijs, van geplande processen. ‘Streitfall’ eist individuele identiteits inzet, met onvoorzienbare ‘effectren’.

 

Daarom herneemt hij de vraagstelling in 12.1. & 2.: “Was ist das Dingliche am Ding? Was ist das ‘Ding an sich’? Of wil Heidegger in deze lezing aan de hand van ‘Ding’ de oversteek wagen, de ‘Übergang’, de ‘Wandel des Denkens’ uitproberen? De oversteek van de oude metafysica over het onveranderlijke Zijn, naar het ‘seinsgeschichtliche Denken’?

 

Da capo: Wat is een ding? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’. Naar een toegang tot een nieuwe kosmogonie. We zoeken naar een toenaderingsmogelijkheid tot het mysterie van het Zijn. Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant lezen. Pregnant: waarom?

Heidegger vist naar het specifieke, het eigene van het concrete, gesitueerde, individuele ‘Ding’. Waar is dat zoeken naar het eigene van een ‘Ding’ nu goed voor? Is dat niet voor iedereen allang vanzelfsprekend? Wat is de zin van die herhaling van de vraag? En heeft I. Kant aan de andere kant niet reeds lang definitief duidelijk gemaakt dat ‘das Ding an sich’ voor ons niet bereikbaar is. Vanuit een causaal denken kom je nooit tot ‚das Ding‘. Nooit tot een humane wereld. Nooit tot individualiteit, tot betrokkenheid. Vanuit dat NUC-denken blijf je in een lege, kille, inhumane werkelijkheid gevangen.

Lineair-causaal denken laat geen ruimte voor vrijheid, geen onbepaaldheid; het vraagt nooit naar waarom? Alleen naar waardoor? Oorzaken slaan onverbiddelijk lineair toe, vaak verwoestend als een tsunami zonder ontzag voor individuen.

‘Ding’: géén ‘Gegenstand’; géén ‘Selbststand’. Wat dan wel?

 

 

12.1.Was ist das Dingliche am Ding?”

‘Wat is het ding-karakter van het ding?’

 

Dat is dé vraag! Een totaal nieuwe, opmerkelijke vraag! Waarop steunt die vraag? Vanuit welk criterium wordt ze gesteld. Wat is het ‘paardachtige’ aan het paard? Het lijkt dan alsof het paard niet samenvalt met zichzelf. Alsof we met een tweeheid te maken hebben. Een tweeheid, die we ‘samen’ moeten denken. Echter: waarop steunt de vraag? Op welk criterium?

Heidegger bijt zich als een buldog vast in die vraag! Na de voorbereidende rondjes komt nu de centrale vraag van deze lezing: Wat is een ‘Ding’? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’, naar het mysterie van de eindigheid en haar relatie tot het oneindige. Naar inzicht in kosmogonie? En, is Heideggers zoeklicht niet meer gefocust op wat zich tussen de dingen afspeelt, op de spanning tussen de dingen? Op Utopia? Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant verstaan, in zijn breedte en diepte.Dingliche‘: het eigene, het unieke, het individuele. Niet iets dat het ding onderbrengt onder oude, bredere termen of voorstellingen, onder een gemeenschappelijke genus.

            Hoe komt Heidegger ertoe dit te vragen? Een ‘Ding’ is toch een ding, punt, toch! Valt een ‘Ding’ niet probleemloos samen met zichzelf, met zijn ‘Dinglichkeit’? Heidegger doet geen beroep op een hoger begrip. Noch op analyses.

‘Am’: welke relatie? Met zichzelf, met Seyn.

 

 

12.2. Was ist das Ding an sich?”

‘Wat is het ding op zich?’

 

‘An sich’: niet leentjebuur spelen bij hogere begrippen, bij primaire begrippen. Was de vraag naar ‘das Ding an sich’ niet I. Kants grote vraag? Wordt dit geen dubbel werk? Verloren tijd en moeite? Gaf Heidegger niet reeds in 1935-1936 colleges onder de titel: ‘Die Frage nach dem Ding’? En mediteerde hij er niet langdurig over in UdK, ook in 1935? En intrigeert het de lezer niet dat hij zo vaak wisselt van term: ‘Wesen’, ‘Dinghafte’, ‘Dingliche’, ‘Ding an sich’, ‘Krughafte’. Zijn dat louter stilistische, retorische synoniemen? Heidegger wil het ‘Ding’ niet beschouwen als object, als ‘Gegenstand’, als ‘Selbststand’, zoals Kant deed. Kant keek weg van de wereld, weg van het geheel waarin het ‘Ding an sich’ staat, weg van het individuele bestaan van het ‘Ding’ terwijl Heidegger juist het ‘Ding’ in zijn individuele bestaan wil beschouwen, maar mét zijn ‘Nähe’ en ‘Ferne’, met betrokkenheid tot de wereld. Het gaat hem om de spanning, om de onzekere ‘Streit’, om de ‘Gegenschwung’ tussen de dingen. Om het ‘Aus-einander-setzen’. Ter voorkoming van een ‘Explosion’.

‘Denken’ >< ‘Gelangen’. (8.6. & 12.1.)

We kunnen ons afvragen of 12.2. een opening is naar een nieuwe visie, of een ‘Ga terug naar af’ om een totaal nieuwe visie de ruimte te geven,maar dan vrij van inmenging van oude, klassieke opvattingen. Wil hij het ‘Ding’ plaatsen in deSeinsgeschichte’, in de queeste van de eindige zijnden naar de volle ontplooiing, de volwassen “Wesung’ van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Naar inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Naar de relatie tussen eindigheid en oneindigheid? Naar Ereignis?

Voor Heidegger bestaat niets ‘an sich’: ‚Es gibt nicht an sich Götter und Menschen.‘ (GA 39: p. 125) De dingen bestaan ogivaal! Bestaan in, door, vanuit ogivale betrokkenheid op elkaar. Ze bestaan samen, over, met, door elkaar, in de spanning van de wederzijdse ‘Streit’ vanuit elks eigen identiteit. ‘Der Streit des grossen Widerstreits zwischen den Wesensmächten des Seins, so dass in solchem Kampf erst die Götter als Götter, Menschen als Menschen gegeneinander und damit im inniger Einklang zum Vorschein kommen.‘ (GA 39: p. 125) Of nog: ‚Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 126) ‚Hat das Seiende sein Sein!‘ ‚Hat‘! ‚Sein‘! Wat een bewering! ‚Als‘ = in hun individuele identiteit, eigenheid.

 

 

12.3. Wir gelangen erst dann zum Ding an sich, wenn unser Denken zuvor erst einmal das Ding als Ding erlangt hat.”

‘We geraken pas dan bij het ding op zich, als ons denken vooraf eerst het ding als ding heeft bereikt.’

 

‘Wir’: Ddit ‘Wir’ valt op. Trekt Heidegger de lezer mee in het bad? Niet ‘der Mensch’, als exemplaar van een genus, maar wij, als veelheid en verscheidenheid, als concrete, in de wereld gesitueerde individuen. Bestaande wezens. Begaan met dingen. Verwonderd kijkend naar veelheid, diversiteit en vooral naar de eindigheid: ‘das Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.’ (WiM, in Wm: 307). Eindigheid in dienst van de grote zijnsopenbaring.

‘Ding an sich’ >=< ‘Ding als’: iIs dit een staaltje van circulair denken? Van onvermijdelijk circulair denken? Pregnant te lezen! Of is net die ‘als’ de uitlaatklep, de toegangspoort tot het denken van het mysterie.

We moeten ons denken ‘sturen’. Het moet gericht worden op iets, iets op eigen krachten bereiken: ’Gelangen’. In een open ruimte in de buurt van iets geraken, ‘in der Nähe’. Het denken moet ‘das Ding als Ding erlangen’. Wat is het nu: in de buurt van ‘Ding’ geraken of ‘das Ding an sich’? Is het ‘ob …. ob’, of is het ‘Entweder…oder’? Meestal wil Heidegger de spanning tussen de extremen bedenken én het ‘Zwischenfeld’. En dan niet Hegeliaans dialectisch! Maar de spanning tussen de extremen, tussen extremen op hun sterkst. In uiterste spanning, die de polen in hun allerindividueelste indentiteit openbaart.

‘Erlangen’: het slaagt niet automatisch, niet lineair, niet NUC-gewijs, niet procesmatig! ‘Ding’>=< ‘Ding’ : Twee werelden: de oude filosofie tegenover wat Heidegger probeert ‘zum Wort’ te brengen.(En wat enkel door en in dat ‘zum Wort bringen’ tot het bestaan toegang krijgt.) Metafysica tegenover ‘Seinsgeschichte’. ‘Das Ding als Ding’:niet als product, als gevolg van een oorzaak! Wie naar de oorzaak vraagt, pleegt vaandelvlucht. Die vlucht weg van het ‘Ding’ zelf, en van het ‘Dinghafte’, weg van de queeste, weg van de toekomst. Weg ook uit het echte denken. Die zoekt een veilige haven in het verleden. Wie de doodse weg van de analyse opgaat, vernietigt de individuele identiteit. Vernietigt ook de ‘Seinsgeschichte’. En de ogivale betrokkenheid.

Einmal gelangt hat’:Kreis’ (WhD). Circulair denken, vanuit ‘die Sache’ zelf. Hoe raken we uit deze ‘Kreis’? : ‘erst dan’ ~ ‘zuvor erst.’ Causa?

Flirt Heidegger hier niet overduidelijk met een ‘petitio principii’? Met een ‘Kreis? Met een kringredenering. Daar heeft hij allang geen schrik meer van, getuige zijn SZ. Hij beklemtoont het nog uitdrukkelijk: ‘erst’, ‘zuvor erst’. Verwijst ‘erst’ naar I. Kant? Of gaat het veel meer om de ‘Streit’, de ‘Gegenschwung’, om de uitdagend-bevestigend-openbarende confrontatie, zonder voorspelbare uitkomst? Wat komt nu eerst? Het ervaren vòòr het denken? Of leidt het ‘utopische’ denken de zoektocht? Eerst ‘das Ding als Ding’, dan ‘Ding an sich’? Herinner je je 9.2.: ‘Ein Ding ist der Krug.’ ‘Gelangen’ impliceert een ‘unterwegs sein’, een ‘Ferne’, een te overwinnen afstand, een te overbruggen kloof, een ‘methode’ om door een gebied met veel hindernissen heen te komen, en zo ‘Nähe’ te realiseren. P. Sloterdijk omschrijft dat als ‘afstandelijke, niet-versmeltende omgang met.’(Sferen, (2003), I, p. 107).

‘Ding an sich’, dat is steriel, aseptisch, en is niet zomaar bereikbaar noch beschikbaar;dat ‘an sich’ ligt niet voor de hand. Al wat aseptisch is, al wat steriel is, is man-made! De massaliteit van de LHC-tunnel onder Genève getuigt daarvan. ‘Gelangen’: weg te gaan, te bereiken pool. Te realiseren nabijheid. Lineaire dimensie, ‘richtig’? Of ‘Gegenschwung’? Met toekomst. Afstand: dimensie die van geen van beide polen is, die scheidend verbindt, en verbindend scheidt. Tussen wiel en as.

‘Ding an sich’ = ‘Ding als Ding’. Impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding! Dus krijgt ‚Ding‘ twee invullingen. Wel opmerkelijke taalstructuur! Op het tautologische af?

‘Nähe’ >=< ‘Ferne’: Llos van de zin van ons bestaan?

‘Ding’ an sich’, ‘Ding als Ding’. Niet vreemd gaan! Dicht bij de zaak blijven. Het lijkt circulair denken. Maar impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding is.

 

 

13.1. Der Krug ist ein Ding als Gefäss.”

‘De kruik is een ding als vat.’

 

Toch opmerkelijk! Bij de vraag naar wat een ‘Ding’ is, grijpt Heidegger ter verklaring naar een kruik! Nu roept hij het ‘Ding’ zelf ter hulp om de kruik te verklaren! En nu geeft hij een antwoord. Loopt ook hij weg van ‘die Sache’? (9.4. & 9.7. & 10.1.) Weer die herhaling, met speelse variaties! 13.1. herhaalt 9.7., met een aanvulling.

‘Der Krug ist ein Ding als Gefäss.’ó9.7.‘Als Gefäss ist der Krug etwas’. ‘Etwas‘ => ‚Ding‘. Waarom herhaalt Heidegger zich hier zo vaak? Wordt dan toch een hoger begrip ingeroepen: ‘Gefäss’? Hij geeft ‘Ding’ een andere inhoud en zo verrijkt ‘Ding’ de kruik, verheft ‘Ding’ de kruik tot ‘kruikding’ en de leegte van de kruik tot een centrum, tot de drijvende motor achter vele interacties.

Pas als iets bevattends, als vat, als een leegte die verweven in het netwerk van vele, diverse en tegenstrevende interacties is de kruik een ding. Als er wat gebeurt tussen de dingen. TUSSEN. Is dat niet verwonderlijk? Zien wij een ding niet spontaan eerder als een compact ‘en soi’, een in zichzelf opgesloten, passief, inert object? Die interacties met de andere entia, de vaak muitende interacties echter maken van de kruik een ding. Verwonderlijk, toch! De kruik wordt een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, buiten de eigen begrenzing. Buiten zichzelf als ze iets in zichzelf opneemt, als ze een ontmoeting, een confrontatie aangaat. Een confrontatie tussen twee polen, waarin beide elkaar oproepen, respecteren en wederzijds in hun volle kracht openbaren. Wat is die onbepaalde open ruimte? Die Utopia? Wat speelt tussen de zijnden? In dat Niemandsland tussen de zijnden?‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 127) Wat ‘is’ dat Tussen? Wat is dat uit zichzelf uitpuilen? Dat over-grenzen? Wat is toeval? Wat is leegte?

‘Krug’ = ‘Ding als Gefäss’ : Pas als ‘Gefäss’ is de kruik een ‘Ding. ‘Gefäss’ voegt iets toe aan de vloeibare, vormloze inhoud, en zo ook aan de kruik. Het vrij interageren tussen twee individualiteiten mààkt de kruik tot een Ding. Niet de kruik op zich is een ding; het ‘inter-‘ maakt haar tot ding. Over de band spelend! Als een ding interageert de kruik vrij met de dingen in de omgeving. Niet het ondergaan van oorzakelijke dwingelandij. Als vormvast ding wordt ze bevestigd door de vloeibare, vormloze inhoud. Als betrokken op. Als begaan met iets anders. Als in interactie met iets. Met iets anders. Als een individu anderen in hun individualiteit respecteert en hun begrenzingen aanvaardt. ‘Streit’ openbaart de eigenheid van elk van de antagonisten, daagt de individuele identiteit uit zich te tonen. De eigen binnenkant te tonen. De vormvaste kruik bevestigt de vormeloosheid van de vloeistof.

Het ‘Dingliche’ is het interageren, vrij ogivaal betrokken zijn, is over-grenzen. Is vanuit de eigen individuele eigenheid en eindigheid vrij buiten die eigen eindigheid treden. En de andere zijnden in hun andere individualiteit en identiteit aanvaarden en respecteren. De eigen eindigheid ontgrendelen en zich elders aandienen. In ‘Dingliche’ zit op een zekere wijze wat Thomas Aristoteles nazei over de ziel: ‘anima est quodammodo omnia’. Het vrij uit de eigen grenzen en beperkingen breken en de grenzen van de anderen aanvaarden, zelfs bekrachtigen, maakt het ding. Betrokkenheid. (16. 2.)

Wie in de oude karrensporen van de filosofie vast gereden zit, moet denken dat de overgang van ‘Krug’ naar ‘Ding’ een verraad is. ‘Ding’ is dan een abstraherende, ontkledende veralgemening van ‘Krug’; en dan staat ze gelijk met de onbepaaldheid van ‘etwas’. Heidegger houdt absoluut niet van ‘Gleiches’, van homogenisering, van universalisering. (Levinas!) In zon abstract, universeel ding verliest de kruik haar uniciteit, haar eigenheid. Haar haecceitas. Maar, uitgaande van de nieuwe visie, is ‘Ding’ een verrijking van de kruik, een verheffing naar een hoger zijnsniveau: het plaatst haar als een centrum, als een verzamelplaats van intense interacties, van nieuwe ogivale betrokkenheden, op het kruispunt tussen universaliteit en individualiteit, van eindigheid en oneindigheid. Dit geeft haar een ‘alteritas’.

De kruik is een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, als ‘aliquid’, in confrontatie met een tegengestelde. Buiten zichzelf ook als ze vanuit zichzelf, vanuit haar individualiteit, in zichzelf iets van buiten, van andere individualiteiten opneemt. Zonder te fusioneren.

Toch blijft de vraag nazeuren: hoe bereik je ‘das Ding als Ding’? Volgens welke kronkelwegen? Volgens welke ‘Wegmarken’? ‘Nähe’ = > ‘Ding’ = > Kruik = > ‘Ding’: weer naar Af! Zo weer naar ‘Ding’.

Dat geforceerd terugkijken naar het verleden. Achterwaartse kreeftengang.

 

 

13.2. Zwar bedarf dieses Fassende einer Herstellung.”

‘Weliswaar heeft dit bevattende een vervaardiging nodig.’

 

We mogen ‘Her-‘ pregnant lezen. Het gaat echt niet om een lineair-causaal kosmisch proces dat, exclusief in één richting, blind voor de neveneffecten uitgevoerd wordt. Het gaat om inzichtelijke, ‘Einblick’, bedoelde muiterij. Om weldadig omgaan met toevallige mogelijkheden, met identiteiten en individualiteiten van verschillende materialen, vormen en interacties: klei, water, kneden, draaien, …. Men laat de verschillende acties op het kleine niveau wel hun interne causaliteit volgen, maar die verschillen worden onderkend, onderschikkend op elkaar afgestemd in een nieuw,omvattend concept dat door de confrontatie boven elke geïsoleerde, eindige causaliteit uitstijgt, K.O.S.B.H.. Uitstijgt naar individualiteit, uitreikt,vanuit de eigen eindigheid, de eigen ‘Not’, naar oneindigheid. (‘Parendo vincitur!’)

In 13.2. & 3. & 4. schudt Heidegger de restanten van een NUC-visie, van eenlineair-causaal denken van zich af. Het ‘Herstellen’ zelf wordt mede ingeschakeld als een ondergeschikt en dienend element in heel het confrontatie ‘gebeuren’ waarvan de kruik het verzamelpunt, het centrum blijkt te zijn. Een gebeuren dat hobbelt over de verschillende bezinnings-, keuze- en beslissingsmomenten van K.O.S.B.H.. Toeval!

 

Toch treedt Heidegger hier ‘buiten’ de zaak, buiten de kruik, en doet hij een beroep op een ‘Herstellung’. Hij schakelt niet het ‘Fassen’ van de kruik in, maar het ’Herstellen’, het vervaardigen. Dit is de band met ‘res extensa’, met de NUC-kosmos.

‘Krug eignet’, = identificeert en individualiseert.

 

 

13.3. Aber die Hergestelltheit durch den Töpfer macht keineswegs dasjenige aus, was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist.”

‘Maar dat de kruik door de pottenbakker werd vervaardigd, maakt geenszins uit wat eigen is aan de kruik voor zover ze als kruik is.’

 

Dit verwijst naar 11.8.: ‘kein Weg’. ‘Zur Sache selbst’.

Meteen een absolute tegenwerping: ‘keineswegs’.Heidegger verwerpt definitief het klassieke NUC-gewijze denken; de klassieke referentiepunten of sterkhouders van de Verlichting: noodzakelijkheid, universaliteit en causaliteit. Immers, causaliteit verklaart ‘keineswegs’ ‘was dem Krug eignet.’ Wat haar eigen is, wat haar individualiteit, haar unieke identiteit uitmaakt. Let op de bepaalde lidwoorden!

Weer moeten we ‘ist’ pregnant lezen. En vooral ‘eignet’ moeten we pregnant lezen, het individualiseert. In de verte daagt reeds het begrip ‘Ereignis’! (GA 65) ‘Eignet’: wat alleen deze unieke kruik als eindige kruik eigen is, uniek maakt; als iets individueels, onvervreemdbaars, iets wat de kruik als iets totaal eigens toe-komt, en wat nooit om te ruilen valt. ‘Eignen’: individualiseren, en toekomst geven, vanuit een beginnen, een eigen identiteit en daaruit voortvloeiende activiteiten.

‘Eignet’: dat is niet wat de kruik afscheidt, isoleert van de omgevende zijnden. Het loopt net andersom: het is pas vanuit die eigenheid, van dat wat de kruik ‘eignet’, eigen is, vanuit de concrete eigen individualiteit, dat ze met de omgevende dingen vrij kan interageren, haar eigen aangepaste bijdrage kan leveren. Eindigheid als bevrijdende, als scheppende actor in de ‘Streit’, in de ‘Gegenschwung’. Vanuit haar leegte, vanuit haar identiteit, vanuit haar eindigheid en individualiteit brengt deze kruik in de interacties en ontmoetingen iets eigens in, iets unieks, iets dat de anderen niet kunnen inbrengen. Maar ook iets dat het oneindige Zijn niet vanuit zichzelf, vanuit zijnoneindigheid alleen kan presteren: eindigheid. Dat unieke eindig eigene nu kan onmogelijk ingebracht worden door iets ‘vreemds’, via een vreemde, externe oorzaak. Maar de betrokkenheid op de anderen lokt bij die andere pool het eigene wel uit zijn tent, daagt die andere pool in zijn identiteit en individualiteit uit. De confrontatie verscherpt, versterkt de identiteit, de individualiteit van beide antagonisten.

‘Was dem Krug eignet‘: dat wat de kruik concretiseert en identificeert, individualiseert, uniek maakt en een eigen toekomst geeft. ‘Was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist’: hier is geen sprake van een onbepaald, abstract (‘ein Ding’) exemplaar van een universele ‘essentia’, maar van een bepaalde, concrete, eindige, unieke kruik die open staat naar de omringende wereld, bereid tot revelerende, opbouwende en openbarende interacties en ontmoetingen, die tevens van de weeromstuit haar eigen eigenheid en uniciteit openbaren en versterken. Vormvast tegenover vloeiende vormeloosheid.

Het vervaardigen, dat verloopt volgens de eindige, lokale, intramundane, kosmische, causale wetmatigheden, bereikt niet (‘Gelangen’) het unieke eigene van de kruik. Bereikt niet de kruik als ‘Ding’. Dat vervaardigen blijft een extern gebeuren, dat de individuele, gesitueerde kruik in haar individuele eigenheid niet raakt. Wat dus geen rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Die eigenheid ontspringt aan twee individuele elkaar tegenstrevende betrokkenheden, ogivaal, elk vanuit de sterkte van zijn individualiteit. Ze is een wederzijdse ogivale schenking. ‚Streit‘, weerwerk, ‚Gegenschwung‘.

 

Alinea 13. is een ‚Kehre‘, een ommekeer. (Cf. Prigogine, Orde uit chaos, (1988), p. 58)

 

13.4. „Der Krug ist nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, sondern der Krug musste hergestellt werden, weil er dieses Gefäss ist.”

‘De kruik is geen vat omdat ze werd vervaardigd, maar de kruik moest worden vervaardigd omdat ze dit vat is.’

Let op de bepaalde lidwoorden.

Dit is weer een van die typische chiasmen van Heidegger. Hij draait ook de richting, de volgorde om. Hij keert de afhankelijkheid, de verklaringsgrond, de herkomst om: ‘nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, maar ‘hergestellt … weil er dieses Gefäss ist.’ Dit is een ingrijpende ‘Kehre’, een ‘Umwertung’, een omgekeerde wereld: Hegel. Omdat de kruik een individualiteit is: ‘eignet’. (13.3) Niet het verleden, zoals bij de causaliteit, maar de toekomst, het doel stuurt het ‘Herstellen’. De toekomst doorbreekt het NUC-carcan. Het gaat daarbij om ‘dieses Gefäss’, om de toekomstige individuele open kruik als ‘Ding’. Toekomst nodigt vrij uit, geeft ruimte tot ‘eignen’. Tot muiten. Het NUC wordt onderschikkend ingeschakeld in de ‘Streit’. NUC is geen ‘basileus’, geen ‘Beherrscher’, beheerst niet het proces. NUC wordt als gedweeë dienaar ingeschakeld in het door K.O.S.B.H. bestuurde humane handelen. (Parendo!) Het verleden bepaalt de toekomst niet! De oorzaak niet de effecten! (Hume heeft hierin gelijk!)

Het bevatten om te kunnen gieten ligt niet in het verlengde van de naakte causaliteit, van de kosmische, blinde processen. Er moet eerst iets méér gebeuren. Iets méér. Wat? Dat blijft het mysterie. Vergeet niet: ‘weil er dieses Gefäss ist.’ ‘Dieses’: uniek, concreet, individueel, en niet een abstracte soort, niet iets algemeens, geen ‘essentia’, geen noodzaak. Het ‘Herstellen’ ontleent iets uit het blinde, universele kosmische proces om er iets unieks, iets onvoorspelbaars mee te maken. Muiterij puur. Alhoewel ‘parendo’. Deze welbepaalde, concrete kruik kan welbepaalde inhouden in zich opvangen, met deze welbepaalde effecten en mogelijkheden. In ‘dieses Gefäss’, in deze unieke kruik kan de Exuberante zich laten aanmelden op eindige, unieke, onvervangbare wijze. Met onoverzienbare mogelijkheden. Met toekomst. Met een open, onbepaalde ‘toevallende’ toekomst.

Kosmische causaliteit komt nooit in de buurt van wat deze unieke kruik eigen is, van wat deze kruik tot deze individuele kruik maakt. Niet het ‘ne varietur’ reproduceren van identieke exemplaren van een soort, waar computers en robots experts in zijn, maakt dit vat, dit ‘Ding’ tot dit kruik-ding, tot de shuttle tussen eindigheid en oneindigheid. Waterpas noch loodlijn kunnen de uniciteit, de eigenheid, de individualiteit van enig gebouw verklaren. Het zijn maar ‘eerste principes’, die vrij worden toegepast om het een eigen identiteit te geven. Zesentwintig letters maken eindeloze variaties van teksten mogelijk! Amper tien cijfers en aan onderling verschillende getallen komt geen einde!

Langzaam daagt een fundamenteel nieuwe visie op ‘Herstellung’, op ontstaan. Op de reële relatie tussen individuele eindige dingen, toevallige ontmoetingen. Op de ‘Streit’ die zich afspeelt tussen de zijnden, in hun vrije ogivale relaties, in hun ogivale betrokkenheid op elkaar vanuit de elkaar tegenstrevende identiteiten en individualiteiten.

In deze alinea wordt de carambole voluit gespeeld en uitgetekend. Heidegger zal deze bewering uitwerken in de alinea’s 14., 15. en 16.. De pendeldienst tussen eindigheid en oneindigheid. ‘Übergang’. Deze zin lijkt een ‘Umschlag’, een ‘Ereignis’, een inversie: niet het ‘Herstellen’ maakt de kruik, maar de concrete kruik vraagt om een ondergeschikt maken, vraagt om een concrete gestalte. Om een gestalte die niet blind door NUC ‘geprocessed’ wordt. Het vrije, betrokken interageren maakt deze kruik tot kruik-ding: ‘dieses’. De toevallige ogivale betrokkenheid van individu tot individu met anderen voltooit de kruik tot een individu. Deze concrete kruik wordt gemaakt, en deze kruik bevat. Niet de gedachte kruik, niet de voorgestelde kruik als evenmin de imaginaire kruik.

 

 

14.1. „Die Herstellung lässt freilich den Krug in sein Eigenes eingehen.”

‘De vervaardiging laat ongetwijfeld de kruik ingaan in wat haar eigen is.’

 

Hier staat een opmerkelijke bewering! (>=< 14.4.)

Individuele identiteit is nooit overgeleverd noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.

‘Herstellung’ : 13.2 & 3. & 4.; 58.8.. ‘Herstellen’ is geen dwingend, determinerend proces, gevangen in NUC. Neen! Het ‘lässt freilich’, en wel ‘Eingehen’. Het maakproces geeft de kruik vrije toegang tot zichzelf: ‘in sein Eigenes’. Een individualiteit ligt niet ergens voorhanden in een of ander logistiek depot of stapelhuis. Individualiteit ontstaat uit toevallige, vrije, ogivale, tegenstrevende betrokkenheid. Je krijgt je identiteit toegeschoven door anderen, die je vrij laten, en als je voor hun aanbod open staat, ’lässt freilich’. Geen ‘an sich’! Geen dwang! In de glans van het Zijn. ‘Freilich’: heeft een zwaardere lading dan de vertaling laat vermoeden: de connotatie van vrijheid, van onbepaaldheid, van toevalligheid, van wederkerigheid zindert hier toch nadrukkelijk op de achtergrond mee.

‘Eigenes‘: individuele identiteit, niet over-, noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.

‘Eingehen’: het is niet alsof het eigenen een vooraf bestaande omheinde ruimte is. Geen indringen noch opdringen. ‘Eingehen’ heeft en schept toekomst. ‘Lässt’: geen spoor van gewelddadig, dwingend binnen drijven, maar passief-actief toegang verlenen, gelegenheid gunnen, mogelijkheid open stellen, toekomst open houden. Het gaat immers om een ogivaal gebeuren tussen individuen, in de luwte van de oneindigheid. Geen dwingende, causale banden, zoals van een stoomhamer of smeedpers die metalen platen feilloos tot duizenden perfect identieke motorkappen perst. Het eigene is deels een geschenk, een gunst verleend door de anderen. Toe-val.

‘In sein Eigenes eingehen’: laten ingaan in de eigen individualiteit en identiteit. (Niet opdingen!) Individuatie. Ingaan eist aanpassing, eist je richten op en plooien naar, luisteren naar de individualiteit van jezelf en van de andere. (Verwant met ‘Einblick’?) Geen causaliteit! Geen noodzaak. Geen blinde universaliteit: ‘in sein Eigenes’! Het unieke, het individueel eigene wordt nooit NUC-gewijs vervaardigd, wordt nooit gefabriceerd. Het ‘Eigene’ blijft verschoond van elk causaal proces of geweld. Al wordt een exemplaar telkens als iets concreets en singuliers vervaardigd, toch gebeurt dat volgens universele, noodzakelijke wetten in universele, noodzakelijke processen. Het eigene ontstaat uit een circulair proces, in synergie tussen individualiteiten. Het blijft toch enigmatisch: ‘In sein Eigenes eingehen’! Wat treedt zo in zichzelf? Van waaruit komt dat dan? Hoe voltrekt het de overgang, de oversteek? ‘Übergang’ of ‘Kehre’?

Als te fabriceren is de kruik geen ‘Ding’, bereikt ze nooit haar ‘Eigene’. Blijkt nooit de weelde van de binnenkant.

 

 

14.2. „Allein, dieses Eigene des Krugwesens wird niemals durch die Herstellung verfertigt.”

‘Maar het eigene van het wezen van de kruik wordt nooit door het vervaardigen tot stand gebracht.’

 

‘Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’; (res extensa >=< res cogitans). ‚Wesen‘ wordt nooit ‚verfertigt‘. Het ‘Eigene’ heeft nooit een vreemde vader! ‘Herstellen’ haalt naar boven, bevordert naar een hoger, complexer, verrijkt, en meer gecoördineerd zijnsniveau; maakt oneindig Zijn eindig zichtbaar, laat Zijn zich onvoorspelbaar aanmelden via het eindige ding. Het toont, biedt toegang tot, het weerkaatst de glans. Is dit de ‘rode telefoon’ met de Exuberante? Weer dat zich scherp afzetten tegen elke vorm van causaliteit, tegen het NUC-denken: ‘niemals …verfertigt’.

Het ‘Eigene’ is eigen zijn, is zichzelf zijn, is nooit afhankelijk van…., wordt nooit ‘verfertigt’ door een vreemde oorzaak, in eenrichtingsverkeer. Het hangt niet af van de vaardigheid van de pottenbakker. Dat ‘Eigene’ bestond als mogelijkheid, als embryo. Het bleef enkel verborgen in de Lèthè, in het ‘apeiron’, in een verborgen binnenkant, en kon zichzelf daaruit niet bevrijden. Tot die bevrijding uit het ‘apeiron’ biedt deze kruik de mogelijkheid, door haar eindigheid, bepaaldheid, concreetheid en uniciteit. Die geven de juwelen, de Gratiën van de Exuberante de kans zich te tooien en te vertonen met een eigen gestalte, hun ‘Eigene’. Om als individuen uit de verborgenheid en anonimiteit van het compacte apeiron te treden.

 

Alinea 14. is niet gemakkelijk! Heidegger probeert zich los te wrikken uit de totalitaire klassieke opvatting over de NUC-relaties tussen de zijnden, een visie die alles exclusief herleidt tot causale relaties. Hij analyseert nauwkeurig welke interacties in het vervaardigen van de kruik verweven zijn, hoe ze werken en met welke consequenties. Nergens wordt van enige causaliteit gewag gemaakt. Hoe kan een overgang volgens universele wetmatigheden uitlopen op ‘Eigene’, op uniciteit, op individualiteit? Waartoe leidt ‘Übergang’? Waar brengt ons die ‘Wandlung’? Wat brengt ons de ’Seinsgeschichte’? Dat blijft een mysterie.

In alle gebouwen heersen waterpas en schietlood als ‘eerste principes’. Maar die kunnen niet garant staan voor de eigenheid, voor de identiteit, voor de individualiteit van enig gebouw. Waterpas en schietlood zijn ondergeschikten, geen ‘pater’.

 

14.1.: ‘lässt Eingehen’, ‘lässt’;

14.2.: ‘niemals Eigens verfertigt’;

14.3.: los van ‘Verfertigung’ stokt het ‘Fassen’;

14.4.: wel doeloorzaak >=< enkel: eidos;

14.5.: enkel uitzicht: eidos, als maaksel, door ‘Hersteller’, te fabriceren. Geen binnenkant.

 

 

14.3. „Losgelöst aus der Verfertigung hat der Krug sich darein versammelt, zu fassen.”

‘Los van de vervaardiging, bestaat de zin van de op-zich-staande kruik erin te bevatten.’

 

Weer zo’n verrassende bewering. ‘Losgelöst aus der Verfertigung.’ Weer dat ‚Versammeln‘. Hoe draai je die tot één streng samen : loslaten en verzamelen? ’Losgelöst’: geen onschuldige term. Pas los van de vervaardiging kan de kruik bevatten. De kruik werkt zelf mee: ‘sich versammelt’. In haar individualiteit brengt zij toevallige, verborgen eigenschappen samen, betrekt zij toevallige kenmerken zo op elkaar, legt ze toevallige mogelijkheden zo in elkaars verlengde en past zij zo sterke eigenschappen in elkaar, dat ze ‘Fassen’. (‘Parendo vincitur.’)

De kruik daagt elk van haar elementen uit hun aparte krachtlijnen te tonen, uit de kast te komen en in elkaars verlengde te leggen, in elkaar te passen, te verzamelen, te coördineren en zo te versterken, ‘zu fassen’ (VA): bodem, wand, rechtstand en opening, om op een hoger zijnsniveau iets unieks, iets ‘Eigene’ te presteren. Maar de individuele kruik houdt de regie! ‘Losgelöst aus der Verfertigung‘: los, vrij van causaliteit, vrij van de blinde lineariteit van de causaliteit. Toevalligheid.

Elk ‘Ding’ legt de eigen eigenschappen in het verlengde van totaal andere elementen, ondergeschikt vanuit een doel, niet voor een uitzicht, voor een eidos. Al is uitzicht deel van het doel. Toekomst, wat nog niet aanwezig is, bepaalt en richt op wederkerige, vrijlatende wijze het actuele interageren. Welke zijnsdensiteit heeft toekomst? Welke grond?

Het ‘Eigene’ is nooit een maaksel; noch vòòr, noch tijdens het maken. Het heeft geen vreemde, causale oorsprong. Is nooit import van buitenaf. Maar het maken, het ‘Herstellen’ is wel de ruimte waarbinnen de elementen vrij in ogivale samenhang zich toevallig verzamelen en zo een hoger zijnsniveau kunnen bereiken en binnengaan. Wat wordt ‘herstellt’? Het ‘Eigene’ van de kruik verzamelt een veelheid en diversiteit van zijnden tot een unieke eenheid, op een hoger zijnsniveau.

‘Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’: bij elkaar leggen, fabriceren, maken. ‘Verfertigen’ blijft lokaal procesmatig, volgens dwingende universele causale wetten zonder respect voor individuen. Dit subtiele onderscheid raakt de kernvraag: wat is de echte relatie tussen de dingen? Is dat exclusief een dwingende lineair-causale relatie? Of zijn er vele andere, vrije, wederkerige, individuele vormen van relaties? En welke dan? Ik geef een paar voorbeelden van niet-dwingende, vrij ogivaal betrokken relaties: aanspreken, luisteren, toeroepen, beantwoorden: die relaties zijn vrij van dwingende causale effecten, en impliceren individuele wederkerige betrokkenheid. De vraag: wat is ‘causare’? Waartoe is ‘causare’ in staat? Wat is ‘causatum’? Reikt ‘causare’ verder dan het uitzicht, dan het uiterlijk of de buitenkant? Het eidos? Rond dit ‘causare’, dit ‘scheppen’ draaide de hele middeleeuwse scholastieke metafysica. En de theologie, met haar Schepper als Causa Prima.

‘Versammeln’: is geen fusie, geen dwangmatig verbinden, waardoor de verzamelde elementen hun identiteit en individualiteit zouden verliezen. Neen, het verzamelen is een vorm van verbondenheid, van toevallige, ogivale betrokkenheid, van nabijheid van individuen, waarin ieders individuele vrijheid en eigenheid gerespecteerd en bewaard wordt. (Cf. UdK: I2, al.14.) Verzamelen is vrij, bevrijdend, vrijlatend de andere ruimte en tijd tot ontmoeten bieden; vrije, geëngageerde wederzijdse en wederkerige verbondenheid en betrokkenheid. Een vorm van ‘Gegenschwung’. Verzamelen: weer samen brengen, weer tot eenheid brengen wat door/na de kenosis door veelheid en diversiteit uiteen viel. Verzamelen is de originele eenheid herstellen, maar met behoud van de gewonnen individuele identiteit. Niet zonder aanwinst, niet zonder oogst noch aangroei. Niet zonder geschiedenis. (GA 55: p.148 & 178)

 

 

14.4. „Beim Vorgang des Herstellens muss der Krug allerdings zuvor sein Aussehen für den Hersteller zeigen.”

‘Tijdens het proces van de vervaardiging moet de kruik alleszins vooraf haar uiterlijk voorkomen aan de maker vertonen.’

 

De kruik moet zelf haar uitzicht tonen. Vooraf! Dat komt dus toch van de kruik zelf. Niet van de pottenbakker. Niet van het ‘Herstellen’! Niet van de oorzaak!

‚Für den Hersteller’: ‘für’: klemtoon!

‚Aussehen‘: >=< Eigenes (14.1.)

‘Zuvor’: geen geleerde term, maar hij drààgt wel! Samen met ‘Zeigen’ springt hij uit de actualiteit, uit het ‘aanwezige’, naar wat nog niet is. Naar een opmerkelijke zijnsmodus: naar het mogelijke, het voor-lopig toekomstige, het doel. Muitend.

Hier distantieert Heidegger zich van een van de grondleggers van de moderne natuurwetenschap, en neemt hij positie tegenover Galilei. Galilei had het teleologische denken van Aristoteles afgezworen: dat was van geen nut, want niet in becijferde formules te vatten.

 

 

14.5. „Aber dieses Sichzeigende, das Aussehen (das eidos, die idea), kennzeichnet den Krug lediglich nach der Hinsicht, in der das Gefäss als Herzustellendes dem Herstellen (sic) entgegensteht.”

‘Maar dat zich tonende, het uiterlijk voorkomen (het eidos, de idea), kenmerkt de kruik enkel en alleen vanuit het perspectief waarin het vat als te vervaardigen zaak tegenover de maker staat.’

 

Heidegger moet Plato een zetje geven! (Plus alinea 15.) ‘Aussehen ‘: uiterlijk: geen interactiemogelijkheden. Echter ‘dieses Sichzeigende, das Aussehen’ kenmerkt de kruik niet als geheel: ‘lediglich’, enkel en alleen het uiterlijk.

‘Sichzeigende & Aussehen’: dat is pure tegenwoordigheid, pure, statische aanwezigheid. Puur Hic et Nunc, zonder verleden noch toekomst. Geen ‘unterwegs’. Geen ‘Seinsgeschichte’.

‘Aussicht >=< Hinsicht.’

Het blijft circulair denken, spiralerend denken. Hond happend naar zijn staart. Naar zijn steeds aan de happende bek ontsnappende staart. ‘Uiterlijk’: statisch, geen interactiemogelijkheden.

 

 

15.1. „Was jedoch das so aussehende Gefäss als Krug, was und wie der Krug als dieses Krugding ist, lässt sich durch die Hinsicht auf das Aussehen, die idea, niemals erfahren, geschweige denn sachgemäss denken.”

‘Wat echter het vat dat eruitziet als deze kruik, wat en hoe de kruik als dit kruik-ding is, dat kunnen we door te kijken naar het uiterlijk voorkomen, de idea, nooit ondervinden, laat staan adequaat denken.’

 

Het ‘Krugding’ laat zich niet ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen‘ ‘sachgemäss denken’. Wat dan wel? ‘Erfahren’ >=< ‘Denken’ : er lijkt hier een volgorde te spelen, een voorwaardelijk verband tussen ervaren en denken. Heidegger legt hier een verband tussen ervaren en denken, alsof ervaren aan het denken het materiaal levert, de input. Nu komt er antwoord op de vraag van 9.3. en 13.1.. Niet te ervaren, niet te denken als ‘Aussehen’, als ‘idea’.

Het vervolg van al. 15 is een kritische beschouwing over het begin van de geschiedenis van de Westerse filosofie. Maar ook een beschouwing over de grondslagen van ons kennen. Is niet alle kennen een overbruggen van afstand tussen eindige zijnden, een leggen van verbanden tussen verschillen, een (h)erkennen van onderscheid, een ‘discrimineren’ tussen een veelheid en diversiteit van individuele zijnden? Een zien van ‘alteritas’. Hoe overbruggen we de afstand die ons scheidt van de andere zijnden, en hoe komen we in de nabijheid van een zijnde, als we er zelfs niet bij kunnen via het zien?

Heidegger heeft het over: ‘dieses Krugding’, deze concrete, individuele kruik. En deze kruik laat zich door ons niet benaderen ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen’. Zelfs niet ervaren. En dus zeker niet ‘sachgemäss denken’. Hoe dan wel? Welke weg ligt dan nog open om in de nabijheid van deze kruik te komen? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we dan een ‘Einblick’ achter het ‘eidos’? Je mag bij ‘sachgemäss’ toch wel denken aan: ‘zu den Sachen selbst’!

‘Zurück zu den Sachen selbst’! Wie kan dat? Wie kan het verleden van zich afschudden? Wie kan de vroegere epifanieën van de queeste van zich afschudden zoals een hond het water in honderden spatdruppels uit zijn pels rilt en bibbert? Misschien moeten we hier onderscheid maken tussen het domein van het ‘res extensa’ en het domein van het ‘res cogitans’? Moeten we alle verworven inzichten en interpretaties negeren? ‘Zu’ biedt wel ruimte, distantie, vrijheid en toekomst. De vacuüm-momenten van K.O.S.B.H.. Dat ‘zu’ is een vrije beslissing van het Da-sein. Het losbreken uit de ‘Benommenheit’, uit het verloren-zijn aan de eindigheid van de zijnden van het ‘res extensa’. ‘Zu’ over-grenst, ont-grenst, en laat het aangrenzende, over een ‘Ferne’ heen, tot zijn recht komen. Wat voltrekt zich in die ‘Übergang’, in dit ‘ont-grenzen? In dit ‘zichzelf-te-buitengaan’? In de overgang? In dit uitpuilen, waarbij we toch tevens de grenzen en individualiteit van anderen aanvaarden en bevestigen?

Dit ‘Zu den Sachen selbst’ is beslist geen universeel, lineair, causaal proces. Het is telkens een vrije wending, een zichzelf bepalende wending. Een sprong! Ik dacht dat we in de ervaring steeds te maken hadden met concrete, gesitueerde, individueel bestaande dingen. Dat zien zich steeds ‘zu den Sachen selbst’ richtte in hun individueel gesitueerd zijn. Nu stelt zich de vraag: hoe komen we in hun nabijheid, hoe kunnen we concrete, gesitueerde, individuele dingen leren kennen? Hoe vinden we de ‘Weg zum Dinghaften des Dinges’? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we het individuele identiteit? En hoe denken we dan dat individuele van de kruik? Veronderstelt niet alle denken, van nature, een transponeren van de concrete, gesitueerde dingen naar een universeel abstractieniveau, waardoor ze voor iedereen altijd bereikbaar zijn? (In Rebekka’s schoot) Nogmaals: hoe denk je het individuele, concrete, unieke? Het unieke? Het probleem: het zelf, de individuele identiteit tegenover de samenhang; de betrokkenheid en toch eenheid? Hoe ‘vanuit zichzelf? Gespleten eenheid? En verloopt niet elk transponeren verschillend van alle voorgaanden?

‘Krugding’: ‘-ding’? Er is meer dan het oppervlakkig uitzicht! In haar uitzicht zou de kruik opgekloosterd zitten binnen de eigen grenzen en beperkingen, binnen de eigen eindigheid, gevangen binnen haar buitenkant. Binnen een buitenkant die enkel een gesloten, introverte binnenkant heeft. ‘-ding’ zegt dat de kruik ook nog, vanuit haar individuele, eindige ‘Eigene’, verweven zit in toevallige interacties met omgevende dingen. De kruik als ding is méér dan het blote zichzelf, en dat wel door haar ‘Eigene’! Door haar ‘Eigene’ ogivaal betrokken op de andere. De kruik bestaat zo als uniek : ‘In-der-Welt’. Niet in de koude kosmos, in het totalitaire, doodse universele. ‘Krugding ist.’: opgepast! ‘Ist’ is pregnant te lezen: ‘Wesen’ is eindig interageren met al de rest, binnen een veld van individuele toevallige verbanden. ‘Wesen’ is op eindige individuele wijze het oneindige Zijn uitstralen, in eindige, bepaalde gestaltes. Zoals het beeldloze licht van de diaprojector door de dia tot beeld wordt. Van non-figuratief figuratief wordt. (‘Weltbildung’) Van indifferent zwaar gekleurd en scherp getekend.

‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen. Heidegger plooit zich hier in allerlei bochten om elke schijn van causaliteit te ontwijken, om alle oorzaken zelfs definitief uit het zadel te lichten. Om in de plaats tot nu toe ongedachte, onbevraagde, toevallige relaties tussen de dingen in het vizier te krijgen. Het gaat om een veelheid en diversiteit van toevallige contacten, van wederkerige interacties, van relaties, om vele vrije individuele vormen van nabijheid of afstand tussen dingen, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Om ‘Streit’. Om ‘Gegenschwung’. Het gaat hier bepaald om het contact van de individuele kruik met de individualiteit van de dingen van de wereld. En daarin speelt in ons denken het zien, dus ook het uitzicht, het ‘Aussehen’, de idea, een te (?) belangrijke rol. Zien overspant steeds een afstand, een open ruimte, een vacuüm. Maar, zien gebeurt toch steeds gesitueerd, met singuliere, concrete, bepaalde dingen. Het zien noch het ervaren bieden toegang, ‘Einblick’, tot ‘was und wie der Krug als dieses Krugding ist.’ Alle zien overbrugt afstand; afstand die iedereen ruimte tot interpretatie biedt.

Plato steunt volledig op het statische ‘Aussehen’, op de onveranderlijke idea, en kan dus het ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ‘Ding’ onmogelijk denken, evenmin als Aristoteles en als al de andere epigonen. Plato bepaalde de geschiedenis van de filosofie: alles werd object, object van een maker, gevolg van een causa. Opgekloosterd in een doods, statisch verleden. Gevangen in een ijl voorstellen. Zonder queeste. Zonder ‘Seinsgeschichte’.

De alinea besluit met te beweren dat we, volgens Plato, alles wat relevant is, al voldoende uitgezegd hebben, als we het ‘Aussehen’ van iets overdacht en ter sprake gebracht hebben. Dan is alles duidelijk en verhelderd (Unverborgenheit) en voor altijd tijdloos en onveranderlijk aanwezig. Het ‘Eigene’ van de kruik als ‘Ding’ is echter niet vanuit het ‘Aussehen’ te ervaren en nog minder te denken, omdat het een bruisend ‘Wesen’ is, met een open toekomst, vanuit een eigen, individuele binnenkant, bewogen door de ‘Gegenschwung’ in de ‘Streit’.

Zien is geen louter causaal proces! Het gaat niet om lichtindrukken als in een fotocamera. Net zoals horen niet gelijk staat met een opname op een cassette of CD. In het humaan zien en horen spelen de vacuümmomenten van K.O.S.B.H.. Vooral beoordelen en selecteren. Toeval. Daarom ziet of hoort ieder iets anders. Zelfs dezelfde mens ziet in verschillende situaties uiteenlopende dingen, met verschillende verbanden, met verschillende reacties, gevoelens en interacties. Hij waadt geen tweemaal in dezelfde rivier. Want ieder heeft zijn unieke interpretatie. En alle interpretaties zijn individueel en dus verschillend. Alle zien is steeds ‚aanvullende‘ zien: rook uit een geweerloop…

 

 

15.2. „Darum hat Plato, der die Anwesenheit des Anwesenden vom Aussehen her vorstellt, das Wesen des Dinges so wenig gedacht wie Aristoteles und alle nachkommenden Denker.”

‘Daarom heeft Plato, die zich de aanwezigheid van het aanwezige vanuit het uiterlijk voorkomen voorstelt, het wezen van het ding evenmin gedacht als Aristoteles en alle denkers die na hen komen.’

 

Plato zit gevangen in het virtueel universele voorstellen van het ‘Aussehen’ en kan dus het concrete ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ding onmogelijk denken. Hier wordt in één pennentrek heel de geschiedenis en ontwikkeling van de filosofie veroordeeld, omdat ze gebaseerd is op voorstellen en uitzicht. Voorstellen is zich een eigengereid, statisch en subjectief virtueel beeld vormen van wat zich extern, concreet aandient. Dat is als het ware een parallelle, abstracte schaduwwerkelijkheid creëren, buiten het Zijnsgebeuren om.

Het gaat hier bij ‘Wesen’ beslist niet om de abstracte, universele, tijdloze ‘essentia’, maar om de gesitueerde interacties, en de concrete relaties, ‘Beziehungen’ tussen de individuele zijnden onderling, en tussen de individuen en het Zijn. Om actieve betrokkenheid. ‚Wesen‘: het gaat om de ‚polemos‘, de ‚Streit’, de ‚Gegenschwung‘. Om het ‘Auseinandersetzen’. ‘Wesen’ identificeert op eindige wijze, bevestigt verschillen en eigenheid, concretiseert en individualiseert in/door ogivale betrokkenheid: ‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.’ (GA 39: p. 126) (Het mag, het moet herhaald worden!)

 

 

15.3. „Plato hat vielmehr, und zwar massgebend fur die Folgezeit, alles Anwesende als Gegenstand des Herstellers erfahren; wir sagen statt Gegenstand genauer: Herstand.“

‚Plato heeft veeleer, en wel op een beslissende wijze voor later, al het aanwezig als object van de vervaardiging begrepen. In plaats van te spreken van een object als voorwerp is het te spreken van object als ont-werp en als zodanig tot-stand-gebracht is.’

 

‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen, zoals ook alle toevalligheid, alle worden, alle tijdsverloop, als louter vergankelijkheid, als degeneratie.

‘Her-‘: voor Plato

14-04-2014 om 18:39 geschreven door Ramulus

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)


Inhoud blog
  • kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen
  • Subjectivité
  • wat blijft na de dood
  • mijn levenscredo
  • Kennen Sein
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!