2014.05.09Waarom verdeeldheid, Waarom overdenkt MH in 1931 een SS lang de relaties tussen zijnden, de ‘Umschlag’, de ‘Übergang’ in de ‘dunamis’? Wat boeit hem zo diep in die relatie binnen het geheel tussen de delen? Waarom die relaties? Waarom is dat verschil tussen ‘alogon’ en ‘meta logou’ zo verschillend? Want in beide ‘Weise’ speelt toeval, speelt verrassing, speelt opbouw en aanwinst een bepalende rol. Waarom zou er ‘Mannigfaltigung’ (Lesebuch: 79) nodig zijn. Tenzij om iets nieuws te realiseren? Waarom die continue schepping. Die ononderbroken ‘Ereignung’, op naar ‘Ereignis’? Naar ‘die Fülle von Sein’. Eenheid na, uit verdeeldheid? Wat is de zin van die verdeeldheid? ‘Distinguer pour unir’, J. Maritain! (1932) Seinsgeschichte. Individualisatie. En daarvoor zijn onmisbaar: eindigheid, pluraliteit, diversiteit, om uniciteit mogelijk te maken. En individuele identiteit.En dat geeft blijvende zin aan alle kleine luiden, aan alle kleine dingen. In de schoot van het grootse zijnsgebeuren.
2014.0508Verzamelen Soms krijg ik het idee dat MH’s centrale gedachte niet het Sein an sich is, maar wel het ‘Ereignis’, het ten volle zichzelf worden (‘Ereignung’, ‘Er-eignis’) van het ‘Sein’. ‘Vom Ereignis’ (GA 65) is ook de echte titel van wat zijn ‘geheime leer’ is. En dat werk is uitgebouwd rond ‘Fügungen’. Zijn moeite om taal ‘seinsgeschichtlich’ te duiden ( Dichtung als Ausruf von Welt im Anruf der Götter’, GA 33: 128-129), om ‘dunamis’, om ‘Vermögen’ te doorgronden, om ‘Zusammengehörigkeit’ gestalte te geven, om door te dringen in wat ‘aisthèsis’ is, wat ‘Wahrnehmen’ en ‘Vernehmen’ is, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’ met elkaar te verzoenen. Zijn bemoeiingen met ‘Verhältnis’, met ‘Beziehung’, die wij gestalte geven (und damit (wir) dieses Verhältnis selbst setzen) om inzicht te krijgen in de wijze waarop dingen met elkaar tot ontmoeting komen: ‘alogon’ tegenover ‘meta logou’, met of zonder inzicht in de verbondenheid.Zelfs de natuurwetenschappen kunnen niet voorbij Big Bang. Voorbij de chaotische ‘Explosion’, de ‘Zerstreuung’ waarin alles versplinterd werd en uit elkaar vloog. Van dan af lijkt alles gericht op het herstellen van de oorspronkelijke eenheid, op ‘Ereignis’. Maar niet op om het even welke wijze. Het moet gebeuren volgens ‘dikè’ (Nietzsche 8, p. 168). Naar ‘Wahrheit’. Dat zoeken naar de oorspronkelijke eenheid schuilt achter elke ‘dunamis kata kinèsin’. Waar met ‘kinèsis’ bedoeld wordt het herstellen van die eenheid. ‘Kein ding sei wo das wort gebricht’(St. George, 1919, UzS: 220)
Wat is ’dunamis’, vermogen, kracht, potentia? In GA 33 graaft Heidegger zich diep in in Aristoteles‘ visie op ‘potentia’. Gaat niet elke ‘potentia’ uit van twee eindige en diverse identiteiten? Identiteiten die begrensd zijn en daarom ook elkaar ontmoeten vanuit hun eigen identiteit en in de ontmoeting, in de aangrenzing over-grenzen. Open staan naar toevallige andere eindige zijnden. En die in dat open staan elkaars identiteit eerbiedigen en in de eigen identiteit geëerbiedigd willen zien. Het gaat steeds om een wederkerig, een ogivaal gebeuren. Om de eigen identiteit. Om de openheid van daaruit. Om de erkenning en het wederzijds respecteren. Om erkend en gerespecteerd te worden. Om de verschillen in elkaars identiteit in elkaars verlengde te leggen, en zo elkaars identiteit te versterken tegen en met de eindigheid en diversiteit.
Metafysica Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachia’ (ãéãáíôïìá÷éá) over de zijnden. (SZ,p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen als ‘etwas Anderes’, ‘anderswo gewesen’. Hij grijpt ook niet naar grote thema’: In ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In ‘Das Ding’ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, ‘meta-’. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in ‘die Leere’’, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt ‘Holzwege’ die hem bij de ’Lichtung’ brengen.
DING 45-5545.1. „Das Ding ist nicht ‘in’ der Nähe, als sei diese ein Behälter.”‘Het ding is niet ‘in’ de nabijheid, alsof deze een doos zou zijn.’ ‘Nähe’ is geen extern, vreemd vat, geen kruik, geen ‘Gefäss’. Geen geometrisch te beschrijven of te definiëren dimensie, geen ‘res extensa’. Heidegger vermijdt de term ‘Gefäss’. Het gaat niet om een fysische, ruimtelijke situering. ‘Nähe’ is geen plek, meer een oord, een spanningsveld, een ‘Gegnet’ (‘Gelassenheit’), waar alles op alles betrokken is. ‘Ding’ bewerkt zelf, vanuit de eigen individuele identiteit, ‘Nähe’. Het ‘Ding’ zelf is ‘Nähe’, in zijn eindigheid. Een broedplaats. Een koesterende schoot. Elk ding hecht aan zijn identiteit en individualiteit, en staat van daaruit tevens open, ogivaal betrokken naar en voor de andere dingen van de wereld. Over ‘Nähe’ kunnen we zeggen dat het geen openstaande plaats bezet: ‘besetzt nicht einem bereitstehenden Standplatz.’(GA 65: p. 14.2) Het sticht zelf de open ruimte, de Utopia. ‘In’ mag niet statisch, niet geometrisch-ruimtelijk begrepen worden, als ingelijfd in ‘res extensa’. 45.2. „Nähe waltet im Nähern als das Dingen des Dinges.”‘Nabijheid is werkzaam in het naderen als de dingen van het ding.’ ‘Walten’: zich doorzetten ondanks, zichzelf ‘asserteren’ tegenover anderen, echter zonder de anderen te overrompelen. ‘Walten’ is Zijn tonen, Zijn etaleren, zijnsdichtheid in de handeling, in de betrokken spanning tussen twee zijnden, in het overstijgen van de begrenzing, van de eindigheid, in het doorbreken van de bepaling, in het realiseren van een ‘Hoger Doen’. ‘Waltet …als das Dingen des Dinges’. (Cf. 39.7.) In respect voor de Zelfheid, voor de uniciteit, voor individualiteit, voor het anders-zijn. En is juist daarom erop betrokken, zijnsbetrokken, zijnsbevorderend, zijnspromotend; de identiteit van anderen bevestigend op die anderen betrokken zijn, op respectvolle afstand, maar wel weerwerk gevend, wel tegenstrevend. ‘Walten’ geeft ruimte aan toeval, aan verrassingen, aan vernieuwing los van universaliserende causaliteitHet ‘Ding dingt’ als het velen en diversen in respect voor ieders individuele identiteit verzamelt, samenbrengt, verbindt voor dezelfde epifanie- en queeste-taak. ‘Waltet im Nähern’: dit is een soort ‘sunkatabasè’, een zich uit de hoogte neerbuigen, zonder denigrerend, vernederend of neerbuigend te zijn. ‘Waltet im Nähern’ glorieert in het respectvol naderen, in het zich in welwillendheid neerbuigen naar het zijnsniveau van …. Het is zoals de zee die het strand doet groeien door zich terug te trekken. ‘Nähern’ is een naamloze samenwerkende vennootschap, is coördinatie, synergie. ‘Nähe’ is genegen zijn, welwillend zijn, is menslievendheid, maar op afstand, geen versmelting. Het mysterie van de kenosis! De Exuberante die zijn buik intrekt. Het mysterie van het ‘Wesen’, van het ‘Walten’, van het ‘Verweilen’! Het mysterie van het Tussen, ‘Zwischen’, van het ‘Schied’! De vrije ruimte, ‘die Leere’, tussen wiel en as. Wat speelt zich af tussen die vele en diverse eindige zijnden? Binnen het spanningsveld tussen de individuele polen? Maar geen ‘bereitstehende Standplatz’.Wat is die vlamboog die constant overspringt? Vanwaar haar dynamiek? Waartoe dient dat overslaan? Waartoe die vlamboog? Waartoe die aanzwellende stroom nieuwe zijnden? Waartoe die steeds aanzwellende stroom nieuwe individuen? Waartoe? Waartoe die nieuwe generatie wiens enige taak het is te verdwijnen om zelf weer plaats te maken voor de volgende lichting?De teksten van de alinea‘s 45. tot 56. lijken wel als een polonaise alles in een sliert van associaties mee te sleuren. De alineaopbouw beklemtoont echter elks identiteit en individualiteit. 46.1. „Dingend verweilt das Ding die einigen Vier, Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen in der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.” ‘Dingend doet het ding de vereende vier, aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, verwijlen in de eenvoud van hun viertal dat vanuit zichzelf eendrachtig is.’ Vervangt Heidegger hier het mysterie van de Drie-eenheid door dat van een ‘Vier-eenheid?‘Dingend’: ik gaf het zinnetje ‘Das Ding dingt’ (35. 18.) toen niet veel aandacht. Logici hebben Heidegger voor dit zinnetje aangevallen. En louter koud logisch gedacht, is het een nietszeggende tautologie. Klopt! Maar je mag niet van je thema weglopen, niet ‘vreemd gaan’. ‘Zu den Sachen selbst’! Blijf bij je leest, bij je thema! Zoek elders geen uitvlucht of oplossing in oorzaak of grond! Heidegger loopt niet weg, tautologisch! Hij hengelt niet naar hogere, algemenere begrippen of naar eerste principes. Heidegger blijft denken binnen de ‘Seinsgeschichte’, binnen de eindige identiteit en individualiteit van elk toevallig ding.Maar, wie de tekst meedenkend gelezen heeft, die weet welke bijna onformuleerbare waarheid achter deze tautologie schuilt: de toevallige ogivale, doch afstandelijke, wederkerige betrokkenheid, het tegenstrevend intens interagerend elkaar tot het Zijn roepen, in het Zijn hevelen, elk in zijn individuele identiteit bevestigen, bevorderen, bewaren en verrijken om zo naar een hoger zijnsniveau te klimmen en dat te voltooien. In elk individueel ding afzonderlijk verzamelen en verstrengelen zich de veelzijdige en diverse betrokkenheden via ogivale tegenstrevende acties tussen de dingen. Tegenstrevend verenigd! Als twee klimplanten die elkaar wankelend rechtop in de hoogte tillen en houden. Spreekt Heidegger hier niet een groot mysterie uit? Raakt hij hier ook niet een fundamentele kwaal van onze tijd? De moderne mens beleeft de wereld, de dingen van en in de wereld als ‘entzaubert’, als exclusief intramundaan, als zonder zijnsglans. Max Weber ontmaskerde, vòòr 1920, de ‘Entzauberung’ van onze moderne wereld. Poogt Heidegger niet aan te tonen dat in een paar afgetrapte boerinnenschoenen, in een tempel diep in een dal verdoken, in een kruik, in de locatie van een bakoven zoveel zijnsglans en zijnsmysterie zit? Dat je door goed te kijken, voorbij het alledaagse, voorbij het reeds-gezien-hebben, het ‘déjà vu’ en het weten en door na te denken over wat je dan ziet, dat je dan toch telkens een nieuwe complexiteit van individuele betrekkingen, van betrokkenheden op elkaar ontdekt, een complexiteit en wederkerigheid van betrokkenheden waarin de totaliteit van alles wat ‘weest’ en constant toevallig met elkaar interagerend op eindige wijze het schitterende oneindige Zijn aanmeldt! Dat je dan de gebeurende ‘Seinsgeschichte’ aanschouwt.Is dit een voortijdig besluit? Een premature synthese? Maar misschien helpt ze de rest van de lezing juist en met beter begrip te lezen! Kenosis, queeste, ‘Seinsgeschichte’, toeval, voltooiing, eindigheid, veelheid, diversiteit van individuele identiteiten als leidraden van het echte denken.Heidegger blijft hameren op die spanning tussen identiteit en samenhang, tussen een concrete individualiteit en een dode universaliteit, tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid, tussen ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Tussen autonomie en aan het infuus hangen. Het toverwoord is ‘Geviert’. Het woord blijkt onvertaalbaar te zijn! Het beeld ontleent hij aan het kerkgebouw: de toren op de viering, waarin de vier zijden onlosmakelijk aan elkaar hangen, elkaar rechtop in de hoogte houden, in één eenheid: vier muren, één toren! Tegenstrevend, elk zelfstandig, elk in zijn identiteit. Maar wel elk met de drie andere tot één geheel onlosmakelijk verbonden. Eén in vier! Vier in één! ‘Einheit und Ganzheit’. Die ‘Ganzheit’ verwijst naar veelheid en diversiteit van vrije individuen die via ogivale betrokkenheid toch tot een eenheid komen op een hoger zijnsniveau. Maar ‘Ganzheit’ verwijst ook naar het oneindige Zijn. Naar volheid. ‘Dingend verweilt’: doet duren, geeft tijd, geeft groeiruimte, groeimogelijkheden en toekomst. Met richting en cohesie. Waarom herhaalt Heidegger dat als een mantra? Heidegger mediteert, wil bij zijn luisteraars / lezers die waarheid diep laten doorsijpelen, en moet daarvoor optornen tegen eeuwenoude, ingeroeste foute NUC-voorstellingen. ‘In der Einfalt ihres aus sich her einigen Gevierts.’ De ‘Dinge’ zijn, al zichzelf zijnde, op een groter geheel gericht, op een grotere ‘Einheit’ die de delen omvat en verstrengelt in een overkoepelende ‘Ganzheit’, zonder hun individualiteit te verminken. ’Einfalt’ verwijst niet naar een soort van fusie! Alsof ‘Einfalt’ een prestatie is. Een resultante, niet gegeven. Geen resultante van NUC-wetten, wel van toevallige ontmoetingen. Moeilijk te bereiken. ‘Das Wunder aller Wunder: dass Seiendes i s t.’(Wm: p. 307) Dat eindigheid een creatieve rol speelt in de voltooiing van het oneindige Zijn. Van de ‘Seinsgeschichte’, van het Ereignis. Dat eindigheid het oneindige vol-tooit! 48.1.: Sagen wir Erde;50.1.: Sagen wir Himmel;52.1.: Nennen wir Göttlichen;55.1.: Sagen wir Sterblichen. (Cf VA: p. 143 – 144, al.11.2. & 12.2. ; ‚Sagen wir‘ó 13.3. & 14.5. ‚Nennen wir‘) 47.1. „Die Erde ist die bauend Tragende, die nähernd Fruchtende, hegend Gewässer und Gestein, Gewächs und Getier.” ‚De aarde is de bouwend dragende, de voedend vrucht-barende [Fruchtende], zorgend voor de wateren en het gesteente, het gewas en het gedierte.‘ Opvallend zijn de gekoppelde werkwoorden: ‘bauend Tragende’, ‘nähernd Fruchtende’. En ‘hegend Gewässer und Gestein’. Welke bescherming, welke zorg behoeft dat ‘Gestein’? ‘Gestein’ heeft geen behoefte aan zorg. ‘Gestein’ wordt ondanks zichzelf gedragen door noodzakelijke en universele wetten. Alleen de kwetsbare identiteit van individuen heeft behoefte aan zorg. Zorg om de eindige, complexe, afhankelijke en daarom bedreigde identiteit of individualiteit te beschermen, te bestendigen. Zorg om de eigen individuele eindigheid onaangetast in haar integriteit en coördinatie te bewaren in de vele toevallige interacties met de andere eindige zijnden. Ook zorg omdat het individu in / door zijn kwetsbare eindigheid een stichtende (‘Stifften’) rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Ge-, Ge-, Ge-: het prefix van de verzameling, van de overkoepelende eenheid, met behoud van individualiteit. Heidegger probeert nu de interne eigen, specifieke en complexe werking van de Vier, hun eigen wijze van Zijn aanmelden en epifaneren te verwoorden, ‘Zum Wort zu bringen’. De manier waarop zij de Gratiën van het Zijn een unieke identiteit aanpassen. Geen geforceerde formuleringen; geen dialectische drietrapsraketten! 48.1. „Sagen wir Erde, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt des Gevierts.” ‘Zeggen we Aarde, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Ook deze zin wordt, als een mantra, vier maal herhaald: 50.1.; 52.1.; 55.1. Al is die herhaling breeduit over de tekst uitgesmeerd. Ik breng hier de refreinen samen. Je zou ook de uitwerking van elke uitspraak moeten lezen. Opgelet: ‘Sagen’! Er staat niet ‘zijn’! ‘Sagen’ geeft toevalligheid een zekere consistentie, een labiele houvast. Voorzichtig ! Twijfel tussen ‘Sein / Wesen’? Gaat het dan toch om een louter humane activiteit: zeggen & denken? Opvallend dat ’wir’ ook in 50.1. & 50.2. driemaal herhaald wordt, zoals in 44.5.-7.. We mogen niet te bescheiden denken over onze inbreng in het geheel van de zijnsgeschiedenis, in de queeste die leidt naar het ‘Ereignis’ en de apotheose. ‘Sagen’ gebeurt niet in het luchtledige. Het impliceert een geordende ‘Welt’, een intense betrokkenheid van velen en diversen. Het impliceert het uitsmeren over tijd en ruimte. Elk zeggen impliceert een samenhangend geheel van toevallige individualiteiten die zichzelf blijven. Het impliceert kritische onderscheidingen naast ogivale betrokkenheden. (L.-M. Chauvet)‚Denken … aus der Einfalt.”: uit de eenheid, ‚synthesis‘ => ‚diairesis‘, toont de twee facetten, de twee polen. (GA 29/30) Uit onbestemdheid, uit onbeslistheid geeft het individuele identiteit. Uit nivellerende gelijkheid naar verschil, onderscheid, naar diversiteit en eigenheid. ‘Falls wir denken’: dit wordt viermaal herhaald, in telkens één-zins-alinea’s: 48., 50., 52., 55., en dat moet dan toch wijzen op het belang dat Heidegger eraan hecht. Het gaat dan wel om een ander soort denken dat de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen beoefenen en dat beschreven en dat beregeld wordt door de klassieke logica. Het gaat om dat ‘denkender Denken’ dat een voorwaarde blijkt te zijn om tot ‘Einblick in das, was ist’ te komen. Dit denken speelt een medebepalende rol in de zijnsgeschiedenis. Welk denken? Denken is niet aan de leiband van de logica lopen! Het is in de tussenruimte, vanuit toevallige ontmoetingen peilen naar de binnenkant van de zijnden. Het is dus bereid zijn de toevallige, onverwachte openbaringen mee op te nemen in de overwegingen: de onverwachte, overrompelende epifanieën, de onverwachte, nieuwe gestaltes van de Gratiën te erkennen. En dat is onze taak! Toch beweert Heidegger in Beiträge (GA 65: p. 304.3.) duidelijk dat ‘Da-sein’ ‘Nichts leistet.’ ‘Falls’: niet autonoom, niet lineair, niet procesmatig door NUC gestuurd. Niet een door NUC, niet een door klassieke logica geharnast, maar door een ‘denkerisches Denken’. Toeval.Let op de rol die ‘wir’ hierbij spelen: ‘sagen wir’, ‘denken wir’. In deze passages is ‘wir’ opvallend aanwezig. ‘Wir’, als toevallige individuele identiteit. Denken en zeggen zijn blijkbaar onze taak in de lange queeste naar de voltooiing van het oneindige Zijn. Denken en zeggen, dat Werk, die ‘Übergang’ wordt door eindige individualiteiten gepresteerd. Individuen die gedragen worden door een ‘Welt’. ‘Denken’ geldt het ‘Dingen’, het overkoepelt, verbindt, verstrengelt een veelheid van toevallig onderling verschillende elementen tot een eenheid binnen het geheel van het Zijn. Denken verzoent tegenstellingen, want het overkoepelt ze. (GA 65: p. 460.5.)‘Falls wir denken’: denken gaat meestal gepaard met een persoonlijk voornaamwoord. Denken is duidelijk de alles overspannende zijnsverbondenheid beschouwen. Denken is in elk van de vier de andere drie actief, ogivaal aanwezig en betrokken zien, elk vanuit zijn identiteit. Het is de hele stoet van epifanieën tijdens de queeste overkoepelend overzien als een groots gebeuren van veelheid en diversiteit: van kenosis tot apotheose. Waarbij elke individualiteit zich vanuit haar eigen identiteit richt op de identiteit en individualiteit van de andere. (Cf. 50.1; 52.1; 55.1; 63.1.) Maar in ogivale betrokkenheid. ‘Angang’.‘Falls wir denken’: Wat schuilt er achter dit ‘falls’? Dat het denken niet ingeweven zit in het onverbiddelijk, universele, blinde proces van NUC. Geen causale dwang. Afhankelijk van de interpretatie van toevallige ontmoetingen. K.O.S.B.H. ( 48.1.; 50.1.; 52.1.; 55.1.) ‘Falls’: dat impliceert toevalligheid, wisselvalligheid. Het kan wel, maar ook niet gebeuren Het kan dooien en het kan vriezen, afhankelijk van toevallige omstandigheden, van toevallige interpretaties, van toevallige ontmoetingen. Dàt is ‘denkender Denken’: de spanning in de ogivale zijnsbetrokkenheid van alles doorzien, van de kenosis tot en met de apotheose. Denken moet de toevallige, onzekere, de telkens nieuwe en onbepaalde ogivale betrokkenheid tussen individuen een zich steeds vernieuwende grond geven. Grond geven aan de rol van de eindigheid, aan de individuele identiteit, aan de voorlopigheid van het voltooien van het Zijn. Dat denken leidt het ‘Unterwegs’ door de vele Utopia en langs de vele kruispunten en bifurcaties. In het ‘Ereignis’. Die ’Übergang‘ doorgronden. Oog hebben voor de bron en het doel van het epifaneren. ‘Einfalt des Gevierts’: 48. 1, 50.1., 52.1., 55.1. Wel ‘Einfalt’, echter geen fusie. 49.1. „Der Himmel ist der Sonnengang, der Mondlauf, der Glanz der Gestirne, die Zeiten des Jahres, Licht und Dämmer des Tages, Dunkel und Helle der Nacht, die Gunst und das Unwirtliche des Wetter, Wolkenzug und blauende Tiefe des Äthers.“‚De hemel is de gang van de zon, de loop van de maan,de schittering van de sterren, de jaargetijden, licht en schemering van de dag, duisternis en helderheid van de nacht, het gunstige of het gure van het weer, het trekken van de wolken en de blauwende diepte van het hemelruim. Al. 50. – 55.We mogen zeggen dat de tekst van deze alinea’s 50. tot 56. klinkt als een litanie: herhalende formules, met daarin verweven nieuwe elementen, als krenten in een brood. Het klinkt als het murmelend mediteren van boeddhistische monniken. Let op de parallellie van deze alinea’s: in de oneven alinea komt het ‘Sagen’ aan bod, ‘wij’ zeggen (‘Sagen’) dan de eindige identiteiten van elk element van de Vier, met de hun eigen gestalte en hun eigen interacties; in de even alinea’s verbindt het ‘Denken’ dat eindige element met het overkoepelende verband van het geheel: het ‘Dingen’ wordt geëxpliciteerd. In al. 56. komen de Vier weer samen. 50.1. „Sagen wir Himmel, dann denken wir schon, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Zeggen we Hemel, dan denken we reeds de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ 51.1. „Die Göttlichen sind die winkenden Boten der Gottheit.”‘De goddelijken zijn de wenkende boden van de Godheid.’ De godheid dwingt niet, maar wenkt, bemiddeld door zijn boden. Niets dringt ons dus onontkoombare NUC-waarheden op. Wenkend, vrij latend, staat de godheid open voor onze eigen inbreng. 51.2. „Aus dem verborgenen Walten dieser erscheint der Gott in sein Wesen, das ihn jedem Vergleich mit dem Anwesenden entzieht.”‘Uit de verborgen werkzaamheid ervan verschijnt de God in zijn wezen, dat hem aan elke vergelijking met het aanwezige onttrekt.’‘Wesen’ verbergt ‘Sein‘, verbergt de Exuberante, verbergt de kenosis. De onthulling verhult het gebeuren van het onthullen. Wij hypostaseren ‚Wesen‘ en hebben oog noch voor het herkomst noch voor de toekomst ervan. Er gaat van ‘Sagen’ geen dwingende causaliteit uit. ‘Aus’: denken is hier lospeuteren uit de klauwen van NUC, uit het verslavende verband spelen. Is de individuele identiteit van elk zien en aanvaarden. 52.1. „Nennen wir die Göttlichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” ‘Noemen we de goddelijken, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’ Hier vallen twee lichte wijzigingen op: de weglating van ‘schon’, en ‘Sagen’ wordt vervangen door ‘Nennen’. Normaal staat er ‘denken wir schon’.‘Denken wir … die anderen Drei mit’: is dat de rol van ‘Denken’? ‘Verbanden’: denkend de vrije,toevallige, individuele betrokkenheid gestalte geven? De dingen verstrengelen, met behoud van hun identiteit en individualiteit. Ze samen brengen, en afgrenzingen en beperkingen overschrijden, ‘falls wir denken’. Dat is vooral wegtrekken uit de logica van het doodse lineair-causale denken, het NUC overstijgen. Het universele overstijgen naar het toevallig individuele. Denken is ook het echte individueel eigene zien, de individuele identiteit! Is ‘die Übergang’ niet juist onze taak? Is het denken van het individuele aan ons overgelaten als opdracht? En herhaalt en beklemtoont Heidegger daarom zo sterk dat ‘wir’? Is dat tweesporige ‘denkender Denken’ gestalte geven aan ons overgelaten in de zijnsgeschiedenis? De band van ‘Denken’ met het oneindige Zijn? Het denken van de eindigheid, en het denken van de rol van de eindigheid in de ‘Seinsgeschichte’. En het denken van het denken zelf. Denken als band, als betrekking, als lichtende boogvlam in de spanning tussen de twee elkaar respecterende polen. Denken is de ogivale spanning tussen twee uitersten. Denken is sporen zoeken in de leegte.53.1. „Die Sterblichen sind die Menschen.”‚De stervelingen zijn de mensen.’ Mogen we deze alinea 53. als een kernachtige theologie lezen? Of bevat ze Heideggers echte ‘fundamentele metafysica’? Zijn nieuwe kosmogonie? Heideggers ‘Einblick in das, was ist’? In ‘das, was ist’! In de republiek van de toevallig ogivaal op elkaar betrokken individualiteiten. ‘Sterblichen’: waarom vervangt deze term de term ‘Menschen’? Om met meer nadruk de aandacht te vestigen op de eindigheid van de mens? ‘Sum moribundus!’ Vandaar de tegenstelling ‘Sterben’ > < ‘Verenden’. (53.5.)De filosofie en de theologie hebben Heideggers 'Sein zum Tode' altijd, onterecht, negatief geïnterpreteerd. De dood moet echter positief geïnterpreteerd worden. Positief! We moeten de dood zien als onze bevrijding uit de dode, bloedloze kosmisch lineair-causale werkelijkheid. Uit het determinisme van het NUC. We moeten de glorie van onze eindigheid zien, die het ons mogelijk maakt elk van de juwelen uit de onuitputtelijke schatkamers van de Exuberante met een eigen unieke gestalte te tooien, ze met een eigen identiteit (h)erkenbaar te maken. Om ze een eindige uniciteit te geven. Die eindigheid moeten we aanvaarden, wetend dat we als eindige, unieke, individuele wezens, als de unieke gestalten van de Gratiën blijvend opgenomen worden in de eindapotheose, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. Maar de klassieke filosofie en theologie zetten ons een gekleurde, donkere, abstracte, ‘universele begrippen’-bril op, een NUC-bril, zodat we de glorie van onze eindigheid niet meer kunnen zien. Wie een rode bril draagt, ziet nooit nog wit, geel of blauw. De klassieke filosofie maakte ons blind voor onze glorierol in het geheel van de 'Seinsgeschichte'. In de grootse queeste die we samen gaan naar de eindapotheose van de Exuberante. Blind voor het ‘Wunder aller Wunder’. (Wm: p. 307) Blind voor het belang van toevallige individuele identiteit, van ogivale betrokkenheid. Blind voor de factoren toevalligheid, eindigheid, veelheid, diversiteit en uniciteit. 53.2. „Sie heissen die Sterblichen, weil sie sterben können.”‘Ze heten stervelingen omdat ze kunnen sterven.’ We moeten niet sterven! Sterven is geen noodlot, dat ons van buitenaf overvalt. We mogen sterven. We kunnen sterven. Sterven is een mogelijkheid. Cf Mögen’! (Nietzsches ‘Rache’, ‘Es war’, WhD)Sterven is definitief ontsnappen aan de wurggreep van de blinde universele causale processen van de NUC-werkelijkheid. Sterven is niet je identiteit en individualiteit verliezen. Die worden immers, door het ‘Ereignis’, definitief opgenomen met de unieke gestalten van de Gratiën, in de eindgestalte, in het ‘Ereignis’ van de Exuberante. In de eindapotheose. 53.3. „Sterben heisst: den Tod als Tod vermögen.”‘Sterven betekent: tot de dood als dood in staat zijn.’53.4. „Nur der Mensch stirbt.” ‘Alleen de mens sterft.’ Staat ‘Mensch‘ hier tegenover ‚Da-sein‘?De term ‚Da-sein‘ komt niet voor in ‘Das Ding’. Dus niet! ‘Der Tod’: enkelvoud, (Cf 53.4.) “Nur der Mensch stirbt.” Waarom hier ‘Mensch’? Hier slaat ‘der Mensch’ niet op het genusbegrip, op de abstractie ‘mens’, zoals in een syllogisme gebruikt. De abstracte mens kan niet sterven. Alleen Socrates sterft, het concrete individu. ( Het beroemde syllogisme loopt mank.) Het universele begrip staat ver van deze bepaalde, concrete, unieke, gesitueerde mens, waarin het Zijn kan door-waaien, zich uitstralen, zijn juwelen enfin met een eigen identiteit kan kleden en tooien.Het gaat hier om een van Heideggers ‘fragwürdige’ denkthema’s: de ‘Übergang’, de transitie tussen twee zijnsmodi. ‘Fragwürdige’: alleen hier kan en moet gevraagd worden! Echt gevraagd, getast naar nieuwe inzichten, want hier gelden geen universele, ‘unumgängliche’ wetten of eerste principes. Het ‘Woher?’ en het ‘Wohin?’ De ‘Brücke’. Metabolè’! Belangrijke passages van WhD handelen juist over deze overgangen tussen zijnsmodi. Steeds weer wordt er gevraagd naar het ‘Woher?’ en naar het ‘Wohin?’ en naar het verband tussen die twee, naar de ’Brücke’, naar de loopplank die de overgang draagt en van de ene zijnsmodus leidt naar de andere. Net als voor Nietzsche is ook voor Heidegger de grote vijand ‘Es war’, het restloos verdwijnen van wat er eens als een individu geweest is. Volgens Heidegger verloopt bij de mens die overgang bij de dood anders dan bij het einde van het individuele bestaan bij de andere zijnden. De mens beheert volgens Heidegger op enigerlei wijze die overgang. Het is geen noodlot. En hij overleeft die, als uniek individu. Hij behoudt zijn identiteit en individualiteit, want deze worden in het ‘Ereignis’ geassumeerd in het identificeren van de Gratiën van de Exuberante. Als unieke eindige gestalte van een zijnsjuweel wordt de mens, als individu, opgenomen in de apotheose, deel uitmakend van de epifanie, en zo, als uniek, eindig individu, vindt hij een blijvend ‘Ort’ in het oneindige Zijn. In de apotheose.Heidegger verzette zich zijn hele leven lang tegen hen die zijn filosofie als een antropologie lazen. Hier kun je er niet naast kijken: deze uitspraak veronderstelt wel degelijk een antropologie. Echter geen antropologie van de eeuwige, onveranderlijke, universele mens (Max Scheler, Vom ewigen im Menschen (1933)). Wel een antropologie van de unieke, individuele, eindige, gesitueerde mens, die dankzij zijn eindigheid in de queeste zijnsopenbarend mee trekt, de ‘Seinsgeschichte’ verrijkend voltrekt, ‘unterwegs’, naar de eindapotheose. Volgens Heidegger heeft alleen de mens weet van de bedreiging van het einde, weet van zijn eindigheid, weet van zijn kwetsbaarheid, omdat hij als individu tot ver over dat einde heen kan kijken, omdat hij in gedachte tot ver over alle begrenzingen heen kan reiken. Als ‘Da-sein’ ‘over-leeft’ de mens zijn dood en doorstaat hij de overgang van de ene zijnsmodus naar de andere. Want wat elke individuele mens tijdens zijn unieke queeste presteerde aan uniek aanmelden van Zijn, aan uniek gestalte geven aan Gratiën, dat wordt in het ‘Ereignis’, voor altijd als individueel, uniek, onuitwisselbaar en onvervangbaar opgenomen in de Exuberante, en dat tooit en verrijkt definitief diens eindapotheose. Dan klimt de mens naar ‘Da-sein’. En als ‘Da-sein’ over-leeft de mens als uniek individueel zijnde zijn eindigheid in de overgang naar die nieuwe, die definitieve zijnsmodus. Hij verdwijnt niet als uniek individu. Door individueel en op eindige wijze een unieke gestalte te geven aan de heerlijkheden van de Exuberante, verwerft de mens als uniek individu eeuwige waarde in de schoot van de Exuberante, met behoud van zijn identiteit en individualiteit.53.5. „Das Tier verendet.”‘Het dier crepeert.’ In het dier loopt het aanmelden van het Zijn eens ten einde; het dier ‘verendet’, schrijdt niet over de grens. ‘Verenden’ blijft binnen de beperkingen van de eindigheid. Binnen de NUC-wetten. Daar loopt die individuele queeste ten einde. Het dier denkt niet, maar botst tegen zijn einde aan. De dood is hier ook de resultante van lineair-causale wetten. Omdat het dier arm aan wereld is, te arm aan ogivale betrokkenheden, te zeer ondergedompeld en gevangen zit in het totalitaire universalisme van de in zijn eindigheid opgesloten kosmos. 53.6. „Es hat den Tod als Tod weder vor sich noch hinter sich.”‘Het heeft de dood als zodanig net zo min vòòr als achter zich’ Hier geeft Heidegger R.-M. Rilke repliek, als die in Die achte Duineser Elegie dicht: “Das freie TierHat seinen Untergang stets hinter sichUnd vor sich Gott, und wenn es geht, so gehtsIn Ewigkeit, so wie die Brunnen gehen.” (vv.10-13) Rilke ziet de mens als in zich ‘opgekloosterd’, ingemuurd in de werkelijkheid, in het ‘res extensa’. Volgens Rilke staat enkel het dier open naar alles, zowel tijdens het leven alsook nà de dood. Hij stelt de ‘gesloten’ mens tegenover het ‘open’ dier. Met in de diepte de wens dat ook de mens zich open zou moeten en kunnen stellen voor de wereld. ‘Tod als Tod‘: die formulering blijft me intrigeren. ‚Ding als Ding‘ (63.7.), ‚Krug als Krug‘, ‚Nähe als Nähe‘. Kan de dood iets anders zijn dan dood? Wat houdt Heidegger hier verborgen achter dit ‚als‘? (8.9., 29.7., 35.8, 63.1., 64.1.) 53.7. „Der Tod ist der Schrein des Nichts, dessen nämlich, was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.”‘De dood is het schrijn van het niets, namelijk van datgene wat in elk opzicht nooit een puur zijnde is, maar dat toch zijn wezen uitoefent en zelfs als het geheim van het Zijn zelf.’Is dit geen onthutsende bewering: ‚Nichts … west als das Sein selbst‘?In de ‘Tod’ vallen alle exclusieve onderscheidingen, alle ‘Nähe’ en ‘Ferne’, elke vorm van exclusieve diversiteit weg, en dus ook elke vorm van identiteit en van individualiteit, elke vorm van betrokkenheid die ontspringt in de kern van de individualiteit en die zich, in ‘minne’, richt tot andere unieke individualiteiten. ‘Der Tod’ breekt de kenosis open, bestrijdt de tsimtsum (Rom: 8.11.).‘Nichts in aller Hinsicht’ ‘was aber gleichwohl west’: even goed Zijn uitstraalt, Zijn aanmeldt: ‘das Sein selbst’. Het Niets ‘west’ het Zijn zelf. (Paulus!)‘Nichts’ is de vrije experimenteerruimte om nieuwe overgangen tussen zijnsmodi uit te proberen. Heidegger worstelt hier met ‘Nichts’, net zoals hij het deed in zijn Oratio, in 1929 (en in de latere aanvullingen). En net zoals hij dat ten slotte heel zijn leven bleef doen. Ik vind dat Heidegger hier een duidelijke definitie van ‘Nichts’ geeft: ‘was in aller Hinsicht niemals etwas bloss Seiendes ist, was aber gleichwohl west, nämlich als das Sein selbst.” Niet eindig eindig. Niet zonder meer een zijnde, ‘bloss Seiendes’, maar er toch op gelijkend, ‘gleichwohl’. Als ‘bloss Seiendes‘ blindelings overgeleverd aan NUC! Hoe dan wel? Al ‘wesende’. Dat wil zeggen: als eindig zijnde het oneindige Zijn in eindige gestaltes uitstralend; al Zijn aanmeldend; al Zijn epifanerend in een multitude van toevallige eindige zijnden; al zijnsjuwelen met een eigen unieke identiteit tooiend. Het ‘Nichts’ is het kenotische hitteschild dat ons beschermt tegen de alles verschroeiende gloed van het volle Zijn; dat Niets biedt ons als achter dit hitteschild de veilig, onbeperkte ruimte om nieuwe identiteiten, om nieuwe, unieke gestaltes voor de Gratiën van de Exuberante uit te proberen en overgangen naar een complexere ogivale zijnsmodus uit te testen. ‘Nichts’ is de toegang tot de individualisatie. Tot nieuwe, unieke creaties, binnen de Eenheid van het Zijn. 53.8. „Der Tod, als der Schrein des Nichts, birgt in sich das Wesende des Seins.”‘De dood bergt als schrijn van het niets het wezende van het Zijn in zich.’ ‘Das Wesende des Seins’: ‘Wesen’ bevat de spanning van Zijn >=< ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar bij de gratie van ‘Nichts’! Bij de gratie van de kenosis. ‘Wesen’ is doorregen van ‘Nichts’. ‘Wesen’ kan maar ‘buiten’ het volle, compacte Zijn. Hoe is enig Zelf mogelijk naast, buiten de Exuberantie? Elk Zelf, elke individualiteit ‘buiten’ het Zijn vooronderstelt de open ruimte van het Niets, van de eindigheid, van de eindige zijnden en zo van de veelheid en de diversiteit, de interactie, om Zijn, om de Exuberante te kunnen epifaneren. (GA 65: p. 243 (§126) & 438-439.)(31.1., 64.1.) Utopia. 53.9. „Der Tod ist als der Schrein des Nichts das Gebirg des Seins.”‘De dood is als het schrijn van het niets het verzamelend bergen van het Zijn.’ Waarom deze herhaling? Metaforen! Jawel! Maar, beschikken we over iets met meer zegkracht? We moeten steeds met tekortschietende, misleidende, verhullende metaforen tevreden zijn. Metaforen zijn wild rondtollende kompasnaalden, die weet hebben van een Noordpool, maar die niet kunnen lokaliseren. Daarom mogen we ons door metaforen wel laten inspireren, aan het denken laten zetten. We moeten echter voorkomen dat ze ons misleiden, ontvoeren, weg voeren van de ‘zaak’, van ‘die Sache’. Voorkomen dat we ze onfeilbaar verklaren. Ze hypostaseren.‘Der Schrein des Nichts‘: tweemaal! Ligt het heilige niet geborgen in een schrijn?‘Der Tod’: enkelvoud: ze overkomt elke mens maar één keer; de dood van deze concrete, eindige, gesitueerde mens, waarin het oneindige Zijn uniek kon uitstralen en waardoor deze mens zijn grens, zijn eindigheid doorbreekt, openbreekt, waarin het aanmelden van het Zijn weergalmt. (Cf. 53.7.) ‘Niemals etwas bloss Seiendes ist’: geen naakt zijnde, in zichzelf opgesloten, maar ‘in aller Hinsicht’ een de Oneindige openbarend eindig zijnde. ‘Das Gebirg des Seins‘: het uitwaaieren, het verdelen, het uitsmeren van Zijn‚ das Wesende des Seins‘, (EiM: 121) het verzamelen, het bergen een schuiloord, een ankerplaats bezorgen. ‚Gebirg‘: het gebeuren van het bergen; bergen in een eindige, (h)erkenbare, onderscheidbare gestalte van een Gratie herbergen. De identiteit en individualiteit van een Gratie bergen, beschermen tegen onherkenbaarheid, tegen naamloosheid, tegen gezichtsloosheid, tegen gestalteloosheid. En zo door het ‘Ereignis’ mede opgenomen worden in de voltooiing van de verrijkte, ‘ereignete’ Exuberante, en in diens schoot in zijn oneindigheid delen. 53.10. „Die Sterblichen nennen wir jetzt die Sterblichen – nicht, weil ihr irdisches Leben endet, sondern weil sie den Tod als Tod vermögen.”‘De stervelingen noemen we nu stervelingen – niet omdat hun aards leven een einde neemt, maar omdat ze tot de dood als dood in staat zijn.’ ‘Irdisches Leben’: buiten de beschermende schoot van de Exuberante. Ook buiten de open ruimte vol toevallige betrokkenheden van de ‘Welt’. ‘Irdisches Leben endet’: het louter aardse zit vast gekluisterd binnen de eindigheid en de NUC-wetten. ‘Sondern weil sie den Tod als Tod vermögen’: dood is altijd enkelvoud. (Of zuiver meervoud!) Onmacht van het woord: ‘ Der Tod als Tod’, ‘Das Ding als Ding’, ‘Der Krug als Krug’,: tautologieën. ‘ALS’. (Carnap!) Onze dood is geen NUC-noodlot. Voor de mens is de dood een mogelijkheid: de mogelijkheid toegang, ‘Übergang’, te krijgen tot de Exuberante: via het ‘Ereignis’; de mogelijkheid blijvend deel uit te maken van de ‘geëxpandeerde’ Exuberante, als individu gloriërend in zijn weelde van met een unieke identiteit getooide Gratiën. Metabolè!‘Nennen wir’: weer dit koppel onder hetzelfde juk. Alleen mensen (Adam!) kunnen noemen en benoemen, dat is onderscheidend individualiseren. En dat doen ze, (58.1.) omdat ze de dood individualiseren. 53.11. „Die Sterblichen sind, die sie sind, als die Sterblichen, wesend im Gebirg des Seins.”‘De stervelingen zijn die ze zijn, wanneer ze als stervelingen hun wezen ontplooien in het verzamelend bergen van het Zijn.' ‘Wesend im Gebirg des Seins’: dat is de rol van de ‘Sterbliche’! Geen intramundane rolletje. Geen personage in een toneelspel. Maar een standplaats voor een Gratie van het Sein, van de Exuberante. En als ‘Bergung’ van Sein, worden we ‘onsterfelijk.’ ‘Als’-constructie, ‘Kreis’! Het bevrijdende, ontgrenzende, beperkingen doorbrekende ‘als’. ‘Wesend’: is bevrucht met Niets. Met een creatief Niets. Zonder Niets geen ‘Da-sein’, geen vrijheid; zonder ‘Leere’, geen ‘denkender Denken’! Geen Niets, dan ook geen cultuur. Geen Niets, dan geen onbepaaldheid, dan geen ‘Gegnet’. Geen Niets, dan geen ontspringen aan het apeiron. Dan ook geen veelheid noch diversiteit. En dan ook geen toeval, geen uniciteit, identiteit noch individualiteit. Geen ontmoeten. Daarom dan geen Zelf. Geen interactie. Geen queeste, geen mens, en geen zich voltooiende epifanie. Geen ‘Ereignis‘. Geen apotheose. 53.12. „Sie sind das wesende Verhältnis zum Sein als Sein.”‘Ze zijn die wezende verhouding tot het Zijn als Zijn.’ Toch opmerkelijk dat Heidegger het steeds heeft over ‘die Sterblichen’, meervoud. Hier ook: ‘Sie sind’. En nog opmerkelijk dat hij ‘Sterblichen’ nadrukkelijk verbindt met ‘Sein’.‘Sind’ >=< ‘Nennen’ (Cf. 53.10.) Terwijl ‚Tod‘ steeds weer enkelvoud is.‘Verhältnis zum Sein als Sein‘: ‚als‘ is vrijheid, geen NUC-keurslijf. ‚Wesend im Gebirg des Seins’. (53.11.) ‚Wesende‘: Gratiën met een unieke gestalte uitdossen.Hier valt wel een term op die uit een ander betekenisveld lijkt binnen te vallen: ‘Verhältnis’. Verwijst deze term niet naar een belangrijk thema van Heideggers bekommernis in zijn zoektocht in deze tekst: naar wat ‘is’ tussen, ‘zwischen’, de dingen? Synonieme termen zijn: ‘Beziehung’, ‘Bezug’ en dan ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Elders spreekt Heidegger van ‘Zugehören zum Sein’, van ‘Zuruf des Seins’. Ze vooronderstellen afstand, verwijdering, veelheid, diversiteit, identiteit en toch verbondenheid, gerichtheid op elkaar. Relaties met, openheid naar en voor anderen vanuit een individuele identiteit. Ze impliceren open ruimte in het gesloten totalitaire universalisme van de kosmos. Impliceren ze ook niet een voorafgaande (‘schon’) of een te verwachten nieuwe eenheid, een samenhang, een samenhorigheid zonder dwang, maar vrije verbondenheid? Toeval? (Zuvorkommen) We herinneren ons een zinswending uit SZ, p. 210: “Scheler betont …. dass das Wissen ein ‘Seinsverhältnis’ ist.”!En weer die ‘als’-constructie: ‘Sein als Sein’. Wat kan Sein anders zijn dan Sein, dan zichzelf? Wat kan ‘als’ dan betekenen? Heeft Sein twee of meer gezichten, gestaltes, identiteiten? Of haakt het naar de voltooiing van zijn identiteit, zijn individualiteit? (Of gaat het om twee soorten metafysica?)‘Übergang’ ~ vloeien => gieten => schenken. ‘Das wesende Verhältnis’: hier wordt duidelijk voorbijgegaan aan elke vorm van gewelddadige causaliteit zonder respect voor individualiteit! De ‘Verhältnis’ toont, epifaneert, kleedt de juwelen uit de onuitputtelijke weelde van het Zijn. Hun ‘wesende’ verhoudingen voltrekken de queeste en bouwen zo in hun eindigheid aan de eindapotheose van het oneindige Zijn, aan de voltooiing en verrijking van de Exuberante, aan het ‘Ereignis’. Nooit voltooibaar! Eeuwig ‘unterwegs’, steeds nieuw, steeds anders, steeds verrassend. Wij zien het nauwelijks, verblind door het heirnumaals, bekrompen cocoonend en opgekloosterd in onze eindigheid, waarin we ons vergapen aan de opdringerige visuele oppervlakten, ‘Aussichte’ en waar we ons bevrijd en veilig wanen. Zonder uitzicht op ‘Seinsgeschichte’. 54.1. „Die Metaphysik dagegen stellt den Menschen als animal, als Lebewesen vor.”'De metafysica daarentegen stelt de mens als animal, als levend wezen voor.’ Vermoed ik hier enig ‘tongue in cheek’-ironie van Heidegger, als hij beweert dat de meta-fysica de mens intramundaan inkwartiert, in een hoofdzakelijk linguïstisch referentiekader? (GA 65: p. 439, ‚Erunter Fallen’, ‚Herabfallen’ 58.6.) 54.2. „Auch wenn die ratio die animalitas durchwaltet, bleibt das Menschsein vom Leben und Erleben her bestimmt.”‘Ook als de ratio de animalitas overheerst, blijft het mens-zijn nog vanuit het leven en beleven bepaald.’ 54.3. „Aus den vernünftigen Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden.”De met rede begaafde levende wezens moeten eerst nog stervelingen worden.’ Ook hier doet Heidegger expliciet aan filosofische antropologie. Maar als een paard dat de kont tegen de kribbe gooit. Hij verwerpt de klassieke visie op de universele mens. Wie de mens als ‘animal rationale’ definieert, die sluit hem op in het stramien van een louter intramundane werkelijkheid, in het NUC, zonder enige verwijzing naar het oneindige Zijn, naar ‘Sein als Sein’. Die ‘verneint’ de eindige, concrete, unieke, gesitueerde mens, en vervlakt hem tot een bleek, bloedloos, levenloos, abstract soortbegrip en verweeft hem onzichtbaar, anoniem in een besloten netwerk van louter logische, universele begrippen. Die maakt er een ‘vorhandes’ ding van. Dat is de mens ontledigen, kleineren, (‘Herabsetzen’) hem zijn individualiteit, zijn identiteit, zijn uniciteit ontstelen. Als ‘animal rationale’ zit de mens verarmd gevangen in de doodse kosmische, lineair-causale werkelijkheid.‘Sterblichen‘: mensen zijn sterfelijk omdat ze, als ‘Da-sein’, niet noodzakelijk zijn, geen universeel bestaan hebben vanuit een kosmische causaliteit; omdat ze toevallig individuen zijn, omdat ze denken, omdat ze kunnen denken. En omdat ze afhankelijk zijn van ‘Sorge’. ‚Lebewesen müssen erst die Sterblichen werden‘: Opmerkelijk! Echt opmerkelijk! We weten dat de mens ‘Da-sein’ moet worden. Maar die term ontbreekt in deze lezing. Zou Heidegger met deze term ‘Sterbliche’ de in de tijd beperkte rol van de mens willen beklemtonen? Of zich duidelijk afzetten tegen het algemene genusbegrip, ten voordele van de singuliere, concrete, in tijd en ruimte gesitueerde mens? (Cf. 53.2. -3.) 55.1. „Sagen wir: die Sterblichen, dann denken wir, falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.”‘Zeggen we de stervelingen, dan denken we mede de andere drie vanuit de eenvoud van de vier.’‘Falls wir denken, die anderen Drei mit aus der Einfalt der Vier.” Geef toe: een complexe denkbeweging! ‘Falls wir denken’: die formule ontmoeten we hier herhaalde malen. Niet zonder reden. ‘Denken’ bevrijdt zich van de bindende krachten van de trojka NUC. ‘Denken’ moet de open ruimte tussen individuen ‘sponsachtig’ opvullen, vrijheid latend voor toevallige, vrije, afwijkende inzet, voor de ogivale betrokkenheid van individuen. Echt denken kan zich maar voltrekken in de poreuze open ruimte van het ‘Nichts’, in ‘die Leere’. ‘Denken’ individualiseert én overkoepelt. ‘Denken’ gaat niet over NUC-wetten, zit niet bekneld tussen eeuwige, universele begrippen, volgt steeds een ad hoc logica. Denken opereert in toevallige ontmoetingen. Alinea 56Ik tik nu de Duitse tekst van alinea 56. (Er bestaan twee versies. Een in Vorträge und Aufsätze, 1954, en een in GA: 79, 1994, p. 3-21. Ik volg GA: 79.) Alinea 56. probeert het geheim van de vrije, ogivale samenhang in een net van woorden te vangen. “1. Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen. 2. Jedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder. 3. Jedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück. 4. Dieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes. 5. Das Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereinigung zueinander. 6. Nach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu. 7. Das ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.” Deze tekst lijkt niet echt geformuleerd ‘ad captum’ van een luisterend publiek. Hij bevat belangrijke boodschappen en moet aandachtig gelezen worden. Heidegger lijkt hier verschillende variaties op een paar thema’s uit te proberen.‘Eignen’ en verwanten komt acht maal voor; ‘Spiegeln’ en afleidingen zeven maal; ‘jedes' vier maal, net als ‘Einfalt’ en ‘Geviert’. Op juist honderdenelf woorden zijn dat opvallend veel herhalingen. Vele ‘spiegelingen’. (Voltrekt zich bij het spiegelen niet steeds een ‘Übergang’ over een afstand? Een opmerkelijke ‘Übergang’. Links wordt rechts, en vice versa. Onder wordt wel nooit boven. Wat je voor de spiegel met je linker hand doet, doet het spiegelbeeld met zijn rechter hand. Zelfs kleine kinderen merken dat. ) In deze zeven zinnen van alinea 56. komt ‘Spiegeln’ en afleidingen dus zeven maal voor. De wijze waarop Heidegger deze term gebruikt is typerend voor zijn taalgebruik en voor de grondgolf van zijn denken. Heidegger gebruikt het Duitse taaleigen op een zeer eigenzinnige, soms derouterende wijze. Zonder zijn luisteraars of lezers erop attent te maken plaatst Heidegger een vertrouwde term in een zo rijke en vervreemdende context, dat bij de lezer op basis van de metaforiek toch een nieuwe betekenis begint te dagen. De lezer wordt ‘ontvoerd’ (wat alle ‘metaforen’ doen! Meta-fôrein) naar een andere wereld van betekenissen, waarin ook de vertrouwde termen een verrassend nieuwe betekenis krijgen en een andere boodschap lijken te verkondigen. Hem naar een andere wereld lijken te verwijzen, een wereld met andere betrokkenheden, op basis van toevalligheid. Deze alinea gaat over de spanning tussen twee polen: tussen individualiteit en identiteit aan de ene kant en samenhang, verbondenheid en eenheid aan de andere kant. De herhalingen trekken te veel aandacht. Minder opdringerig zijn de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit versus samenhang, betrokkenheid, verbondenheid.
Ding 32-44In alinea 32. zien we dat vanuit ‘Dienlichkeit‘ het zijnde (niet ‘das Ding’!) een ‘Anwesen’ en een individuele eigenheid of identiteit verwerft. 32.1.: „Dienlichkeit ist jener Grundzug, aus dem her dieses Seiende uns anblickt, d.h. anblitzt und damit anwest und so dieses Seiende ist.“ We herinneren ons de opmerkelijke bewering in WHD, p. 16: ”Er [der Baum] stellt sich uns vor. Der Baum und wir stellen uns einander vor.” 32.7.: “Stoff und Form sind keinesfalls ursprüngliche Bestimmungen der Dingheit des Dinges.“ Heidegger wijst het hylemorfisme radicaal af, omdat het niet reikt tot de ‘Dingheit des bloßes Dinges’. De traditie biedt ons geen antwoorden op onze vragen. Het tweespan ‘Stoff’ – ‘Form’ biedt geen toegang tot de ‘Dingheit des bloßesDinges.’ We moeten we dus elders of dieper graven. et tweespaqn HeDe alinea’s 33 & 34 & 35 maken duidelijk dat ook overwegingen over tuig (‘Zeug’), over gereedschap ons niet een juist inzicht in het ‘Dingbegriff’ brengen. 36.6.: “Aber deshalb ist sie [‚Schöpfungsgedanke‘ 36.1.]‘nicht weniger als die anderen genannten Auslegungen der Dingheit des Dinges ein Überfall auf das Dingsein des Dinges.“ Ook de benadering van het ‘Ding’ vanuit een ‘ens creatum’-visie, door een schepper tot stand gebracht, blijft een ‘Überfall auf das Dingsein des Dinges’. Deze ‘Überfall’ respecteert niet de individuele eigenheid van het ‘Ding’. Waar vinden we nog een mogelijkheid tot ontmoeting, tot een respectvolle toenadering en tot respectvol inzicht in het specifiek eigene van het ‘Ding’? Alinea 37.: Zijn we nu niet bezig het ‘ Dingbegriff’ totaal uit te kleden? Blijft er in het ‘Ding’ nog wat te overwegen of in te zien over? 37.4.:”Das besteht in dem, was dann noch übrigbleibt.“ ‚Dingsein‘ blijkt een hoopje niet te plaatsen restantjes, losse flodders, zinloze, los hangende franjes, als losse eindjes van scheringen van het vloerkleedje. 37.5: ”Aber dieser Rest ist in seinem Seinscharakter nicht eigens bestimmt.“ Blijven we met uitsluitend rommel in onze handen zitten? Hoe ver zijn we afgedwaald van de verwachting dat er ‘noch etwas anders ist’ (9.1.) opwekte? Verwijderd dolend van enig ‘Dingbegriff’? Ver verwijderd dolend van wat het perspectief dat ‘es offenbart Anderes’ (9.4.) bood. Ook de ‘Symbol’-visie wordt hier weggeblazen. (9.7.) 38.1.: „Die drei aufgefürten Weisen der Bestimmung der Dingheit begreifen das Ding als den Träger von Merkmalen, als die Einheit einer Empfindungsmannigfaltigkeit, als den geformten Stoff.“ Hier volgt een oplijsting van de traditionele inzichten, van drie ‘Weisen’. Elke ‘Weise’ probeert een veelheid en diversiteit tot eenheid te verstrengelen. Eenheid = samenhang van veelheid en verscheidenheid. Pluraliteit en diversiteit, (Cf. 27.4.)(Einheit, Summe, Ganzheit, Gestalt: 24.10.) Heidegger somt hier de drie traditioneel toonaangevende wijzen van denken over het ding, visies die hij beoordeelde, afkeurde en stellig verwierp. Die drie benaderingen of visies bieden ons niet alleen beslist geen inzicht in wat ‘Dingheit’ is, volgens Heidegger, erger nog: ze versperren ons de weg naar een juist, een indringender inzicht. Ze verhinderen elke toenadering of ontmoeting. 38.3. : “In dieser Verkoppelung haben sie die in ihnen angelegte Ausweitung noch verstärkt, so daß sie in gleicher Weise vom Ding, vom Zeug und vom Werk gelten.” Geen verschil tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’? Geen onderscheid? Zijn we onder weg ( ‘im Verlauf der Geschichte der Wahrheit über das Seiende’ 38.2. ‘) het inzicht in het verschil verloren? Kunnen we alleen nog ‘über alles Seiende im allgemeinen denken’? (38.4.) 38.5.: „Diese längst geläufig gewordene Denkweise greift allem unmittelbaren Erfahren des Seienden vor.“ En verstoort de traditionele filosofie niet ‘allem unmittelbaren Erfahren des Seienden’? Hoe moet het dan verder? Als ons ‘unmittelbare Erfahren’ van de ‘Dinge’ bij voorbaat vervalst is? Wat blijft ons dan over? 38.6.: “Der Vorgriff unterbindet die Besinnung auf das Sein des jeweilig Seienden.“Bouwt dan elke ‘Besinnung’ nutteloos op onbetrouwbare gronden? Bereiken we dan nooit ‘das Sein des jeweilig Seienden‘? (‚Versperren‘ 38.7.)) De heersende traditionele ‘Dingbegriffe’ versperren ons de toegang tot elk onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’ en ‘Werk’. ( Cf. Das Ding : Kein Weg … ) Zo wordt elke ‘Besinnung’ op wat een ‘Kunstwerk’ is onmogelijk gemaakt door de traditionele visie op wat een ‘Ding’ is. 38.7.: “So kommt es, daß die herrschenden Dingbegriffe uns den Weg zum Dinghaften des Dinges sowohl, als auch zum Zeughaften des Zeuges und erst recht zum Werkhaften des Werkes versperren.“ Kan een afwijzing van de traditie cassanter? Het zit totaal fout met die visies! Noch de dingvisie van de gangbare filosofie, noch haar kijk op getuig, noch haar kijk op ‘Werk’ biedt enige uitkomst. Alleen nieuwe wegen verkennen zou ons kunnen leiden naar een verhelderend ontmoeting met het ‘Ding’. 39.1. “Diese Tatsache ist der Grund, weshalb es not tut, von diesen Dingbegriffen zu wissen, um in diesem Wissen ihre Herkunft und schrankenlose Anmaßung, aber auch den Schein ihrer Selbstverständlichkeit zu bedenken.“ We moeten weet hebben van de dwalingen van de traditie, om haar misleidende rol te doorzien en nieuwe wegen te willen inslaan. 39.2.: „Dieses Wissen ist dann umso nötiger, wenn wir den Versuch wagen, das Dinghafte des Dinges, das Zeughafte des Zeuges und das Werkhafte des Werkes in den Blick und zum Wort zu bringen.“ Dit zoeken naar nieuwe denkenwegen hebben we vooral nodig om ‘das Dinghafte‘, ‚das Zeughafte‘, ‚das Werkhafte‘, in het vizier te kunnen krijgen, en vooral om dat alles ‘zum Wort zu bringen‘. Hoe breng je de sprakeloze verwondering over het ‘Dinghafte des Dinges’ ‚zum Wort‘? 39.3.: “Dazu ist aber nur eines nötig: unter Fernhaltung der Vor- und Überbegriffe jener Denkweisen das Ding z.B. in seinem Dingsein auf sich beruhen lassen.“ Hier treedt een zuivering op. Hier helpt de leidende leuze van de fenomenologie: “Zu den Sachen selbst!” Ons dicht in de buurt van het ‘Ding’ ophouden! Vooral dicht in de buurt van ‘etwas Anderes’! En verder niets! We moeten ver ( ‘Fernhaltung’ ) van alle klassieke visies over ‚das Ding z.B. in seinem Dingsein auf sich beruhen lassen.‘ Bij de les blijven. 39.4.: „Was scheint leichter, als das Seiende nur das Seiende sein zu lassen, das es ist?“ Heidegger wil echter de pijn van die aanval op de traditie wat verzachten en afzwakken door ze een excuus voor te schotelen, ook in 39.5. 39.5: “ Oder kommen wir mit dieser Aufgabe vor das Schwerste, zumal wenn ein solches Vorhaben – das Seiende sein zu lassen, wie es ist – das Gegenteil darstellt von jener Gleichgültigkeit, die dem Seienden zugunsten eines ungeprüften Seinsbegriffes den Rücken kehrt.“ Heidegger keurt nogmaals het gebrek aan diversiteit, aan onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, en ‘Werk’ (‘Gleichgültigkeit’, ook 38.4) af. Hij beoordeelt het cassant als ‘ungeprüften Seinsbegriffes‘. Komt hier ook weer niet Heideggers alles overkoepelende bekommernis naar boven: het ‘Sein’ van het ‘Seiendes’ te doorgronden? De zwaarste opgave is: sprakeloos staan voor het ‘Wunder aller Wunder‘ en dat dan toch, sprakeloos, ‘zum Wort’ willen brengen. Maar Heidegger zet door.Dat zal echter niet gemakkelijk zijn. (‘das Schwerste’) 39.6.: “Wir sollen uns dem Seienden zukehren, an ihm selbst auf dessen Sein denken, aber es dadurch zugleich in seinem Wesen auf sich selbst beruhen lassen.“ Beweert Heidegger dat om elke lezer meteen te doen afhaken? Dit is toch niet alleen ‘das Schwerste’, maar zelfs geen haalbare opgave. Geen hapklare brok, in elk geval! Let even op de afgelegde weg: hoe Heidegger via een ’Kunstwerk’ belandt in beschouwingen over getuig, en van daar in het moeras van de traditionele beschouwingen over het ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’ (38.3.) wegzinkt en zo onverbiddelijk ondergespoeld wordt door de vloedgolf van het ‘Sein’. Als meegesleurd in een tsunami! Met andere woorden, om over een ‘Ding’ na te denken moet we ons boven het ondermaanse verheffen, er bovenuit stijgen naar de ijle hoogten van het ‘Sein’. We moeten beslist ophouden louter intramundaan te denken! We moeten onze blikken op het Zijn zelf richten. Dat formuleert I. Auriol opvallend gedurfd en scherp: ‘percée juqu’à l’être.’ Wat moeten we doen om een ontmoeting met het ‘Ding’ te realiseren? Wij moeten ons naar het zijnde in zijn Zijn zelf toekeren, zonder de ballast van de traditionele aanwas. Dus niet volgens een van de drie traditionele visies, maar door het zijnde in zijn ‘Wesen’ te laten rusten. Wat is echter ‘in seinem Wesen auf sich selbst beruhen lassen‘? Wat is het onderscheid tussen ‚Sein‘ en ‚Wesen‘? Wordt dat uitvoerig uitgewerkt in ‘Was heisst Denken’ van 1951-52? Is dat een taak voor ons, mensen? Moeten wij ons naar het veilige eindige zijnde toekeren om zo de gedimde glorie het volle ‘Sein’ te ontmoeten? Is het zich op het Zijn richten een taak voor het Denken zelf? Of is het een taak voor het ‘Wesen’ ons dat Zijn in eindige gestaltes te tonen?(Herrmann, Wege, 103.) Alleen het ‘Seiende’ en alleen ‘dessen sein denken’, maar het “zugleich in seinem Wesen auf sich beruhen lassen.’ En er geen vreemde oorzaken bij sleuren! Geen vreemde padden in de mand! Niet op drijfzand, op onstabiele, van elders aangespoelde alluviale gronden bouwen! ‘Dem Seiende zukehren’; ‘dessen Sein denken’; ‘in seinem Wesen auf sich beruhen lassen’ = drie verschillende houdingen: ‚Denken‘, ‚Zukehren‘, ‚Beruhen lassen‘. En ook drie verschillende thema’s: ‘Seiendes’, ‘Sein’, ‘Wesen’. 40.1.: “Diese Anstrengung des Denkens scheint bei der Bestimmung der Dingheit des Dinges den größten Widerstand zu finden; denn wo anders möchte sonst das Mißlingen der genannten Versuche seinen Grund haben?“ Her vereiste baanbrekende ‘Denken’ moet zelf, tastend, de eigen weg banen, om de weerstand van eeuwen blijkbaar succesvol denken te kunnen overwinnen. Heidegger beraadslaagt even over de te volgen strategie tegen de weerstand. En spreekt zichzelf en zijn gehoor moed in. 40.2.: “Das unscheinbare Ding entzieht sich dem Denken am hartnäckigsten.” 40.3.: “Oder sollte dieses Sichzurückhalten des bloßen Dinges, sollte dieses in sich beruhende Zunichtsgedrängtsein gerade zum Wesen des Dinges gehören?“ Heidegger stelt hier een kapitale vraag! Sla de termen: ‘unscheinbare‘, ‘entzieht‘, ‘Sichzurückhalten‘ niet achteloos over! Ze horen tot de kern van Heideggers nieuwe boodschap, tot zijn vernieuwend, verlossend kerugma. Blijkbaar hoort dat ‚Entziehen‘, dat ‘unscheinbar’ zijn, dat ‘Sichzurückhalten’ ‘zum ‘Wesen’ des Dinges’? Hoe komt je daaruit weg? Hoe lokt je ‘das Ding’ uit zijn verberging? Uit zijn ‘Wesen’? Zou ‚Sichzurückhalten‘, zou ‘sich Entziehen‘‚ zou ‚Zunichtsgedrängtsein‘ tot het ‘Wesen des Dinges‘ horen? Zou de kenosis, in het ‘Wesen’, tot op het niveau van het eindige ‘Ding’ neerdalen? Ik vermoed dat we hier een van de diepste inzichten van Heidegger over ‘Sein’ uit onpeilbare diepten op een zeer bescheiden wijze zien emergeren. Let ook op dat ‘Gehören‘, op de zachte dwang die daarin geïmpliceerd zit. ‘Gehören’ veronderstelt openheid naar buiten, bereidheid tot interacties, engagement in het tussenveld. Het det dHetHuldt geen dwang van enige causaliteit. 40.4.: “Muß dann jenes Befremdende und Verschlossene im Wesen des Dinges nicht für ein Denken, das versucht, das Ding zu denken, das Vertraute werden?“ Welke spanning wordt hier zichtbaar? ‘Befremdende‘ ó ‚Vertraute‘. En welke omkering? Beweerde Heidegger zopas niet dat we moesten breken met de te vertrouwde traditie en open moesten staan voor een nieuw Denken? Nu wacht blijkbaar ‘das Vertraute‘ ons in de toekomst, en moeten we het nog zelf realiseren. Moet voor ons nieuwe ‚Denken‘ het ‘Befremdende und Verschlossene im Wesen des Dinges’ ‘das Vertraute werden’? Moeten we ons denken, onze aandacht niet juist op dit bevreemdende als zodanig richten, en het tot onze wapenbroeder maken? Tot een breed openzwaaiende inrijpoort tot het ‘Wesen des Dinges’? Toch opletten dat we ons niet aan ‘Wesen’ laten vangen! Wat wordt met ‘Wesen’ bedoeld? Is ‘Wesen’ als ‘essentia’ in de klassieke filosofie niet het gemakkelijkst kenbaar? Zelfs niet het uitsluitend kenbare? Denken we immers niet met universele begrippen, met ‘essentiae’? Ontsnapt het concrete, het individuele niet aan ons begrijpen? Althans toch volgens de klassieke logica. Moeten we ‘Wesen’ verstaan als op eindige wijze uitstallen van de Oneindige? Als het op eindige, uniek wijze gestalte geven aan tot nu toe verborgen Gestaltes van het ‘Sein’? 40.5.: “Steht es so, dann dürfen wir den Weg zum Dinghaften des Dinges nicht erzwingen.” ‘Erzwingen’: straffe taal: we mogen onze weg naar het ‘Dinghafte’ niet forceren! We moeten luisteren naar, acht slaan op d ehints en de wenken, op bescheiden uitnodigende tekens. 41.4.: “Wir vernehmen in dieser Geschichte zugleich einen Wink.“ ‘Wink’: dat is de uiterste dwang die ons nieuwe ‘Denken’ kan dulden: een lokroep, een wenk, een uitnodiging uit de verte. Van achter het hitteschild. 41.7. “Dieses Seiende, das Zeug, ist dem Vorstellen des Menschen in einer besonderen Weise nahe, weil es durch unser eigenes Erzeugen ins Sein gelangt.” ‘Gelangt’, maar niet veroorzaakt! Geen causa in de buurt! Wel uit-reiken naar … ‘Jusqu’à.’ Heidegger beweert hier iets heel opmerkelijks: getuig (‚Zeug‘) is ‘durch unser eigenes Erzeugen ins Sein gelangt‘. Wij, mensen, hebben een directe en bepalende, creatieve inbreng in het ‚Sein‘ van een stuk gereedschap. Wij presteren het aan ‘Sein’ een eindige gestalte te geven. Wij hebben dus deel aan de scheppende werking van ‘Sein’, aan ‘Wesen’. Maar hij beweert niet dat wij het veroorzaken! Hij beweert duidelijk dat het ‘Zeug’ zelf ’ins Sein gelangt’, al is dat ‘durch unser eigenes Erzeugen’. 41.8.: “Das so in seinem Sein vertrautere Seiende, das Zeug, hat zugleich eine eigentümliche Zwischenstellung zwischen dem Ding und dem Werk.“ We zijn wel met het Zijn van het ‚Zeug‘ vertrouwd, toch heeft het ‘eine eigentümliche Zwischenstellung’, een eigen individuele identiteit . ‘Zwischenstellung’, tussen ‘Ding’ en ‘Werk’ in. In de open tussenruimte.Die brugfunctie! Een brugfunctie tussen een eindig zijnde aan de ene kant en het oneindige ‘Sein’ aan de andere kant. En dat die brugfunctie, als brugfunctie, een ‘eigentümliche‘ functie is! Een functie die individueel is, die niet vervangbaar, noch uitwisselbaar, noch omruilbaar is. Dus geen algemeen verschijnsel, opgeslokt in NUC. Een functie met een eigen individuele identiteit. Verwonderlijk.Wordt hier tevens niet impliciet beweerd dat het, vanuit onze eindigheid, onze taak is deel te nemen aan de openbaring, aan de individualisatie van de Gratiën van de Exuberante? En zouden we door ons nieuwe ‘Denken’ inzicht krijgen, een ‘Einblick’ in ‘Sichzurückhalten’ en in ‘Zunichtsgedrängtsein‘, als vormen, als gestaltes van kenosis? 41.10.: “Vielleicht geht uns von da etwas über das Dinghafte des Dinges und das Werkhafte des Werkes auf.“ Nu probeert Heidegger toch via de omweg langs het ‘Zeug’ zicht te krijgen op het ‘Dinghafte’ en op het ‘Werkhafte’. De formulering blijft verrassen: ‘geht auf’. Het emergeert blijkbaar uit verborgenheid, uit duisternis of onwetendheid en blijft zo boven drijven. . 41.11.: “Wir müssen nur vermeiden, Ding und Werk vorschnell zu Abarten des Zeuges zu machen.” We mogen ons niet laten verblinden door de visie van de ambachtsman. We moeten in het onderscheid tussen ‘Ding’, ‘Zeug’, ‘Werk’ blijven volharden! Geen vermenging! Zeker geen fusie! En ook geen onverschilligheid. Elk zijn eigenheid laten. Respect voor ieders individuele identiteit. 42.1.: „Doch welcher Weg führt zum Zeughaften des Zeuges? ”42.4.:”Davor sind wir am ehesten gesichert, wenn wir ein Zeug ohne eine philosophische Theorie einfach beschreiben.“ Willen we echt inzicht krijgen in wat ‚Zeug‘ is, dan moeten we categoriek alle gangbare, traditionele filosofische beschouwingen terzijde schuiven! Vanuit die hoek is absoluut geen heil te verwachten. Dus begint Heidegger in alinea 43 ‘from scratch’ met de beschrijving van iets concreets: een paar boerinnenschoenen. ‘Einfach beschrieben’: noteren, getrouw rapporteren wat we zien. Niet aandikken, noch interpreteren. 43.1. “Wir wählen als Beispeil ein gewöhnliches Zeug: ein Paar Bauernschuhe.” Vrijheid. Ruimte. Geen causale processen. Ook niets speciaals: ‘gewöhnliches’. 43.3.: “Jedermann kennt sie.” Dat ‘Jedermann’ klinkt bij Heidegger als een waarschuwing, want dan begraven we ons denken in onbenulligheden en verdwalen we in te vertrouwde maar juist daarom misleidende alledaagse voorstellingen. Dit is de manier waarop Heidegger zegt: tot nu toe heeft iedereen zich totaal vergist wat betreft deze boerinnenschoenen. Niemand heeft ooit echt naar die schoenen gekeken, niemand heeft ze dus ooit echt gekeken, men dacht ze wel voldoende te kennen. Opmerkelijk: hij gaat niet een concreet paar boerinnenschoen beschrijven. Hij gaat voor een schilderij staan en dat beschrijven. Schilderijen zijn een interpretatie van de werkelijkheid. (M. Merleau-Ponty beweert dat een schilderij van b.v. een berg werkelijker is, dan de afgebeelde beklimbare berg.) Heidegger neemt een door mensenhanden gemaakte afbeelding van een door mensenhanden gemaakt object. ‘Humaan’ in het kwadraat. Die ‚Jedermann‘ komt weer in 43.8. 43.4.: “Aber da es doch auf eine unmittelbare Beschreibung ankommt, mag es gut sein, die Verantschaulichung zu erleichtern.“ ‘Unmittelbare’: onbemiddeld, zonder vertekening door een van de drie gangbare, klassieke theorieën. 43.6.: “Wir wählen dazu ein bekanntes Gemälde von van Gogh, der solches Schuhzeug mehrmals gemalt hat.“ ‘Bekannte Gemälde’: wat onmiskenbaar door mensen gemaakt is, geschilderd, en noch aan bomen noch struiken groeit. Deze keuze van Van Gogh is niet neutraal! Heidegger kiest een ‘entartete Künstlern’ volgens de Nazi’s. 43.7.: “Aber was ist da viel zu sehen? (8.) Jedermann weiss, was zum Schuh gehört.“ Weer dat ‘Jedermann‘! En dan is de kous af! Daar valt er niet verder over te seuren. Vanuit het verleden wordt voldoende kennis aangevoerd, voldoende voorstellingen aangedragen. Ter plaatse rust! Immers, ieder weet al eeuwen lang wat schoenen zijn en wat erbij hoort. Waarom dan nog de moeite nemen om te kijken? 43.9.: “Wenn es nicht gerade Holz- oder Bastschuhe sind, finden sich da die Sohle aus Leder und das Oberleder, beide zusammengefügt durch Nähte und Nägel.“ Heidegger analyseert de schoen ( Cf. de kruik in Das Ding, 1946), zoals de natuurwetenschappen dat doen.. 43.11.: ”Entsprechend der Dienlichkeit, ob zur Feldarbeit oder zum Tanz, sind Stoff und Form anders.“ Een vleugje ‘Stoff’: ‘Geformter Stoff’. (Cf. 27.4.) Stof en vorm scharen zich gedwee in verschillende functies en … ‘sind … anders’! 44.1.: “Solche richtigen Angaben erläutern nur, was wir schon wissen.” We weten dat immers uit ervaring, uit het verleden, uit overlevering, uit voorstellingen? We worden door aandachtig te kijken toch niets wijzer. Hier ligt voor ons geen toekomst open. Hier duikt weer die nieuwe categorie op: ‘Dienlichkeit’. Een zuiver ‘humane’ categorie als je het mij vraagt. 44.2.: “ Das Zeugsein des Zeuges besteht in seiner Dienlichkeit.” Zeug ontstaat niet uit het bijeenharken van verschillende materialen. 44.3. “Aber wie steht es mit dieser selbst? (4.) Fassen wir mit ihr schon das Zeughafte des Zeuges? (5.) Müssen wir nicht, damit das gelingt, das dienliche Zeug in seinem Dienst aufsuchen?“ Een vraag! Heidegger had die vraag reeds uitvoerig beantwoord in Sein und Zeit, (1927) We moten het ‘Zeughafte’ niet zoeken in de samenstellende delen, maar wel in zijn ‘dienst’ In zijn context. In de ‘Umgang’. 5SZ, p. 68 In zijn context, in het geheel van de interactie, in haar eigen wereld. Heidegger zet de schoenen in hun ‚Umkreis‘ (12.4.) en hij maakt de boerin tot de centrale actieve, ordenende factor: zij draagt de schoenen. Niet de schoenen dragen haar. De akker draagt toch de schoenen, en de schoenen dragen toch de boerin. Toch! Onderliggende afhankelijkheid, ogivale interactie of dienstbaarheid. Geen sprake van dwangmatige, onvermijdelijke causaliteit! Wel zich zelfopenbarend inpassen in het geheel. In ‘Sein und Zeit’ (1927), p. 68-69, ontleedt Heidegger nauwkeurig de ‚Dienstbarkeit‘ van het ‚Zeug’ als ‘Um-zu’, als ‘Umgang’, als ‘Verweisung’. Zij karakteriseren het ‘Zeug’. In de ‚Umgang‘ ontmoeten de dingen elkaar, in hun pluraliteit, diversiteit en uniciteit. In de circulariteit die zich in de ’Umgang’ de open ruimte voltrekt en waarin de dingen elkaar wederzijds, wederkerig ontmoeten. En dat ontmoeten vertrekt vanuit elks unieke individuele identiteit . Maar ook vanuit respect voor elkaars integriteit, voor elkaars individuele identiteit . Die onbepaalde tussenruimte, in die utopia tussen de dingen vinden de geëigende ’Ort’ waarin ze zich op elkaar kunnen afstemmen, en zo een modus operandi kunnen aftasten, en vastleggen. Waarin ze zonder risico, wederzijds en wederkerig, de eigen individuele identiteit kunnen blootgeven, en waarin een ‘Verhältnis’ kan ontstaan, en een bruikbare modus operandi voor latere ontmoetingen. In die utopia schenken ze elkaar de ruimte, de vrijheid om zichzelf te zijn, in hun eindigheid en diversiteit. Ze schenken elkaar, wederzijds, wederkerig, de eigen waarheid en de eigen vrijheid om ongestoord zichzelf te zijn. Wat schreef Heidegger in VWW, p. 19: ‘Das Wesen der Wahrheit enthüllt sich als Freiheit’. 44.6.: “Die Bäuerin auf den Acker trägt die Schuhe.” ‚Auf den Acker’: Heidegger stapt als Alice of Erik door een lijst in de werkelijkheid die er achter ligt. (Dahinter) Heidegger gaat van reële schoenen naar een schilderij, en stapt dan door de lijst heen, naar het ‘achterland’, naar de ‘Acker’ waarop de boerin loopt. Zij draagt de schoenen. Niet de schoenen dragen de boerin. 44.7.: “Hier erst sind sie, was sie sind.“ Hier, in situ, zijn ze. ‘Sind‘ pregnant te lezen! En die situatie maakt hun ‘was’ uit. Bepaalt ze, maakt ze tot schoenen, tot wat ze zijn: tot zichzelf. Geeft ze een identiteit. Maakt ze vrij voor een individuele identiteit . Niet enige duistere ‘essentia’. In dat naar elkaar verwijzen. In en door dat bij elkaar in het krijt staan worden de schoen pas zichzelf, en daardoor wonderbaarlijk toch in zichzelf rustend. Pas in dit kader, in deze situatie, in dit geheel, in deze samenhang. in deze ogivale betrokkenheid, waar alles zich aan alles optrekt, en de vrijheid van de eigen individuele identiteit ontdekt, wordt iets zichzelf. 44.8.: “Sie sind dies um so echter, je weniger die Bäuerin bei der Arbeit an die Schuhe denkt oder sie gar anschaut oder auch nur spürt.“ Hoe minder de boerin erover nadenkt, des te beter. Denken wordt hier als hinderlijk, als storend, als remmend geweerd. ‘Arbeid’ # ‘Werk’! De schoenen worden ‘overgeslagen’, zoals J. H. van den Berg het formuleert in zijn Hoe vertel ik het mijn nichtjes en neefjes, 2000, p. 19. 44.9. : “Sie steht und geht in ihnen.” De schoenen laten haar toe zichzelf te zijn, de vrijheid te nemen te staan en te gaan, zich in de kosmos te bewegen naar eigen inzichten. Ze laten haar toe zich als een individuele identiteit tussen en tegenover de anderen als zodanig te gedragen. Ze dienen haar. Ze dwingen haar er niet toe. Ze maken het mogelijk. 44.10. “So dienen die Schuhe wirklich.” Ze gaan op in hun dienst en kunnen daarbij in hun materialiteit overgeslagen worden. Ze vinden hun eigenheid in hun dienen. Het dienen toont het ‘Schuhhafte’ in de schoenen. 44.11.: “An diesem Vorgang des Zeuggebrauches muss uns das Zeughafte wirklich begegnenen.“‘Zeuggebrauch’ => ‘Zeughafte’. Het gebruik schenkt individuele identiteit. ‘Begegnen’: als vrije individuele identiteiten elkaar ontmoeten, in wederzijds respect elkaars individuele identiteit openbarend; niet gewelddadig veroorzaken. Vrij laten, niet dwingen. Vrij interageren.
Das Ding56.5.: „Meinen wir, das Gemälde entnehme dem Wirklichen ein Bild und versetze dies in ein Produkt der künstlerischen … Produktion? (6.) Keineswegs.“ ‘Produktion’ => (6.) ‘Keineswegs’. Geen sprake van! Geen geforceerd veroorzaken, geen gewelddadig fabriceren! 57.10.: „Hier ist weder ein wirklich vorhandener Brunnen poetisch abgemalt, noch ist das allgemeine Wesen eines römischen Brunnens wiedergegeben. (11.) Aber die Wahrheit ist ins Werk gesetzt. (12.) Welche Wahrheit geschieht im Werk? (13.) „Kann Wahrheit überhaupt geschehen und so geschichtlich sein? (14.) Wahrheit, so sagt man, sei doch etwas Zeitloses und Überzeitliches.“ Heidegger zoekt naar het onderscheid of de relatie tussen werkelijkheid, waarheid en ‘Werk’, en hoe je dat in taal kunt weergeven. Hij vraagt: wat doet het gedicht? Hij verwerpt vooraf twee traditionele en gangbare voorstellingen: - ‚hier ist weder ein wirklich vorhandener Brunnen poetisch abgemalt‘;- ‚noch ist das allgemeine Wesen eines römischen Brunnens wiedergegeben‘. Het gaat noch om een ‚woordenschildering’ van een concrete fontein, noch om de algemene essentie ervan. Hij poneert kortaf een tegenstelling (‘aber’): hier is waarheid ‘ins Werk gesetzt‘. En meteen vraagt hij méér: ‘welche Wahrheit?‘; hij vraagt welke waarheid hier dan wel werd neergezet. Niet zo maar waarheid. Hij vraagt echt méér: welke waarheid ‘geschieht im Werk‘? Hoe kan waarheid überhaupt ‘geschieden’? Daarmee hebben we drie aandachtspolen: werkelijkheid, waarheid en ‘Werk’. Wat is het onderscheid, wat is hun onderlinge relatie? Opmerkelijk: Heidegger vraagt niet welke werkelijkheid. Hij vuurt hier in feite twee vragen af. In 57.12.: vraagt hij: welke waarheid? In 57.13.: ‘Kann Wahrheit überhaupt geschehen?‘ Kan waarheid ‚geschichtlich‘ zijn? Zitten we hier niet in de kern van Heideggers ‘metafysica’? Midden in de ‘Seinsgeschichte’? Deze vragen moeten voor veel traditionele filosofen klinken als heiligschennende vloeken in de kerk:- Waarheid als ‘Geschehnis’; - Sein’ als ‘Geschichte’. In 57.14. veegt Heidegger brutaal alle traditionele filosofie en al de traditionele filosofen samen in de verfoeide vergaarbak van ‘das Man’: ‘so sagt man.’ 58.1.: “Wir suchen die Wirklichkeit des Kunstwerkes, um dort wirklich die Kunst zu finden, die in ihm waltet.“ We struikelen weer over termen als : ‘Wirklichkeit’ en ‘wirklich‘, en vooral over ‘waltet’. Wat zouden we iets moeten zoeken om het te kunnen vinden als het ‘waltet’? Ligt kunst dan niet open en bloot voor de hand? Is ze niet massaal aanwezig in musea? (‚Suchen‘: filosofen zijn geen ‚weters‘, maar zoekers (Cf 49.4. & 59.3.) 58.2.: “Als das nächste Wirkliche am Werk erwies sich der dingliche Unterbau. (3.) Um dieses Dingliche zu fassen, reichen aber die überlieferten Dingbegriffe nicht aus; denn diese selbst verfehlen das Wesen des Dinghaften. (4.)Der vorherrschende Dingbegriff, Ding als geformter Stoff, ist nicht einmal aus dem Wesen des Dinges, sondern aus dem Wesen des Zeuges abgelesen.“ Heidegger houdt voor alle zekerheid toch nog een opruiming. ‘Zeug’! : de traditionele visie op ‘Zeug’ vervalste onze kijk op het ‘Ding’. Ze keken meer naar de pottenbakker dan naar de pot! Ze lieten zich verleiden door wat hen te opdringerig werd voorgeschoteld, en vooral door wat anderen voor hen er over hadden verkondigd. Ze keken te veel en te exclusief naar de pottenbakker en onvoldoende naar de pot. Hou je ver uit de buurt van de traditie! 58.6. „Dieser indessen nicht eigens bedachte Vorrang des Zeugseins gab den Wink, die Frage nach dem Zeughafte erneut zu stellen, aber unter Vermeidung der geläufigen Auslegungen.’ Onverschillig welke uitleg de traditionele filosofie ook geeft, ze zijn allemaal misleidend. We moet ze mijden als de pest. Heidegger bijt hier flink van zich af. We moeten die verklaringen zelfs vermijden! Het gaat ook om de kern van zijn lezing: Zeker niet via de antieke causaliteit! Zeker niet volgens de gangbare opvattingen. Ze dwaalden allen. 59.1.: „Was das Zeug sei, ließen wir uns durch ein Werk sagen. (2.) Dadurch kam, gleichsam unter der Hand, an den Tag, was im Werk am Werk ist: die Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.“ Heidegger luistert niet naar de traditionele filosofie, maar laat zich wel door een ‘Kunstwerk’ gezeggen: ‘durch ein Werk sagen’ (59.1.). Hier wordt het ondergeschikt belang van ‘Zeug’ aangeklaagd. En wat blijkt? Het nieuwe inzicht was helemaal niet zo verborgen! Hadden we maar met de juiste instelling naar ‘Zeug’ geluisterd, dan lag wat een ‘Werk’ is ‘unter der Hand, an den Tag’. Hoorden zijn luisteraars het in Keulen donderen? Of bleven ze potdoof? En nu vat Heidegger zijn visie zeer gebald samen: ‘die Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.‘ ‘Zeug’ als bemiddelaar, als gestalte van ‘Geben’; ‘es gibt’. ‘Zeug’ => toont ‘was im Werk am Werk ist’. Geen externe causa: ‘im Werk’! Een juist begrepen ‚Zeug‘ geeft toegang tot de kern van Heideggers kerugma: ‘Im Werk am Werk’ = ‘Eröffnung des Seienden in seinem Sein’: het ‚Sein‘ van het eindige zijnde is ‘das Geschehnis der Wahrheit’. Is epifanie! Is ‚Sein‘ in een eindige gestalte aanwezig brengen. ‘In seinem Sein’: de ‘Wahrheit’ zit niet gevangen in de eindige gestalte, deze laat een doorkijk naar het volle ‘Sein’. Ze laat op eindige wijze die volheid van het ‘Sein’ aanklinken. ‘Eröffnung’: Wat is dat? Wat moet geopend worden, wat moet nodig getoond worden? Wat verbergt zich achter het ‘Werk’? En waarom? Achter de ‘Wirklichkeit des Werkes’? ‘Das Geschehnis der Wahrheit’! Waarheid gebeurt! Waarom gebeurt ze, en waarom is ze niet gewoon altijd onveranderlijk zichzelf? Waarom kan ze er niet gewoon zijn, niet gewoon ‘er zijn’, zonder poespas? Zonder ‘gedoe’? Ze ligt ook niet in een of ander depot onder een barcode. Opgeslagen waarheid. Waarheid mààkt zichzelf waar door te ovr-grenzen. Volgens Heidegger manifesteert waarheid zich in een veelheid en verscheidenheid van eindige gestaltes. In eindige vormen. Elke waarheid, elk ‘Wesen’ van ‘Sein’ wil een eigen, eindige, onderscheidbare individuele gestalte aannemen; ze wil in die eindige gestalte uniek zijn, herkenbaar zijn, onderscheidbaar van de andere waarheden; ze wil als uniek ont-springen aan de poel van gesmolten lood van het apeiron. ‘In seinem Sein’: dat is de gedimde, de geïndividualiseerde gloed van ‘Sein’. De opening naar de volheid, naar de volheid, de heftigheid van de volle gloed. In de averechtse richting naar de prisma kijken, waarin de eenheid van het licht gebroken wordt in veelheid en diversiteit. ‘In seinem Sein’: Toch een probleem!! Terugkijken in de averechtse richting door de prisma, van openbarende breking naar nivellerende, egaliserende, dedifferentiërende eenheid. De gloed van ‘Sein’ ontvouwd, uitgesplitst zien door een prisma. Door een kier, gemilderd door een flessenhals, eindig en draaglijk gemaakt. 59.3. „Wenn nun aber die Wirklichkeit des Werkes durch nichts anderes bestimmt werden kann als durch das, was im Werk am Werk ist, wie steht es dann mit unserem Vorhaben, das Wirkliche Kunstwerk in seinen Wirklichkeit aufzusuchen?“ Die foute visie kalefateren we op door er een ‘Oberbau’ bij te fantaseren, en door daar dan ‘Kunst’ te huisvesten. ‘In seinen Wirklichkeit’: ontdaan van de gloed en de glans van het ‘Sein’, in zijn schamelheid, in zijn naakt blootje. ‘Entzaubert’. Waarheid: de ons toegekeerde zijde van het ‘Sein’. De kenotische zijde. ‘Mittel’, ‘Dingliche’, ‘Dinghafte’, ‘reichen nicht zu.’(60.) Elk idee van ‘Unterbau’ (59.4.) schiet tekort. Ze bereiken, ze tonen niet het echte gebeuren. Ze besnoeien het echte gebeuren. Ontnemen het zijn glans en gemilderde gloed. 61.: “Zum andern: Das, was wir damit als nächste Wirklichkeit des Werkes fassen wollten, der dingliche Unterbau, gehört in solcher Weise nicht zum Werk.” Ontdaan van zijn gestaltegevende functie, van zijn brekende, filterende en matigende rol, van zijn epifanerende werking, beroofd van de originele glans en de gloed van het ‘Geschehen’. 62.2.: “Aber das Werk ist kein Zeug, das außerdem noch mit einem ästhetischen Wert ausgestattet ist, der daran haftet.“ 63.3.: „ Es ist die Fragestellung der Ästhetik.“ ‚Ästhetik‘ is een verleidster. Niet links weg, Neen! Wel ‘im / am Werk’: in en door eindigheid, in en door een eindige, milderende gestalte, in en door een brekend prisma. 63.4. ‘Überlieferte Auslegung’ : dwz, foute, achterhaalde analyses. 63.6.: “Worauf es ankommt, ist eine erste Öffnung des Blickes dafür, daß das Werkhafte des Werkes, das Zeughafte des Zeuges, das Dinghafte des Dinges uns erst näher kommen, wenn wir das Sein des Seienden denken.“Hoe geraken we uit de padstelling? Via een mengeling van halve of opgelapte waarheden?Neen! Alleen ‘eine erste Öffnung des Blickes‘ kan ons hieruit helpen. Pas dat kan ons in de buurt (‘näher’) van het echte ‘Werkhafte‘, het ‘Zeughafte’ en het ‘Dinghafte’ brengen. Heidegger stelt wel steile voorwaarden. Heeft de metafysica niet 24 eeuwen lang vergeefs geprobeerd ‘das Sein des Seienden’ te denken? Nu vraagt Heidegger ons schoon schip (‘auf die Seite stellen’, 7.) te maken met de traditionele filosofie. 63.8. : “Deshalb müssen wir einen Umweg gehen.“ Die ‚Umweg‘ zal alle hindernissen omzeilen: Op die ‚Umweg‘ moet het ‚Dinghafte am Werk‘ => over het ‚Werksein des Werkes‘, ‚aus dem Werkehaften gedacht sein‘.‘Umweg gehen’. Caramboleren, over de eindigheid. 63.10. : „Das Dinghafte am Werk soll nicht weggeleugnet werden; aber dieses Dinghafte muß, wenn es schon zum Werksein des Werkes gehört, aus dem Werkhaften gedacht sein. 11. Steht es so, dann führt der Weg zur Bestimmung der dinghaften Wirklichkeit des Werkes nicht über das Ding zum Werk, sondern über das Werk zum Ding.“ Dat is een ‘Kehre’! Niet: ‘Ding =>Werk.’ Maar: ‘Werk => Ding’. Niet meer moeizaam opklimmen van het kleine naar het omvattende, niet van het deel uitbreken naar het geheel. 64.1. “Das Kunstwerk eröffnet auf seine Weise das Sein des Seienden. (2.) Im Werk geschieht diese Ëröffnung, d.h. das Entbergen, d.h. die Wahrheit des Seienden. (3.) Im Kunstwerk hat sich die Wahrheit des Seienden ins Werk gesetzt. (4.) Die Kunst ist das ‘Sich-ins- Werk-Setzen der Wahrheit. (5.) Was ist die die Wahrheit selbst, dass sie sich zu Zeiten als Kunst ereignet. (6.) Was ist dieses Sich-ins-Werk-Sezten?“ Wie kan de pretentie hebben dit beter te formuleren dan Heidegger zelf deed?We zijn in elk geval ver uit de buurt van de esthetica, van het genieten van de schoonheid van kunstwerken in musea. Wat wel te releveren valt, is de verbluffende nieuwheid van Heideggers visie op de werkelijkheid. Hier staan de peilers van Heideggers visie verzameld en in verband gebracht: ‘Kunst’, ‘Werk’, ‘Wahrheit’, ‘Sein des Seienden’, ‘Eröffnen’, ‚Entbergen, ‚Geschehen‘, ‘Sich-ins-Werk-Setzen‘, ‚Ereignen‘. Mij intrigeert ‚aus seine Weise‘: dat ‚Eröffnen‘ kann dus op vele verschillende wijzen gebeuren: pluraliteit en diversiteit. Het moet de kenner opvallen dat in deze laatste alinea van het eerste deel van zijn lezing de laatste zin als terloops ‘ereignet’ vermeldt. Men neemt aan dat ‘Ereignis’ Heideggers denken beheerste tussen 1936 en 1938. Zijn ‘beschermde’ beschouwingen over ‘Ereignis’ kun je lezen in volume 65 van de GA. Mij intrigeert in 64.5 Let weer op: ‘Werk’ # ‘Werk’. Dat is geen wetenschappelijke tekst! Maar een ‘Besinnung’.Im Werk’: ‘Eröffnung’, ‘Entbergen’, ‘Wahrheit des Seienden’. Waarheid is geen aan de vergankelijkheid van de tijd onttrokken toestand, maar een gebeuren, een activiteit, een prestatie: de weelde van het anonieme, gestalteloze ‘Sein’ een etalage schenken, een kans geven zich zelf een gestalte te geven via de eindige gestalte van een eindig zijnde. 64.6. Toch opmerkelijk dat Heidegger in 64.6. vraagt wat dat ‘Sich-ins-Werk-Setzen’ mag zijn, terwijl hij dat blijkens 64.4 al wist. We mogen besluiten dat Heidegger hier fundamentele aandachtspunten bijeen brengt, maat dat hun onderlinge relaties nog verder beraad vereisen. Er staan ons dus in het vervolg van de lezing nog verrassingen te wachten. Ik wil dit deel van mijn commentaar besluiten met een citaat van Cees Fens: “Ik ontdekte dat ik eigenlijk altijd over het onderste deel van het schilderij heen in de verte had gekeken.: de lucht in, naar de horizon en vooral: over de horizon heen, naar wat helemaal niet op het schilderij stond: een altijd doorgaande, stille, heldere wereld, door de kou uit die altijd drukkende lijst gehaald. Ik was gelukkig geweest met de begeerte naar iets onbereikbaars, zelfs onzichtbaars: een gezuiverde wereld.” (In: Het volmaakte kleine stukje, 2009, p. 39.) *** *** ***
24.1. „Das in seinem Bezirk, dem der Gegenstände, zwingende Wissen der Wissenschaft hat die Dinge als Dinge schon vernichtet, längst bevor die Atombombe explodierte.”
‘Het op zijn gebied, te weten dat van de objecten, dwingende weten van de wetenschappen heeft de dingen als zodanig reeds vernietigd, lang voordat de atoombom ontplofte.’
Dit is de totale breuk met de visie van de natuurwetenschappen. Een ‘Kehre’. Een totale breuk in het geloof in de vooruitgang, zoals ze ons door de natuurwetenschappen constant verkondigd en opgedrongen wordt. ‘Dinge als Dinge schon vernichtet‘: geen‘Übergang‘ mogelijk! ‚Kein Weg’, wel vernietiging! (11.8.)Deze uitspraak sluit aan bij al. 6.4. – 5. en 22.5. Ze is de logische conclusie uit 22.5..
Het dwingende weten van de natuurwetenschappen is niet zijnscreatief, maar vernietigend voor de wereld, want gebaseerd op de gesloten, universele kosmische causale wetmatigheden die alleen naar het gefossiliseerde verleden kijken, en dat verleden in de toekomst onveranderlijk continueren: ‘der langher schon’ (24.2.). Deze universele causale wetmatigheden tonen niet alleen geen respect voor unieke individuen, ze zijn respectloos vernietigend. ‘Dwingend’ betekent zoveel als: zonder respect voor wat individueel bestaat, zonder verbondenheid, zonder ‘Streit’, zonder betrokkenheid.Zonder vrijheid.
‘Atombombe’ …hat die Dinge als Dinge schon vernichtet’: zZo’n denken blaast alle bruggen op tussen ‚res extensa‘ en ‚res cogitans’. Er is dan van enige ‘Übergang’ van het ene domein naar het andere geen sprake meer. Want het domein van het ‘res cogitans’ wordt weggeblazen. Dan lokt ons ook geen begeesterende ‘Seinsgeschichte’ meer.
Het barst hier van ‘Nicht’! ‘Vernichtet’ (1. & 8.), ‘Vernichtigung’ (2. & 3.), ‘nichtig‘ (2.).
Als men de verzamelende rol van het ‘Ding’ niet ziet, als men blind blijft voor de toevallige ontmoeting, voor de ‘Gegenschwung’, dan is het niet alleen een chaotisch, zinloos aggregaat van veelheid en diversiteit, maar zelfs een explosieve bron van uiteenspattende krachten. ‘Die Dinge als Dinge’ beschouwen is individualiteit en vrije verbondenheid erkennen, aanvaarden en dat voorkomt de ‘Explosion’.
Werd deze toch wel duidelijke waarschuwing ergens ernstig genomen? Ergens?
Worstelt Heidegger toch niet constant met de afstand, de kloof, de ’béance’, met het ‘Zwischenfeld’ tussen twee polen? Met ‘die Leere’, met het ‘Niets’ tussen wiel en as. Wat schuilt achter ‘Erfahren’? Met het mysterie van de ‘symbolè’, van de ‘synthesis’ en ‘diairesis’. Dat mysterieuze tussenveld waarin veelheid en diversiteit tot ‘Einheit’ verbonden worden. Wat betekent verwijdering? Wat is die open ruimte, die ‘Gegnet’? (Gelassenheit) Wat zijn onze zintuigen, die ons door dat tussenveld heen tom-tommen? Organen die het ons mogelijk maken bij onszelf te zijn en te blijven, terwijl we toch ook ginds zijn, bij de dingen, de dingen ontmoeten; en dus die de dubbele functie van ‘Nähe’ en ‘Ferne’ ‘zumal’ realiseren. Heidegger noemt dat domein vaak ‘Dimension’, waar ‘Verbergen’ en ‘Entbergen’ een ‘Übereinkunft’ realiseren; ‘-kunft’, een gang, een ‘Unterwegs’, een gescheiden zijn en toch ‘εν’, toch één. Waar ‘über’? Waar overheen? Wat bepaalt die polen? Wat bepaalt het ‘tussen’? Of is dat ‘tussen’ in ‘sein innerste Wesen’ van die polen afhankelijk? Bij elkaar aan het infuus? Dat circulaire pendelen, dat over en weer en opnieuw. Een broeierig domein, zonder Google-map te doorkruisen. Waar alleen het ‘denkerische Denken’ ons doorheen kan loodsen; bevrijd van de platgetreden paden van de klassieke logica, bevrijd uit de netten van NUC. Vrij van de drammerige kosmos. Het domein van de open toekomst, van de mogelijkheden. Het moeilijke denken ver van de platgetreden paden van de klassieke logica en filosofie. Tegenover het domein van het ‘res extensa’, de ‘Dimension’ van de mogelijkheden en toevallige ontmoetingen, van de open toekomst. Het ‘Gegnet’ van de ’Gelassenheit zu den Dingen’ en van de ‘Offenheit für das Geheimnis.’ (Gelassenheit)
24.2. „Deren Explosion ist nur die gröbste aller groben der langher schon geschehenen Vernichtung des Dinges: dessen, dass das Ding als Ding nichtig bleibt.”
‘De ontploffing ervan is slechts de grofste van alle grove bevestigingen van de vernietiging van het ding die reeds lang geleden heeft plaatsgevonden: van het feit dat het ding als ding nietig blijft.’
‘Das Ding als Ding’: iIk blijf dat toch een rare wending vinden, een ogenschijnlijk nutteloze tautologie. Daar zit echter een filosofie achter. Hoe kan een ding iets anders zijn dan zichzelf? Wat bedoelt Heidegger er dan mee? Valt een ding niet restloos met zichzelf samen? Is ‘Ding’ # ‘Ding’? (Cf. 6. 4. & 5.) Het ‘Ding’ als méér dan een object, speelbal van de NUC-wetten. (Cf. 23.5.) Samenhang, betrokkenheid, ogivaliteit, individualiteit. ’Ding’, zonder staketsel, zonder steunberen, zonder ‘Grund’.
Elke ‘Explosion’ vernietigt bestaande individualiteiten, vernietigt ogivale samenhang en wederzijdse betrokkenheid, vernietigt het concreet elkaar tot het zijn roepen, in het zijn bevestigen en bevorderen en het ogivaal streven naar een hoger zijnsniveau. Dat is het tegengestelde van toevallige ontmoeting. Zo’n visie vernietigt unieke individuen;ze kent alleen abstracte categorieën volgestouwd met abstracte, toevallige, identieke, identiteitsloze exemplaren, en laat enkel zinloze repetitie van identieke exemplaren toe. Die werkelijkheid is doods, is tijdloos, statisch, toekomstloos en we mogen daarom ‘Bestätigung’ pregnant verstaan als een immobilisme. Maar ‘Explosion’ >=< Bestätigung?
‘Gröbste’: die overtreffende trap verrast. Toch is het geen grootspraak, geen holle retorica. Heidegger meent het, neemt bloedernstig als hij schrijft: ‘Dass das Ding als Ding nichtig bleibt’. Wat verdwijnt? Het individuele ding als kern van samenhang, als centrum van ogivale betrokkenheden, als concreet verzamelpunt, als individualiteit, als spanningsveld tussen identiteiten. Als eindige samenwerkende vennootschap, waarin oneindig Zijn tot eindig uitstralen kan komen, waarin de Gratiën ontsnappen uit de poel van gesmolten lood waar niets te onderscheiden valt en alles enkel onverschillig zwaar op alles weegt en drukt, in het chaotische, compacte apeiron. De alles samenhoudende spanning in de ‘Gegenschwung’ verkeert tot explosie.
De vernietiging (Vernichtung, 24.2. & 3.) van het ding als individu, als eindige epifanie van het Oneindige, als eindige uitstralingsgestalte van het Oneindige, als epifanie, komt tot ons uit een ver verleden, vanuit de ‘eerste aanvang’: ‘der langher schon geschehenen Vernichtung’. Van toen Plato Zijn beschouwde als probleemloos permanent, onbepaald, universeel en de concrete dingen reduceerde tot gedegradeerde, verminkte schone schijn: tot ‘eidos’ of ‘idea’. ‘Eidos’ impliceert een kijker. Een geïnteresseerde spectator, die betrokken tegen dit ‘eidos’ aankijkt, of een ongeïnteresseerde spectator, die het zich afstandelijk voor-stelt? (Gabriel Marcel)
Ook deze alinea barst van ‘Nichts’-echo’s: 1. & 8.: ‘vernichtet’; 2. & 3. ‘Vernichtung’; 2. ‘nichtig’.
Kreeg deze wanhoopskreet de gepaste weergalm? Of bleven de filosofen in hun ivoren torentje aan hun filosofietjes schaven ‘as usual‘?
Individualiteit, Nähe & Ferne, Verweilen
Een voorgestelde, ingebeelde kruik kan noch vol- noch leeglopen. Alleen een bestaande, concrete, individuele kruik kan, vanuit haar identiteit en individualiteit, met andere individuele dingen in interactie treden, laat andere zijnden, zonder fusie, bij zich verwijlen. Zonder individualiteit bestaat ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.
Inschenken is een concrete handeling, die ontspringt uit K.O.S.B.H.-momenten, binnen een ‘res cogitans’-domein. Inschenken richt zich tot nabije, gewaardeerde individuen.
Individuele handelingen of interacties vloeien, elk vanuit zijn/haar eigenheid, toch onontwarbaar samen, zonder zich te vermengen, elk op zijn/haar wijze. Elk blijft in die ogivaliteit de eigen identiteit en individualiteit niet alleen behouden: in de ogivale eenwording worden ze in en door de betrokkenheid zelfs bevestigd en bevorderd. In de ‘Gegenschwung’.
Alleen individuele dingen kunnen bij elkaar verwijlen, dwz, ze kunnen elkaar toevallig ontmoeten en elkaar nabij blijven, van elkaars nabijheid genieten, zonder de individuele identiteit te verliezen of zonder de identiteit van andere zijnden te schaden of aan te tasten. ‘Nähe’ en ‘Ferne’. In afstandelijkheid elkaar nabij. Afstandelijk elkaar nabijheid aanbieden. Elkaars grenzen eerbiedigen, bevorderen en bevestigen. Zonder fusie. Elkaar ont-moeten. (Kwant)
24.3. „Die Vernichtung ist deshalb so unheimlich, weil sie eine zwiefacheVerblendung vor sich her trägt.”
‘De vernietiging is daarom zo onheilspellend, omdat ze een tweevoudige verblinding meebrengt.’
Als je dubbel verblind bent, dan kun je niet weten waar je staat of bent. Dan ben je naar je aanvoelen nergens, zeker nergens ‘thuis’, dus voel je je ‘unheimlich’, zonder houvast, zonder nestgeur, zonder referentiepunten. Maar, hoe moet je je voelen als ‘Vernichtung’ je omringt? Als je met niets voeling hebt, met niets concreets in contact staat, je op niets betrokken voelt? Verloren in een volle wereld, in een wereld gevuld met hindernissen, met nodeloze, dode, zinloze objecten, in een wereld chaotisch overladen met ‘Gegenstände’, zonder ‘Nähe’ noch ‘Ferne’? Zonder richting noch cohesie. Zo’n wereld van louter universele wetten wordt onheilspellend. Beangstigend.
Werd deze waarschuwing voor ‘Verblendung‘ wel ernstig genomen. Of als een retorische overdrijving geklasseerd?
(Hier verschilt de tekst van VA van GA 79. Voor de publicatie in GA 79 werden de zinnen 24.4., 5., 6. geschrapt.)
24.4. „Einmal die Meinung, dass die Wissenschaft allem übrigen Erfahren voraus das Wirkliche in seiner Wirklichkeit treffe.”
‘ Enerzijds de opvatting dat de wetenschap voor elke andere ervaring het werkelijke in zijn werkelijkheid vat.’
‘Erfahren‘: het gaat om concrete, individuele ogivale ontmoetingen. Om ontmoetingen tussen een veelheid en diversiteit van individuele identiteiten. Al wat ogivaal is, is per se concreet en individueel, blijft gevrijwaard van noodzaak en universaliteit.
Ten eerste: de natuurwetenschappelijke visie is een foute visie die ons belet te zien ‘das, was ist’, die ons verhindert Zijn en ook de ‘Seinsgeschichte’ook maar te kunnen ‘Ahnen’. Omdat we ons laten aanpraten dat de natuurwetenschappen ons de enige en totale werkelijkheid tonen, deze raken en met al haar aspecten blootleggen. Omdat deze natuurwetenschapsopvatting alle echte zien en ervaren beknot, vervalst, misleidt, zelfs onmogelijk maakt, omdat ze enkel dode schijn raakt. De natuurwetenschappen beletten ons de ‘Dinge als Dinge’ te zien, de ogivaliteit van de eindige, bepaalde zijnden onderling, hun aanmeldende functie tegenover het oneindige Zijn, hun openbarende rol om de in het apeiron verborgen weelde aan Gratiën van Zijn te demonstreren en te manifesteren.
‘Das Wirkliche in seiner Wirklichkeit‘: Wwat is werkelijkheid, in Heideggers visie?
24.5. „Zum anderen den Anschein, als ob, unbeschadet der wissenschaftlichen Erforchung des Wirklichen, die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten, was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.”
‘Anderzijds de illusie dat, ongeacht het wetenschappelijk onderzoek van het werkelijke, de dingen toch dingen zouden kunnen zijn, het geen vooronderstelt dat ze in elk opzicht altijd reeds dingen waren die als zodanig hun wezen ontplooiden.’
‚Überhaupt je schon wesende Dinge waren‘: ‚Dinge‘ zijn niet voorradig; zijn niet voorhanden, liggen nergens onder een streepjescode gebruiksklaar opgeslagen.
Ten tweede: ‘Anschein’, de illusie dat de visie van de natuurwetenschappen inert zou zijn tegenover de werkelijkheid, dat ze de werkelijkheid niet zou schaden, dat hun visie neutraal en onschadelijk is voor de dingen: de wereld draait immers toch onverstoorbaar verder. De wereld draait effectief onverstoorbaar verder, hoe wij hem ons ook voorstellen. Want dat voorstellen staat buiten het Zijn, buiten de ‘Seinsgeschichte’, zelfs buiten de werkelijkheid van de natuurwetenschappen. Het is immers een foute, ontluisterende visie: ‘Die Dinge gleichwohl Dinge sein könnten.’
‘Anschein’: belangrijke vraag! ‘Überhaupt’. Letterlijk! Per individu, per ‘kop’ te tellen. Zonder te letten op elks unieke individualiteit.
‚Dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren.‘ Alles lag allang vast, noodzakelijk, universeel. NUC! ‘Je schon‘: alsof alles al van in den beginne voor eeuwig vastlag. Al wat volgde was de kale, zinloze NUC –ont-wikkeling, zonder aangroei, zonder epifanieën, zonder creaties, zonder vernieuwing. Louter dorre noodzakelijkheid, monotone universaliteit en gewelddadige maar inspiratieloze causaliteit. ’Ewige Wiederkehr des Gleichen’! Zonder ‘beginnen’!
‘Wesende’ staat niet zo maar gelijk met ‘zijnde’ of met ‘Zijn’ in zijn eentje, in solo. ‘Wesen’ betekent met vele en diverse andere zijnden in hun individualiteit in voeling staan, in ogivaal contact staan, erop betrokken zijn, ermee in interacties verweven zijn en zo op eindige wijze het oneindige Zijn uitstralen, boodschappen. ‘Wesen’ is ‘Streit’, is ‘Gegenschwung’, is ‘Auseinandersetzung’. Is uit je besloten identiteit breken; is wederzijds wederkerig contacten leggen. De natuurwetenschappen ontkennen die vele en diverse wijzen van interageren die uitgaan van de uniekeidentiteit van elk concreet, eindig, individueel zijnde. De natuurwetenschappen vlakken onverbiddelijk elke vorm van toeval, van uniciteit, van individualiteit uit. Ze blijven blind voor de epifanie van het oneindige Zijn in de vele en diverse eindige zijnden. Ze kennen geen ogivale betrokkenheid tussen de zijnden. Ze kennen enkel noodzakelijkheid, universaliteit en lineaire causaliteit, in een woord: een dode werkelijkheid.
‘Was voraussetzt, dass sie überhaupt je schon wesende Dinge waren‘ : dat is het ‚Vorhandene‘, het onveranderde, het ‘Onbetroffene’, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, opgesloten in de eigen grenzen.
‘Streit’: is elks individuele identiteit tot haar volle recht laten komen! Waarbij NUC ondergeschikt wordt. Richting en cohesie worden niet NUC-gewijs aangestuurd, maar K.O.S.B.H.-gewijs. Daarin krijgt toeval veel ruimte, toeval van de kruik, van de leegte, van het gieten, van het vullen, van het schenken. Ruimte, vrijheid voor een begin.
24.6. „Hätten aber die Dinge sich je schon als Dinge gezeigt, dann wäre die Dingheit des Dinges offenbar geworden.”
‘Indien de dingen zich echter altijd al als dingen in hun dingheid hadden getoond, dan zou de dingheid van het ding aan de dag getreden zijn.’
‘Hätten’, ‘wäre’: irrealis! Veronderstelling.Hadden de ‘Dinge’ die ogivaliteit getoond, (‘als’ cursief in VA) dan hadden de natuurwetenschappen de ‘Dingheit’ van het individuele ding (enkelvoud!) gezien en in hun visie mee opgenomen. En dan was het nooit tot een ‘Explosion’ gekomen.
‘Offenbar’: dat is het doel en de bestaansreden van de eindige, concrete, bepaalde zijnden: de eigenheid van de juwelen verborgen in het apeiron naar buiten laten komen, openbaren, een eigen gestalte, een eigen identiteit aanbieden, ze de kans geven zichzelf als individuele identiteiten te tonen en als uniek te onderscheiden van al de rest. De eindige dingen bestaan en zijn uniek zichzelf om de weelde aan diversiteit van juwelen van het Zijn uit te stallen, de Gratiën te etaleren, op de bühne te brengen. ‘Offenbar’: kan naast als ‘geopenbaard’, als ‘onthuld’, ook gelezen worden als in de open vrije ruimte gebracht, in de ‘Gegnet’. (Cf. Gelassenheit: 40)
24.7. „Sie hätte das Denken in den Anspruch genommen.”
‘Zij zou zich aan het denken te kennen hebben gegeven.’
‘Anspruch’: dat is toevallig en nooit dwingend, nooit causaal bepaald, ligt nooit onder de knoet van NUC-wetten. Het vraagt wel om vrije betrokkenheid. Om vrije beantwoording. Het echte denken is net open staan voor het ‘Wesen’, voor de eigenheid, voor de uniciteit van de aanbreng en aanmelding van elk individueel ding; voor de eindige openbarende band met het oneindige Zijn. Denken respecteert die uniciteiten, verzamelt ze, verstrengelt ze voor een ‘hoger doen’, ‘Höheres Tun’. Het heeft oog voor de verrijkende epifanie en verblijft en gedijt in de vrijheid van de leegte, in de toevallige ontmoeting. ‘Denken’ gaat over die rol van ‘die Leere’, over de ‘Übergang’, over de weelde van wat er meer te zien is dan met natte ogen! Oog voor de samenhang in het geheel.
‘Das Denken in den Anspruch nehmen’: iIn de klassieke visie deed ‘das Ding’ zo iets niet. Daarin werd het denken niet uitgedaagd tot enige beschouwing over het individuele ding en zijn betrokkenheid, ‘Ereignis’, op het Zijn.Het oude denken richtte zich exclusief op eeuwige, abstracte, onveranderlijke, universele, bloedlozevoorstellingen.
Het echte denken geeft ruimte aan toeval en zoekt wegen voor het ‘parendo’ omgaan met de NUC-kosmos.
24.8. „In Wahrheit bleibt jedoch das Ding als Ding verwehrt, nichtig und in solchem Sinne ernichtet.”
‘In waarheid blijft het ding als ding echter uitgesloten, nietig en in deze zin vernietigd.’
‘In Wahrheit’: ~ ‘verwehrt’ & ‘nichtig’ ~ ‘vernichtet’. Het niet-zijnde was in de klassieke visie onbestaande, en bleef onbedacht. Ook de eindigheid bleef onbevraagd. Meer nog: de waarheid als eindige uitstraling van de Gratiën van het Zijn bleef onbekend en dus onbedacht.
‘In Wahrheit’: binnen de open ruimte van de ‘Wahrheit des Seins’.
24.9. „Dies geschah und geschieht so wesentlich, dass die Dinge nicht nur nicht mehr als Dinge zugelassen sind, sondern dass die Dinge überhaupt noch nie als Dinge zu erscheinen vermochten.”
‘Dit geschiedde en geschiedt zo grondig dat de dingen niet alleen niet meer als dingen worden aanvaard, maar dat de dingen in het geheel nog nooit als dingen aan het denken konden verschijnen.’
Geschah >=< geschieht
De eindige zijnden konden zich, in de klassieke filosofie en in de moderne natuurwetenschappen als individuele ‘Dinge’ nog niet tonen. Geen individualiteiten. Dus ook geen ogivaliteit. Geen zijnscreatieve interacties etaleren, geen epifanieën, dus ook geen ‘Seinsgeschichte’.Het zich aanmelden & openbaren van de onuitputtelijke weelde aan Gratiën van het Zijn kreeg nog geen kansen. Ook de waarheid kreeg nog geen kansen. In feite heeft de klassieke filosofie het individuele ‘Ding’ nog nooit ontmoet, want ze zag niet het geheel. Daarvoor moet een ‘andere Anfang’ komen. Pas dan zal de geschiedenis van het Zijn echt beginnen. Elke vorm van individualisatie bleef in de klassieke filosofie een probleem. ‘Individuum est ineffabile.’
De natuurwetenschappen hadden nooit aandacht gehad voor de rijkdom van het ‘Ding als Ding’, voor zijn VIOB-dimensie. Ze kunnen nooit het ‘Ding als Ding’ in zijn volle glorie laten ‘Erscheinen’, en dus ook nooit de ‘Ereignis’het ‘Ereignis’-rol van het ‘Ding’ laten schitteren.
‘Zugelassen … erscheinen vermochten’: dit impliceert dat het ‘Ding’ niet restloos met zichzelf samenvalt. Er zit ook een leegte in, een ‘béance’, een onbepaaldheid en onbestemdheid, een open ruimte die erkend en overspannen moet worden.
><>-<><>-<
25.1. „Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding?”
‘Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding?’
Hier raakt Heidegger een van zijn vaste topica: ’Nichterscheinen’. De vraag is echter: hoe kom je ertoe dat te denken? Te denken wat zich niet aan het denken blootgeeft? En weer wordt de mens buiten vervolging gesteld. Dat ‘Nichterscheinen’ is geen gevolg van enig verzuim van de mens. Het zit ingebakken in het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Let op het volgehouden enkelvoud. Het is meegegeven in de kenosis, waarin, waardoor eindigheid ontstaat,waardoor er ruimte komt voor het toeval, voor het onvoorspelbare toeval. Het ‘Nichterscheinen des Dinges als Ding’ grijpt Heidegger zo intens aan, dat hij toch weer de vraag stelt waarom dat niet gebeurt. ‘Ding’.(ID:75)
De natuurwetenschappen, verblind door hun meesterschap over de dode materie, hebben steeds naast het belangrijkste, naast het mooiste, naast het betoverendste, naast wat ertoe doet gekeken. Ze hebben nooit enig vermoeden gehad van de ‘Seinsgeschichte’, van de grootse queeste die we allen samen in vrijheid gaan.
‘Nichterscheinen’: waar speelt dat ‘Erscheinen’? Tussen de ‘Dinge’. ‘Erscheinen’ is licht uitstralen, is uitpuilen, is over-grenzen. Is je individuele identiteit elders beschikbaar stellen. ‘Erscheinen’ hoort normaal bij ‘Sein’, want Zijn wil zich altijd en overal manifesteren, zichzelf overal beschikbaar stellen. Toch is ‘Scheinen’ geen blind, autonoom, onstuitbaar kosmisch NUC-proces. Er is geen schijnen zonder opvangen van het licht. Je merkt het schijnen pas als het ergens aankomt, ergens tegenaan spat; als het iets beschijnt en in het licht zet. Schijnen is een ogivaal gebeuren. ‘Nichterscheinen’ is juist geen epifanerend effect, geen bijdrage tot de openbaring, tot de queeste; geen identificerend effect. Want het toont geen samenhang, geen beginnen.
25.2. „Hat lediglich der Mensch es versäumt, das Ding als Ding vorzustellen?”
‘Heeft de mens alleen maar verzuimd zich het ding als ding als zodanig voor te stellen?’
Is dat de schuld van de mens? Moeten we Plato en Aristoteles de schuld in de schoenen schuiven? (24.6.) ‘Versäumt’: Ddaarover meer in WhD, o.a. in al. 15.3. & 15.8 .
‚Vorstellen‘: dat heeft geen band met het concrete, gesitueerde, individuele zijnde.
Hier verschijnt weer ‚der Mensch‘. Cf. 6.4. & 5.; 8.7. & 9.; 9.1., 25.3. & 4.; 27.1. naast ‚Wir‘ en ‚man‘. (58.8.)
25.3. „Der Mensch kann nur das versäumen, was ihm bereits zugewiesen ist.”
‘De mens kan slechts dat verzuimen wat hem reeds is toegewezen.’
‘Versäumen’ & ‘zugewiesen’: gGeen causaal verband! Lineair-universele wetten verzuimen nooit iets. Die zetten het verleden onveranderd, onverstoord, onverbiddelijk door. ‘Zugewiesen‘: dat leunt sterk aan bij toeval, bij willekeur.
Dit hoort tot de kern van Heideggers visie op de verhouding van de eindige zijnden tot elkaar. Geen noodzakelijke, lineaire, universele eenrichtingscausaliteit. Wel toeval, wel beginnen, wel willekeur, wel wederkerigheid tussen individuen, wel ogivaliteit. Wel betrokkenheid. Geen ‘Vermögen’ zonder ‘Mögen’. (WhD: p. 1) ‘Mögen’ gaat uit van en richt zich op de individualiteit. (Cf. BuH: p. 8, al. 4. 20.-21.; Wm: p. 316-317)
Tekortschieten kun je maar voor zaken waarvoor je toegerust bent, waarvoor je vanuit je eigenste identiteit voorbestemd bent. En ook maar voor concrete zijnden. Lineair-universele wetten schieten in hun domein nooit te kort. Ze moeten nooit iets nieuws aanleren, oefenen of repeteren.
25.4. „Vorstellen kann der Mensch, gleichviel in welcher Weise, nur solches, was erst zuvor von sich her sich gelichtet und in seinem dabei mitgebrachten Licht sich ihm gezeigt hat.”
‘Voorstellen kan de mens zich op om het even welke manier alleen maar datgene wat eerst vooraf van zich uit is beginnen op te lichten en zich aan hem heeft getoond in het licht dat het zelf meebracht.’
Hier krijgt Heidegger blijkbaar echt een ‘Einblick in das, was ist’. (WhD)
‘Vorstellen’: ‘von sich her sich gelichtet’; ‘mitgebrachte Licht’ ; ‘gezeigt hat’, ‘erst zuvor’. Geen vreemde causae! Geen externe noodzaak. Het gaat uit van elks eigenste identiteiten individualiteit.‘Vorstellen‘ is ‘stilling the stream’, het stollen van de lava, het bevriezen van de bruisende fontein, het kruien van de ijsschotsen boven de dijk.
Het licht, dat het individu vanuit zijn identiteit meebrengt, en laat schijnen in het eindige ‘Wesen’, in het eindige aanmelden van het oneindige Zijn. Het ‘licht’gaat hier duidelijk om toevallige, concrete interacties tussen individuele dingen.
De vraag is: waar halen wij de ‘Weisung’ voor ons oordeel, voor onze keuze, voor ons beginnen, voor onze beslissing tot handelen? Wat stuurt ons K.O.S.B.H.? Er is immers geen noodzaak, geen dwang. Wij wenden de wetten van NUC hoogst eigenzinnig aan. Wij gehoorzamen wel aan de partiële, lokale, geïsoleerde, gesitueerde NUC-wetten. Maar we transponeren ze eerst, voordat we ze elders toepassen en inpassen, in ons doel, in een eigenzinnige interactieconstellatie, in enige interactiekluwens. Volgens welke criteria? Hoe beheren we het toeval?
26.1. „Was ist nun aber das Ding als Ding, dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte?”
‘Wat is nu echter het ding als ding, gezien het feit dat zijn wezen nog niet te voorschijn kon komen?’
Dit is weer zo’n korte éénzins-alinea. Met vasthoudendheid wordt de vraag van 9.2. & 8.,of 12.1.- 2. herhaald. Een dringende vraag. Waarom bleef de klassieke filosofie zo schromelijk in gebreke?‘Ding als Ding’: Ddit is een vermelding van ‘Ding’ binnen een verband, niet meer als los, als afstandelijk ‘etwas’. Weer die vraag naar ‘das Ding als Ding’, aansluitend bij de verwerping van het antwoord van de natuurwetenschappen. ‘Das Ding als Ding’: ‘Ding’ # ‘Ding’, en toch weer wel Ding = Ding! Twee maal dezelfde term, twee verschillende betekenissen, en toch bedoeld om bij dezelfde betekenis uit te komen!
‘Nichterscheinen’: het gaat niet om de herkomst, om het ontstaan, om de samenstelling. ‘Nun aber’: sterke tegenstelling met het voorafgaande. Het is de vraag, het thema van dit opstel! ‘Wesen’: hier duikt de term ‘Wesen’ op, ipv ‘Sein’! ‘West’ ipv. ‘ist’.
Opmerkelijk: in heel dit opstel worden de termen ‘Sein’, of ‘Seiendes’ nooit vermeld! Alsof Heidegger zich ervan distantieert. ‘Wesen’ is het Zijn uitleven, het oneindige Zijn handelend, in eindige zijnden, ingrijpend, uitwaaierend aanwezig doen zijn; is het oneindige Zijn uitstralen in de toevallige ontmoetingen en interacties tussen eindige zijnden, in veelheid en verscheidenheid, in ‘Nähe’ en ‘Ferne’. ‘Wesen’ is uit de eigen beslotenheid breken en contacten leggen met andere zijnden. ( Wat zijn contacten?) Kenotisch Zijn dat zich machteloos uitlevert
‘Erscheinen’: dat ‘Wesen’, dat zich in een eindige gestalte aanmelden, dat doen blijken, dat zich vertonen, zich manifesteren, zich demonstreren, op de bühne klimmen, in concrete, individuele gestalten! ‘Erscheinen’:(WhD, p. 8 (?)) ‘Wesen’: Erfahren’ ~ ‘Denken’. ‘Erscheinen’ is niet ‘gemaakt’, niet veroorzaakt, niet samengesteld, niet gefabriceerd. Heeft duidelijk twee polen, die zich toevallig ontmoeten.
‘Dass sein Wesen noch nie zu erscheinen vermochte’ In UdK mediteert Heidegger uitvoerig over dat zichzelf tonen. Een ‘Ding’ moet zichzelf als ‘Ding’ met heel zijn aureool tonen. Wat belet dit zich als ‘Ding’ tonen? Hoe, via welke weg kom je in de nabijheid van een zijnde dat zich niet toont? ‘Zu den Sachen selbst!’ ? Hier ligt een knoop! (65: 258-259: ‚Nach Seine Wahrheit unerfahrbar, ungestellt‘.)
Is er onderscheid tussen het ‘Aussicht’, de in tijd en ruimte lokaliseerbare verschijning, tegenover een andere zijnsvorm of zijnsmodus, die in zich opgesloten zit? Of is er een betekenis die boven deze Hic et Nunc lokaliseerbare verschijning uitstijgt? Of wordt het ‘Ding’ begrepen als een element met vele tentakels, als een octopus in het netwerk van de interacties? Zetten wij ‘das Ding’ buiten de queeste, parkeren we het op de zijberm, gespeend van zijn epifanierol, verbannen uit de ‘Seinsgeschichte’?
Of is ‘das Ding’ een worstelperk, een arena, een strijdtoneel, een oorlogsterrein waar Sein en kenosis, waar queeste en epifanie zich voltrekken? Waar individuele identificaties van de Gratiën zich afspelen? Waar ‚Bedeutung‘ tot ‘Wörte’ ‘wachset’, waar het efemere Seiende (Krug) zich ‘ins Sein halt und darin behält. ( 176) In ‚Ding als Ding‘ zit een ‚Entbergen‘ en ‚Verbergen‘, tegelijkertijd, ‚zumal‘. Een ‘‘Nähe’ en ‘Fassen’’ samen, die elkaar in stand en in ere houden.
Alinea 27: Heidegger vraagt naar de zin van ‘Das Ding’. ‘Nähe’ komt weer in beeld. In 27.4. zegt Heidegger dat hij niet in het ijle wil filosoferen, niet louter theoretisch over het abstracte begrip ‘Nähe’. Hij wil wel een concreet ding bevragen, bv. een kruik, ‘um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.’ Niet de voorgestelde, niet de virtuele, maar wel de concrete en gesitueerde kruik. ‘Zu erfahren’: om de wervelwind van de interactie aan den lijve te ondergaan. Te ervaren, niet te denken. Opmerkelijk. ‘Gewahren‘ in 16.3. & 44.7., Om in de spanning van de ‚Gegenschwung‘ te staan. De titanen-‘Streit’ van individuele identiteit.
27.1. „Kam das Ding noch nie genug in die Nähe, so dass der Mensch noch nicht hinreichend auf das Ding als Ding achten lernte?”
‘Kwam het ding niet voldoende in de nabijheid, zodat de mens nog niet voldoende aandacht leerde te schenken aan het ding als ding.’
‘Nähe’ = > ‚Ding‘ => ‚Wir‘ = > ‘Nähe’, via een kruik.
‘Nähe’ tot zichzelf, tot zichzelf als ‘Ding’, als epifaniegestalte?
‚Der Mensch‘: hij duikt weer op, zoals in 6.4. ;8.7. & 9.; 9.1.; 25.2. & 3. & 4. . . Zou er toch een gradatie, een hiërarchie schuilen achter het gebruik van ‘der Mensch’, ‘Wir’ en ‘man’?
‘Lernte‘: leren zien, de dubbele rol van ‚Ding‘ leren zien: het gespleten zijn van het ‘Ding’: ‘weg’ van zichzelf en naar zichzelf toe. Eenheid én gespletenheid.
27.2. „Was ist Nähe?”
‘Wat is nabijheid?’
Dit herhaalt de vraag van 4.1. & 2., 8.1.
‘Nähe’: de vraag heeft niets van doen met NUC-nabijheid, met meetbare nabijheid, met ‘Aggregatzustand der Stoffe‘. (Cf. 28.9.) ‘Nähe’: nabij zijn zonder opgeslorpt te worden, zonder je identiteit te verliezen, zonder fusie.
‘Krug’ ~’Nähe’ & ‘Krug’ ~ bevatten.
Wat is de relatie tussen ‘Nähe’ en bevatten? Tussen ervaren, vragen en denken?Heidegger plaatst hier een eigenaardige combinatie op het podium: ‘Erfahren’ ~ ‘Befragen’ ~ ‘Denken’. Wat hebben ervaren en bevragen met ‘Nähe’ van doen? Of kunnen we niet ervaren zonder fysische nabijheid? Kunnen we überhaupt algemeenheden ervaren? En wat vraag je dan? Wat bevraag je dan? Wat vraag je aan de kruik in de nabijheid? ‘Nähe’ heeft van doen met contact op afstand. Contact dat de fysische integriteit van beide polen ongeschonden houdt. Dat geldt ook voor ‘Erfahren’. Je ervaart enkel concrete, individuele zijnden, in en met hun verworteling, in en met hun verwevenheid met de dingen van de wereld.
Hebben NUC ‘Erfahren’ en ‘Befragen’ of denken nodig? ‘
27.3. „Dies frugen wir schon.”
‘Dit vroegen wij reeds.’
27.4. „Wir befrugen, um es zu erfahren, den Krug in der Nähe.”
‘Wij ondervroegen, omdat te weten, de kruik in de nabijheid.’
Heidegger verschuilt zich niet achter universele eerste principes, achter abstracte begrippen, maar confronteert ons met concrete, individuele zijnden. Om na te denken over ‘Nähe’ grijpt Heidegger naar iets tastbaars nabij. Hij vraagt over die fysische, geometrische nabijheid heen,’transcendeert’ haar, reikt uit naar een andere wijze van nabij-zijn. Naar een ‘seinsmässig’ nabij-zijn, een nabij-zijn op zijnsniveau. In een soort van Utopia, in een vacuüm, in een open ruimte met ingebouwde afstand. Een nabijheid waarin de individualiteit van elke pool betrokken is en gerespecteerd blijft. En waartoe toeval toegang heeft.
Heidegger gaat het letterlijk niet ver zoeken! Ook figuurlijk niet! Geen eerste principes! Geen zoeken naar noodzakelijkheid, naar universaliteit, naar causaliteit. Wel aandacht voor toeval, voor ontmoetingen.
‘Erfahren‘, ‚um es zu erfahren‘ # ‚Denken‘:eigenaardige combinatie: om te ervaren, om te bevragen, (‘befrugen’). En wat heeft bevragen met ervaren van doen? Zou het dan toch om fysische nabijheid gaan? En wat bevraag je dan? En waarnaar vraag je? Wat vraag je aan de kruik? Aan een kruik iets vragen!? Aan een kruik in de nabijheid? ‘Wir befrugen’: om te ‘Erfahren’. Wat: ‘den Krug in der Nähe‘: Niet om te denken! Toch is ‘Nähe’ dubbelzinnig! Gaat het om de gelokaliseerde kruik in de meetbare ruimte, als een object dat ruimte inneemt, of gaat het om de leegte rond de kruik, om de ontmoetingsruimte, en vindt men een andere ‘Nähe’, een waar de dingen ongehinderd verzamelen en met elkaar in toevallig contact komen? Omdat elk ervaren tijdens toevallige ontmoetingen gebeurt, is het telkens verrassend en steeds nieuw, en dat nodigt het uit tot denkende aandacht.
Erfahren’ zoekt naar oriëntatie tijdens toevallige ontmoetingen. In een NUC-kosmos is er geen nood aan, geen ruimte voor ‘Erfahren’ noch voor Denken. Alleen tijdens toevallige ontmoetingen moet men zich oriënteren, is K.OS.B.H. nodig.
28.1 „Worin beruht das Krughafte des Kruges?”
‘Waarop berust het kruik-zijn van de kruik?’
Na het robbertje met de natuurwetenschappen, met de tradities, nu een terugkeer naar het eigen thema: de kruik? De natuurwetenschappen hebben met groot succes de dode materie bestudeerd. Maar ze ervaren de levende wezens en vooral de mens als hinderlijk, omdat die niet te vangen is in cijfers, in geometrie, in vaste formules, in noodzaak en universele wetten. J. Monod! ‘Tziganes aux marges de l’Univers.’
‘Krughafte des Kruges’: in 9.3. & 16.2. hadden we al de vraag naar het ‘Dinghafte’.
Cf. 25.1. “Worauf beruht das Nichterscheinen des Dinges als Ding.” (Waarop berust het niet-verschijnen van het ding als ding.’) Een gelijkaardige vraag duikt in al. 29.18. op. Je verneemt niets over de traditionele ‘essentia’. Heidegger houdt die term op armafstand, in die ‘Ferne’. Reeds in al. 26.1. vermeed hij die term: ‘das Ding als Ding’. In 9.3. werd de vraag vanuit de foute vooronderstellingen van de klassiek filosofie en natuurwetenschappen gesteld. Moet die kruik-in-de-nabijheid, in de fysische nabijheid staan om naar haar ‘Krughafte’ te kunnen vragen? Ze moet daar toevallig staan in haar volle identiteiten individualiteit. Hier wordt de individualiteit van de kruik bevestigd. Ze moet vrij staan, maar wel betrokken.
In de natuurwetenschappelijke visie verliest alles zijn eigenheid, verzuipt alles in loze universaliteit, blinde kettingreacties, en is ‘Leere’ enkel ‘Hohlraum’. (Cf. GA, 65: 339 = ‘Hohle Mitte’)
‚Krughafte‘ >=< ‚Dinghafte‘: wat is het verschil, de meerwaarde, de toegevoegde waarde van ‘Dinghafte’ tegenover ‘Krughafte’?
28.2. „Wir haben es plötzlich aus dem Blick verloren und zwar in demAugenblick, da sich der Anschein vordrängte, die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.”
‘We hebben het plotseling uit het oog verloren, en wel op het ogenblik dat zich de illusie opdrong dat de wetenschap ons over de werkelijkheid van de reële kruik uitsluitsel zou kunnen verschaffen.’
Dit is een toch wel opmerkelijke bewering! Net als we de kruik in haar fysische nabijheid bevragen, verliezen we haar ‘Ding’-zijn uit het oog! Waarom? Waardoor? Omdat ‘sich der Anschein vordrängte‘? Uit het oog verloren, omdat ‚der Anschein vordrängte‘. Uit het oog verloren! Toen het visuele te opdringerig werd, en het ‘echte’, het ‘Krughafte’ overlommerde, en uit de aandacht verdreef. Zolang we slaafs de klassieke visie van filosofie en natuurwetenschappen bleven volgen en geloven dat: ‘die Wissenschaft könne uns über die Wirklichkeit des wirklichen Kruges einem Aufschluss geben.‘ De natuurwetenschappen hebben ons niet verrijkt met zinvolle inzichten in de dingen. Neen! Ze hebben ons verarmd. Ze hebben ons beroofd van de juiste ‘Einblick in das, was ist’. Ze hebben ons opgezadeld met ‘Ersatz’. Met ‘virtual reality’. ‘Das, was ist’ ontging ons. We werden gevangen gehouden in een doodse visie op de werkelijkheid.
‘Augenblick ~ Blick ~ Anschein’: opmerkelijk gezelschap! ‘Anschein’: het visuele verleidt ons, misleidt ons, verblindt ons, zet ons oogkleppen op. Hier staat het uitdrukkelijk: de natuurwetenschappen misleiden ons; ze maken ons blind, doen ons wegkijken van de echte vraag. Ze maken loze beloftes. De natuurwetenschappen hebben echter wel de pretentie ons met ‘die Wirklichkeit des wirklichen Kruges’ in contact te brengen. Ze beloven ons een ‘Aufschluss’ te geven. Een uitsluitsel. Ook dit moet pregnant gelezen worden: de natuurwetenschappen doen de deur naar de echte vraag toe, sluiten ons buiten die echte vraag. En dus ook buiten de juiste visie. De oude kosmogonie laat ons met onze nieuwe vragen in de kou staan. Want ze kent enkel de ‘werkelijke ‘ kruik, dwz. de abstracte, universele, bloedloze kruik. Een kruik die een speelbal wordt van dwingende fysische causale wetmatigheden, zonder binding met concrete, gesitueerde, individuele dingen. Een kruik zonder individualiteit of uniciteit. Een kruik zonder toekomstperspectief, gespeend van alle toevallige ontmoetingen, zonder ‘Ereignis’-mogelijkheden: we moeten ‘Aufschluss’ heel letterlijk nemen. Geen ‘Ereignis’, geen thuiskomen bij onszelf, maar uitsluiting.
De natuurwetenschappen hebben abstracte theorieën over een virtuele werkelijkheid, maar ze wenden zich nooit ‘Zu den Sachen selbst’. Ze kennen in feite enkel subjectieve voorstellingen (‘Sache’) met een verleden, algemeenheden en geen ‘Sache’ die vanuit hun eigen individualiteit en uniciteit openstaan naar een toekomst. Naar de ‘Ereignis’ ‘Ereignis’. Naar de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger echter wil de individuele, gesitueerde kruik bevragen in haar individualiteit, én in haar ogivale betrokkenheid op andere individuele zijnden.
‘Aufschluss’: bewijs, logica, dwang, op basis van immobiliteit! Wel op basis van een abstracte identiteit. Niet op basis van individualiteit.
28.3. „Wir stellten das Wirkende des Gefässes, sein Fassendes, die Leere, als einen mit Luft gefüllten Hohlraum vor.”
‘We stelden ons de effectieve werking van het vat voor, zijn be-vattingsvermogen, namelijk de leegte, als een met lucht gevulde holte?’
Hoe bevat de kruik? Hoe werkt ‘das Wirkende des Gefässes‘, en hoe ‚sein Fassendes, die Leere‘?Twee leegtes: de fysische en de ‘Krughafte’ van de kruik. Lege ruimte, niet-actieve leegte. Leegte zonder zijnsrol. De ‚Leere‘ blijkt pas in/door vullen, bipolair, ogivaal. Leegte en volheid. Vullen demonstreert de leegte. Leegte roept om vullen. Leegte en vullen zijn elkaars ‚Gegenschwung‘ in één gebeuren. Ze ‚ereignen‘ elkaar.
28.4. „Das ist die Leere wirklich, physikalisch gedacht; aber es ist nicht die Leere des Kruges.”
‘Dat is de leegte werkelijk, natuurwetenschappelijk gedacht: maar het is niet de leegte van de kruik.’
Hier botsen duidelijk twee zijnsvisies. De leegte brengt die twee visies in de openbaarheid.Ze demonstreert, zonder ‘bewijzen’, dat er meer is dan een fysische leegte. ‘Die Leere’: bepaald, gesitueerd, rijk aan relaties, toevallige ontmoetingen en interacties, individueel.
28.5. „Wir liessen die Leere des Kruges nicht seine Leere sein.”
‘We lieten de leegte van de kruik niet haar leegte zijn.’
‘Seine Leere‘: de unieke, individuele leegte van deze kruik, leegte met een unieke toekomst, met een unieke taak: leegte, gevuld en beladen met een eigen ogivale betrokkenheid. Leegte waarin van het ene zijnsdomein naar het andere overgestapt kan worden, waarin zich, tijdens toevallige ontmoetingen, een ‘Übergang’ kan voltrekken. We zagen de ‘béance’ niet, de gespletenheid niet. De dubbele rol. (GA 29/30: p. 456, 459, sunthesis & diairesis). Waarin het kompas over ‘Ereignis’ heen richting ‘Seinsgeschichte’ wijst. Leegte, de ‘Dimension’ waarin de ‘Gegenschwung’ zich kan voltrekken.
Het gaat duidelijk om deze concrete, individuele, gesitueerde, unieke kruik, die in haar eindigheid aan het oneindige Zijneen eindige, onderscheidbare, individuele gestalte leent. (Licht ~ dia ~ projectiebeeld)
‘Liessen … seine Leere sein‘: we beroofden de leegte van haar eigenwaarde, van haar individuele identiteit. Te lang bleven we de leegte niet zien als de vrije ruimte, als een agora waar iedereen iedereen toevallig kan ontmoeten en die daarbij ieder in zijn individuele identiteit respecteert. De leegte als de vrije ruimte voor zeer diverse wisselende toevallige ontmoetingen.
Let er op dat ‘wir’ hier als schuldigen voor dit falen aangewezen worden.
‘Wir haben verloren’ (28.2.);
‘Wir stellten vor‘ (28.3.);
‘Wir liessen … nicht‘ (28.5.);
‘Wir achteten … nicht‘ (28.7.);
‘Wir bedachten nicht‘ (28.7.);
‘Das Fassende’? ‘West’ en niet ‘ist’! Waar? (28.7.);
‚Wir …unterliessen nach zu denken‘ (28.10.).
Dit is een aardig lijstje met negaties, met tekortkomingen. Heidegger maakt in 28.3 -10 duidelijk dat de klassieke filosofie en de traditionele natuurwetenschappen ons een rad voor de ogen gedraaid hebben. Dat ze ons met lege veroveringen opzadelden; dat ze ons stenen voor vissen voorschotelden, abstracte kennis over dode materie.
28.6. „Wir achteten dessen nicht, was am Gefäss das Fassende ist.”
‘We hadden geen aandacht voor wat aan het vat het bevattende is.’
Weer komt dat ‘wir’ uitdrukkelijk negatief naar voren! Weer is onze inbreng expliciet vermeld: ‘achteten’. Weer die vraag naar ‘das Fassende’.
Toen reeds, in 1949, denkt Heidegger na over wat hij zal zoeken in “Was Heisst Denken?” (1952). Hier blijkt toch weer dat het denken de vrijplaats is voor de ‘Übergang’: voor een oversteek van de klassieke filosofie naar een ‘seinsgeschichtliches Denken’. Dat dit denken zich afspeelt in de vrije ruimte, in de speling tussen wiel en as. In de onbepaaldheid, in de ongrijpbaarheid van de ‘Lichtung’.
Het blijkt eens te meer dat ‘Fassen’, dat de kruik een metafoor is om die ‘Übergang’ in beeld te brengen. Ook om de grote ordening, de gerichtheid, de queeste naar het ‘Ereignis’ in beeld te krijgen. Zou, zou Heidegger hier een alternatief voor het hylemorfisme aan het uitproberen zijn?
‘Achteten’: we begrepen, beoordeelden vervaardigen fout, we zagen niet wat er echt gaande was, wat echt gebeurde; we zagen niet de ’Seinsgeschichte’ in actie! We bleven blind voor wat echt van waarde was en van belang, en hadden enkel oog voor het louter intramundane, het exclusief NUC-kosmische. We bleven blind voor de werking van ‘Fassen’. ‘Fassen’ geeft aan het onvoorspelbare, het onberekenbare een unieke gestalte, de vrije ruimte om zichzelf te zijn, de ruimte om tot een identiteit uit te groeien en de anderen met een stevige individualiteit te confronteren. “Wir bedenken das Wesen des Handels noch lange nicht entschieden genug.“ ( BuH: 1.1., in Wm: 313)
28.7. „Wir bedachten nicht, wie das Fassen selber west.”
‘We bedachten niet hoe het bevatten zelf weest.’
‘Wie das Fassen selber west’: vanuit dat ‘Fassen’ probeert Heidegger toegang te krijgen tot het mysterie van het bruisende Zijn. Dat vraagt ‘Denken’! Dat ‘Fassen’ is niet passief vollopen. De natuurwetenschappen hebben wel steeds gepoogd de NUC-wetten van de ’Erde’ bloot te leggen, maar ze vergaten de veel belangrijker taak: inzicht in de ‘Seinsgeschichte’ te verwerven, via het juiste denken. In het juiste ‘Denken’ voltrekken we die taak, dat ‘Werk’! Het ‘Ins-Werk-setzen’. De oversteek. (UdK)
28.8. „Darum musste uns auch das entgehen, was der Krug fasst.”
‘Daarom moest ons ook ontgaan wat de kruik bevat.’
‘Was der Krug fasst‘ dat blijft onverschillig, dat blijft: ‘blosse Flüssigkeit’, (28.9.) ‘allgemein Aggregatzustand’ (Cf; 28.9.), zonder enige band of betrokkenheid tussen de elementen. ‘Allgemein’ staat tegenover ‘eignet’, tegenover ‘eigen’, uniek, individueel. De wereld van NUC vindt niet de weg naar ‘Ereignis’, naar identiteit en individualiteit.
Het gaat niet alleen om de leegte, niet alleen om het vullen. Maar ook om de vulling zelf! Wat bevat de kruik? En wat is van dit bevatten de ‘seinsgeschichtliche’ rol?
Het ‘Fassen’ is een inspirerende metafoor voor de ogivale betrokkenheid tussen bevatten en water. Beide bestemmen elkaar, roepen elkaar op, bevestigen elkaar in hun ‘seinsgeschichtliche’ rol. Als je ‘tussen’, het ‘Zwischenfeld’ fout ziet en beoordeelt, dan verschaalt ook de wijn. Dan verbrokkelt alles en meldt zich de ’Explosion’.
28.3. Fysische, klassieke beschrijving, ‘WIR’;
28.4: ‘Wirkliche, physikalisch’;
‘nicht die Leere des Kruges’. Deze leegte van de bepaalde, concrete kruik.
28.5. ‘seine Leere’ = individuele;
28.6. ‘Am Gefass das Fassende’, ‘achtete’, ‘WIR’;
28.7. ‘Fassende’ ‘west’ ~ 29.11.;
28.8. ‘Entgehen, was der Krug fasst:’ = wat in de kruik belandt, blijft er. Het
dienende werk van de kruik bleef onopgemerkt, ongewaardeerd in zijn
28.9. „Der Wein wurde für das wissenschaftliche Vorstellen zur blossen Flüssigkeit, zu einem allgemein möglichen Aggregatzustand der Stoffe.”
‘De wijn werd voor de natuurwetenschappelijke voorstelling louter vloeistofen deze weer tot een algemene, overal mogelijk aggregaattoestand van de stof.’
‚Aggregatzustand‘: bijeengehusselde, voor elkaar vreemde elementen, zonder betrokken, gedeelde breuklijnen of contactvlakken, met enkel een neutraal, statisch contact. ‘Zustand’. Zonder openheid op een zinvolle toekomst. Dus zonder individualiteit, zonder eigenheid noch identiteit. Noch ‘Nähe’ noch ‘Ferne’.
Hier voltrekt zich een belangrijke ommekeer, van ‘Stehen’, ‘Stand’, ‘Stellen’ schakelt Heidegger plots over op vloeien. In het ‘Fassen’, door het ‘Fassen’ belanden we in een andere wijze van samenhangen: niet de statische wijze van ‘Gegenstand’, van ‘Stehen’ en ‘Stellen’. Dit is een breuk met de natuurwetenschappelijke visie op fysisch-causale relaties. We belanden in de ongrijpbare, on-vat-bare relaties van het vloeiende, het vlietende, van het gieten, van het schenken, van de overgangen gestoeld op ogivale betrokkenheid binnen toevallige ontmoetingen. Met richting en cohesie.
We waren het vloeiende, het beweeglijke,het dynamische, het ‘Seinsgeschichtliche’ uit het oog verloren. Bevatten is als een sas, een stilstand tussen twee wijzen van vloeien, van varen. ( ~ I. Prigogine & I. Stengers,(1986), Orde uit Chaos, p. 307-308)
28.10. „Wir unterließen es, dem nachzudenken, was der Krug fasst und wie er fasst.”
‘We lieten na ons te bezinnen op wat de kruik bevat en hoe ze dit doet.’
We zagen niet wat de kruik echt doet, wat ze tot ‘Ding’ maakt. Wij zijn schuldig: ‘wir’. Weer gaat het duidelijk om deze concrete, gesitueerde, individuele kruik. Een kruik die ogivaal betrokken is op wat ze bevat, en waarom ze dit bevat, verweven in een netwerk van toevallige vrije interacties, in K.OS.B.H.! In een ‘res cogitans’. Omgeven door zovele ‘Übergänge’ en vacuüm-momenten met telkens vele vrije uitwijkmogelijkheden!
Het gaat nadrukkelijk om de vraag wat en hoe (‘wie’) dat vatten gebeurt. Dat blijkt niet fysisch te gebeuren, niet volgens causale wetten te verlopen, maar toevallig, ogivaal betrokken, door ons, mensen vrij te voltrekken.
En weer wordt uitdrukkelijk het ‘Nachdenken’ ingeschakeld. In Heideggers visie heeft ‘Denken’ beslist een overgangsfunctie, een doorsluisrol in de ‘Seinsgeschichte’. De dubbelzinnigheid van ‘Fassen’ speelt hier een opmerkelijke overgangsrol. ‘Fassen’ heeft een aspect aanvaarden en aannemen en een aspect doorgeven, weggieten. ‘Fassen’ barst van energie, van bewegingsdrang. Maar dan gehuld in toevalligheden.
De mens heeft een zijnstaak in de ‘Seinsgeschichte’, een openbaringsrol. Een ‘Ereignis’-taak tegenover de Exuberante. Beide verwerven er hun identiteit en vormen zich een identiteiten individualiteit. In de ruimte van de toevallige ontmoetingen.
11.1. „Oder nehmen wir auch jetzt den Krug immer noch als einen Gegenstand?“
‘Of zien we ook nu de kruik nog altijd aan als een object?’
Toch ‘Gegenstand’! ‘Immer noch’!
‘Nehmen’ als louter ‘Gegenstand’ is een foute aanpak, een fout startpunt. Dan blijf je bij inhoudloos schaduwen van gestaltes voorstellen. Fout startpunt. Wij starten het gebeuren.
‘Krug’ ~ ‘Ding’: wat is ‘~’?
11.2. “Allerdings.“
‘Alleszins.’
Is dit een stupide vanzelfsprekendheid, waaraan wij ons steeds weer laten vangen, en waardoor we steeds weer geen vragen stellen over die toch zo opdringerige, zo voor de hand liggende ‘Dinge’?
11.3. „Zwar gilt er nicht mehr nur als Gegenstand des blossen Vorstellens, dafür aber ist er Gegenstand, den ein Herstellen zu und her, uns gegenüber und entgegen stellt.“
‘Weliswaar geldt zij niet meer alleen als object van de pure voorstelling: daarvoor is zij immers een object dat een vervaardigen voor ons, tegenover ons en in strijd met ons stelt.’
Hier speelt de coördinatie tussen de twee domeinen: ‘res extensa’ >=< ‘res cogitans’.
Vergeet de pottenbakker niet, en zijn humaan K.O.S.B.H.. Met zijn toekomst gerichte vacuümmomenten tussen de fases, zijn scharnier- en keuzemomenten op de kruispunten der wegen! Die keuzes worden niet NUC gestuurd! ( pantoporos aporos: EiM:115)
11.4. „Das Insichstehen schien den Krug als Ding zu kennzeichnen.”
‘Blijkbaar is het op-zich-staan kenmerkend voor de kruik als ding.’
Bestaat dat ‘Insichstehen’? En wat is de band tussen ‚Insichstehen‘ en ‚Herstellen‘?
11.5. „In Wahrheit denken wir jedoch das Insichstehen vom Herstellen aus.”
‘In waarheid denken we nochtans het op-zich-staan door uit te gaan van het vervaardigen.’
Niet causaal! Juiste richting? Vanuit een dode analyse? Waar blijft de individuele identiteit van de kruik?
Gezien vanuit de visie van de ambachtsman, van de pottenbakker. (Genesis 2: schepping van de mens ) Is dat de juiste springplank? We moeten vanuit Zijn kijken! Vanuit de ‘Seinsgeschichte’. Heidegger is hier beperkt door zijn taalmiddelen, omdat hij de termen ‘Sein, Seiende, Da-sein’ niet wil gebruiken.
11.6. „Das Insichstehen ist das, worauf das Herstellen es absieht.”
‘Het op-zich-staan is dat wat het vervaardigen beoogt.’
11.7. „Das Insichstehen ist so noch und ist trotz allem immer noch von der Gegenständlichkeit her gedacht, wenngleich das Gegenstehen der Hergestellten nicht mehr im blossen Vorstellen gründet.”
‘Maar het op-zich-staan wordt ook zo altijd nog vanuit de objectiviteit gedacht, ofschoon het object-zijn van het vervaardigde niet meer gefundeerd is op de pure voorstelling.’
11.8. „Doch von der Gegenständlichkeit des Gegenstandes und des Selbststandesführt kein Weg zum Dinghaften des Dinges.”
‘Nochtans leidt geen weg van de objectiviteit van het object en van wat op zich staat, naar het ding-zijn van het ding.’
‘Gegenstand’ >< Niet ‘Dinghaft’
‘Führt kein Weg zum Dinghaften des Dinges’: er is geen sprake van overgang, van transcenderen. (GA 65: p. 250-251) Geen voorde! Dit is een principiële uitspraak. Een stelling. Bewijzen? Heidegger blaast alle bruggen met de klassieke filosofie op. De klassieke filosofie heeft voor Heidegger geen boodschap als hij nadenkt over het ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’. Is dit geen kaalslag in het filosofisch landschap? Een globale veroordeling. Via de klassieke opvatting komt de filosofie niet tot het eigene van het ding, ‘das Dinghafte’, want zij blijft denken in abstracte, universele, causale categorieën. Ze blijft denken binnen de begrenzing van het eindige, zonder binding met het oneindige Zijn. De filosofie denkt in onveranderlijke, eeuwige essenties, los van de bestaande, gesitueerde individuele dingen. Zij belet ons te komen tot een reële ‘Einblick in das, was ist’. In dat wat als individu bestaat met een eigen identiteit. Daarom zet Heidegger zich scherp af tegen dat klassieke, lineair-causale denken.Want dan kan ‘das, was ist’ niet meer verwijzen naar wat zich tussen de dingen afspeelt. Naar de relaties. Een ‘Einblick’ in wat zich tussen de dingen afspeelt. Maar dan wel niet NUC-gewijs, maar VIOB-gewijs: Inzicht in de vrije ogivale verbondenheid.
Deze stelling ventileerde Heidegger reeds in 1935: “So kommt es, dass die herrschenden Dingbegriffe uns den Weg zum Dinghaften des Dinges … versperren.” (UdK: p.24, al. 38.7.) Er is volgens de klassieke filosofie vanuit eindige, eeuwige, universele essenties geen toegang te krijgen tot het individuele ‘Dinghafte’ van het ‘Ding’, tot het eigene, het individuele van het ‘Ding.In UdK formuleerde hij helder zijn afzweren van die nefaste visie op het ding. Hij blijft zich steeds weer afvragen: hoe bereiken, ‘Gelangen’, we ‘das Ding als Ding’? Hoe geraken we in de nabijheid van het eigene van het individuele ‘Ding’? Hoe bereiken we de identiteit, de individualiteit van een ‘Ding’? Let op de openheid, de vrijheid die ‘als’ biedt. ‘Als’ is een loper die alle deuren opent. ‘Gelangen’: bereiken, wat niet automatisch verloopt: geen ‘doordat’, maar ‘omdat’. Geen causale principes, geen direct gevolg, geen direct effect. Er zitten vele vrije beslissingsmomenten tussen K.O.S.B.H., in VIOB. Hier speelt een beginnen! ( H. Arendt, Vita activa, p. 174, sq.)
Met ‘Ding’ ontwijkt Heidegger de genetisch belaste term ‘ens’; hij blijft ‘bij de zaak’! Bij de ‘Streitfall’. Of hengelt Heidegger door middel van het ding naar de zin van ons bestaan, van onze ‘Streit’, van onze omgang met de dingen, carambolerend over de band van het ding? In GA 29/30: p. 132 noemt Heidegger dat ‘Umspielen’. Peilt Heidegger via het eindige ‘Ding’ naar het mysterie van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Is ‘Das Ding’ Heideggers ‘Feldweg’? De kronkelige weg buiten het beveiligde, ommuurde park, in de open ruimte van velden en weiden. Open voor toevallige ontmoetingen, verrassende, wisselende perspectieven en vrije verkenningen. ‘Streitfall’ is niet het automatische afspelen, NUS-gewijs, van geplande processen. ‘Streitfall’ eist individuele identiteits inzet, met onvoorzienbare ‘effectren’.
Daarom herneemt hij de vraagstelling in 12.1. & 2.: “Was ist das Dingliche am Ding? Was ist das ‘Ding an sich’? Of wil Heidegger in deze lezing aan de hand van ‘Ding’ de oversteek wagen, de ‘Übergang’, de ‘Wandel des Denkens’ uitproberen? De oversteek van de oude metafysica over het onveranderlijke Zijn, naar het ‘seinsgeschichtliche Denken’?
Da capo: Wat is een ding? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’. Naar een toegang tot een nieuwe kosmogonie. We zoeken naar een toenaderingsmogelijkheid tot het mysterie van het Zijn.Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant lezen. Pregnant: waarom?
Heidegger vist naar het specifieke, het eigene van het concrete, gesitueerde, individuele ‘Ding’. Waar is dat zoeken naar het eigene van een ‘Ding’ nu goed voor? Is dat niet voor iedereen allang vanzelfsprekend? Wat is de zin van die herhaling van de vraag? En heeft I. Kant aan de andere kant niet reeds lang definitief duidelijk gemaakt dat ‘das Ding an sich’ voor ons niet bereikbaar is.Vanuit een causaal denken kom je nooit tot ‚das Ding‘. Nooit tot een humane wereld. Nooit tot individualiteit, tot betrokkenheid. Vanuit dat NUC-denken blijf je in een lege, kille, inhumane werkelijkheid gevangen.
Lineair-causaal denken laat geen ruimte voor vrijheid, geen onbepaaldheid; het vraagt nooit naar waarom? Alleen naar waardoor? Oorzaken slaan onverbiddelijk lineair toe, vaak verwoestend als een tsunami zonder ontzag voor individuen.
‘Ding’: géén ‘Gegenstand’; géén ‘Selbststand’. Wat dan wel?
12.1. „Was ist das Dingliche am Ding?”
‘Wat is het ding-karakter van het ding?’
Dat is dé vraag! Een totaal nieuwe, opmerkelijke vraag! Waarop steunt die vraag? Vanuit welk criterium wordt ze gesteld. Wat is het ‘paardachtige’ aan het paard? Het lijkt dan alsof het paard niet samenvalt met zichzelf. Alsof we met een tweeheid te maken hebben. Een tweeheid, die we ‘samen’ moeten denken. Echter: waarop steunt de vraag? Op welk criterium?
Heidegger bijt zich als een buldog vast in die vraag! Na de voorbereidende rondjes komt nu de centrale vraag van deze lezing: Wat is een ‘Ding’? Met in het achterhoofd dat we zowel zoeken naar wat de nieuwe invulling is van de term ‘Ding’ en naar Heideggers nieuwe visie op ‘ist’, naar het mysterie van de eindigheid en haar relatie tot het oneindige. Naar inzicht in kosmogonie? En, is Heideggers zoeklicht niet meer gefocust op wat zich tussen de dingen afspeelt, op de spanning tussen de dingen? Op Utopia? Want weer is ‘ist’ geen lege copula, en moeten we het pregnant verstaan, in zijn breedte en diepte. ‘Dingliche‘: het eigene, het unieke, het individuele. Niet iets dat het ding onderbrengt onder oude, bredere termen of voorstellingen, onder een gemeenschappelijke genus.
Hoe komt Heidegger ertoe dit te vragen? Een ‘Ding’ is toch een ding, punt, toch! Valt een ‘Ding’ niet probleemloos samen met zichzelf, met zijn ‘Dinglichkeit’? Heidegger doet geen beroep op een hoger begrip. Noch op analyses.
‘Am’: welke relatie? Met zichzelf, met Seyn.
12.2. “Was ist das Ding an sich?”
‘Wat is het ding op zich?’
‘An sich’: niet leentjebuur spelen bij hogere begrippen, bij primaire begrippen. Was de vraag naar ‘das Ding an sich’ niet I. Kants grote vraag? Wordt dit geen dubbel werk? Verloren tijd en moeite? Gaf Heidegger niet reeds in 1935-1936 colleges onder de titel: ‘Die Frage nach dem Ding’? En mediteerde hij er niet langdurig over in UdK, ook in 1935? En intrigeert het de lezer niet dat hij zo vaak wisselt van term: ‘Wesen’, ‘Dinghafte’, ‘Dingliche’, ‘Ding an sich’, ‘Krughafte’. Zijn dat louter stilistische, retorische synoniemen? Heidegger wil het ‘Ding’ niet beschouwen als object, als ‘Gegenstand’, als ‘Selbststand’, zoals Kant deed. Kant keek weg van de wereld, weg van het geheel waarin het ‘Ding an sich’ staat, weg van het individuele bestaan van het ‘Ding’ terwijl Heidegger juist het ‘Ding’ in zijn individuele bestaan wil beschouwen, maar mét zijn ‘Nähe’ en ‘Ferne’, met betrokkenheid tot de wereld. Het gaat hem om de spanning, om de onzekere ‘Streit’, om de ‘Gegenschwung’ tussen de dingen. Om het ‘Aus-einander-setzen’. Ter voorkoming van een ‘Explosion’.
‘Denken’ >< ‘Gelangen’. (8.6. & 12.1.)
We kunnen ons afvragen of 12.2. een opening is naar een nieuwe visie, of een ‘Ga terug naar af’ om een totaal nieuwe visie de ruimte te geven,maar dan vrij van inmenging van oude, klassieke opvattingen. Wil hij het ‘Ding’ plaatsen in de “Seinsgeschichte’, in de queeste van de eindige zijnden naar de volle ontplooiing, de volwassen “Wesung’ van het oneindige Zijn? Naar inzicht in Zijn? Naar inzicht in ‘Einheit & Ganzheit’? Naar de relatie tussen eindigheid en oneindigheid? Naar Ereignis?
Voor Heidegger bestaat niets ‘an sich’: ‚Es gibt nicht an sich Götter und Menschen.‘ (GA 39: p. 125) De dingen bestaan ogivaal! Bestaan in, door, vanuit ogivale betrokkenheid op elkaar. Ze bestaan samen, over, met, door elkaar, in de spanning van de wederzijdse ‘Streit’ vanuit elks eigen identiteit. ‘Der Streit des grossen Widerstreits zwischen den Wesensmächten des Seins, so dass in solchem Kampf erst die Götter als Götter, Menschen als Menschen gegeneinander und damit im inniger Einklang zum Vorschein kommen.‘ (GA 39: p. 125) Of nog: ‚Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 126) ‚Hat das Seiende sein Sein!‘ ‚Hat‘! ‚Sein‘! Wat een bewering! ‚Als‘ = in hun individuele identiteit, eigenheid.
12.3. „Wir gelangen erst dann zum Ding an sich, wenn unser Denken zuvor erst einmal das Ding als Ding erlangt hat.”
‘We geraken pas dan bij het ding op zich, als ons denken vooraf eerst het ding als ding heeft bereikt.’
‘Wir’: Ddit ‘Wir’ valt op. Trekt Heidegger de lezer mee in het bad? Niet ‘der Mensch’, als exemplaar van een genus, maar wij, als veelheid en verscheidenheid, als concrete, in de wereld gesitueerde individuen. Bestaande wezens. Begaan met dingen. Verwonderd kijkend naar veelheid, diversiteit en vooral naar de eindigheid:‘das Wunder aller Wunder: dass Seiendes ist.’ (WiM, in Wm: 307). Eindigheid in dienst van de grote zijnsopenbaring.
‘Ding an sich’ >=< ‘Ding als’ …: iIs dit een staaltje van circulair denken? Van onvermijdelijk circulair denken? Pregnant te lezen! Of is net die ‘als’ de uitlaatklep, de toegangspoort tot het denken van het mysterie.
We moeten ons denken ‘sturen’. Het moet gericht worden op iets, iets op eigen krachten bereiken: ’Gelangen’. In een open ruimte in de buurt van iets geraken, ‘in der Nähe’. Het denken moet ‘das Ding als Ding erlangen’. Wat is het nu: in de buurt van ‘Ding’ geraken of ‘das Ding an sich’? Is het ‘ob …. ob’, of is het ‘Entweder…oder’? Meestal wil Heidegger de spanning tussen de extremen bedenken én het ‘Zwischenfeld’. En dan niet Hegeliaans dialectisch! Maar de spanning tussen de extremen, tussen extremen op hun sterkst. In uiterste spanning, die de polen in hun allerindividueelste indentiteit openbaart.
‘Erlangen’: het slaagt niet automatisch, niet lineair, niet NUC-gewijs, niet procesmatig! ‘Ding’>=< ‘Ding’ : Twee werelden: de oude filosofie tegenover wat Heidegger probeert ‘zum Wort’ te brengen.(En wat enkel door en in dat ‘zum Wort bringen’ tot het bestaan toegang krijgt.) Metafysica tegenover ‘Seinsgeschichte’. ‘Das Ding als Ding’:niet als product, als gevolg van een oorzaak! Wie naar de oorzaak vraagt, pleegt vaandelvlucht. Die vlucht weg van het ‘Ding’ zelf, en van het ‘Dinghafte’, weg van de queeste, weg van de toekomst. Weg ook uit het echte denken. Die zoekt een veilige haven in het verleden. Wie de doodse weg van de analyse opgaat, vernietigt de individuele identiteit. Vernietigt ook de ‘Seinsgeschichte’. En de ogivale betrokkenheid.
‘Einmal gelangt hat’: ‘Kreis’ (WhD). Circulair denken, vanuit ‘die Sache’ zelf. Hoe raken we uit deze ‘Kreis’? : ‘erst dan’ ~ ‘zuvor erst.’ Causa?
Flirt Heidegger hier niet overduidelijk met een ‘petitio principii’? Met een ‘Kreis’? Met een kringredenering. Daar heeft hij allang geen schrik meer van, getuige zijn SZ. Hij beklemtoont hetnog uitdrukkelijk: ‘erst’, ‘zuvor erst’. Verwijst ‘erst’ naar I. Kant? Of gaat het veel meer om de ‘Streit’, de ‘Gegenschwung’, om de uitdagend-bevestigend-openbarende confrontatie, zonder voorspelbare uitkomst? Wat komt nu eerst? Het ervaren vòòr het denken? Of leidt het ‘utopische’ denken de zoektocht? Eerst ‘das Ding als Ding’, dan ‘Ding an sich’? Herinner je je 9.2.: ‘Ein Ding ist der Krug.’‘Gelangen’ impliceert een ‘unterwegs sein’, een ‘Ferne’, een te overwinnen afstand, een te overbruggen kloof, een ‘methode’ om door een gebied met veel hindernissen heen te komen, en zo ‘Nähe’ te realiseren. P. Sloterdijk omschrijft dat als ‘afstandelijke, niet-versmeltende omgang met.’(Sferen, (2003), I, p. 107).
‘Ding an sich’, dat is steriel, aseptisch, en is niet zomaar bereikbaar noch beschikbaar;dat ‘an sich’ ligt niet voor de hand. Al wat aseptisch is, al wat steriel is, is man-made! De massaliteit van de LHC-tunnel onder Genève getuigt daarvan. ‘Gelangen’: weg te gaan, te bereiken pool. Te realiseren nabijheid. Lineaire dimensie, ‘richtig’? Of ‘Gegenschwung’? Met toekomst. Afstand: dimensie die van geen van beide polen is, die scheidend verbindt, en verbindend scheidt. Tussen wiel en as.
‘Ding an sich’ = ‘Ding als Ding’. Impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding! Dus krijgt ‚Ding‘ twee invullingen. Wel opmerkelijke taalstructuur! Op het tautologische af?
‘Nähe’ >=< ‘Ferne’: Llos van de zin van ons bestaan?
‘Ding’ an sich’, ‘Ding als Ding’. Niet vreemd gaan! Dicht bij de zaak blijven. Het lijkt circulair denken. Maar impliciet wordt gesteld dat Ding # Ding is.
13.1. „Der Krug ist ein Ding als Gefäss.”
‘De kruik is een ding als vat.’
Toch opmerkelijk! Bij de vraag naar wat een ‘Ding’ is, grijpt Heidegger ter verklaring naar een kruik! Nu roept hij het ‘Ding’ zelf ter hulp om de kruik te verklaren! En nu geeft hij een antwoord. Loopt ook hij weg van ‘die Sache’? (9.4. & 9.7. & 10.1.) Weer die herhaling, met speelse variaties! 13.1. herhaalt 9.7., met een aanvulling.
‘Der Krug ist ein Ding als Gefäss.’ó9.7.‘Als Gefäss ist der Krug etwas’.‘Etwas‘ => ‚Ding‘.Waarom herhaalt Heidegger zich hier zo vaak? Wordt dan toch een hoger begrip ingeroepen: ‘Gefäss’? Hij geeft ‘Ding’ een andere inhoud en zo verrijkt ‘Ding’ de kruik, verheft ‘Ding’ de kruik tot ‘kruikding’ en de leegte van de kruik tot een centrum, tot de drijvende motor achter vele interacties.
Pas als iets bevattends, als vat, als een leegte die verweven in het netwerk van vele, diverse en tegenstrevende interacties is de kruik een ding. Als er wat gebeurt tussen de dingen. TUSSEN. Is dat niet verwonderlijk? Zien wij een ding niet spontaan eerder als een compact ‘en soi’, een in zichzelf opgesloten, passief, inert object? Die interacties met de andere entia, de vaak muitende interacties echter maken van de kruik een ding. Verwonderlijk, toch! De kruik wordt een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, buiten de eigen begrenzing. Buiten zichzelf als ze iets in zichzelf opneemt, als ze een ontmoeting, een confrontatie aangaat. Een confrontatie tussen twee polen, waarin beide elkaar oproepen, respecteren en wederzijds in hun volle kracht openbaren. Wat is die onbepaalde open ruimte? Die Utopia? Wat speelt tussen de zijnden? In dat Niemandsland tussen de zijnden?‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.‘ (GA 39: p. 127) Wat ‘is’ dat Tussen? Wat is dat uit zichzelf uitpuilen? Dat over-grenzen? Wat is toeval? Wat is leegte?
‘Krug’ = ‘Ding als Gefäss’ : Pas als ‘Gefäss’ is de kruik een ‘Ding’. ‘Gefäss’ voegt iets toe aan de vloeibare, vormloze inhoud, en zo ook aan de kruik. Het vrij interageren tussen twee individualiteiten mààkt de kruik tot een Ding. Niet de kruik op zich is een ding; het ‘inter-‘ maakt haar tot ding. Over de band spelend! Als een ding interageert de kruik vrij met de dingen in de omgeving. Niet het ondergaan van oorzakelijke dwingelandij. Als vormvast ding wordt ze bevestigd door de vloeibare, vormloze inhoud. Als betrokken op. Als begaan met iets anders. Als in interactie met iets. Met iets anders. Als een individu anderen in hun individualiteit respecteert en hun begrenzingen aanvaardt. ‘Streit’ openbaart de eigenheid van elk van de antagonisten, daagt de individuele identiteit uit zich te tonen. De eigen binnenkant te tonen. De vormvaste kruik bevestigt de vormeloosheid van de vloeistof.
Het ‘Dingliche’ is het interageren, vrij ogivaal betrokken zijn, is over-grenzen. Is vanuit de eigen individuele eigenheid en eindigheid vrij buiten die eigen eindigheid treden. En de andere zijnden in hun andere individualiteit en identiteit aanvaarden en respecteren. De eigen eindigheid ontgrendelen en zich elders aandienen. In ‘Dingliche’ zit op een zekere wijze wat Thomas Aristoteles nazei over de ziel: ‘anima est quodammodo omnia’.Het vrij uit de eigen grenzen en beperkingen breken en de grenzen van de anderen aanvaarden, zelfs bekrachtigen, maakt het ding. Betrokkenheid. (16. 2.)
Wie in de oude karrensporen van de filosofie vastgereden zit, moet denken dat de overgang van ‘Krug’ naar ‘Ding’ een verraad is. ‘Ding’ is dan een abstraherende, ontkledende veralgemening van ‘Krug’; en dan staat ze gelijk met de onbepaaldheid van ‘etwas’. Heidegger houdt absoluut niet van ‘Gleiches’, van homogenisering, van universalisering. (Levinas!) In zo’n abstract, universeel ding verliest de kruik haar uniciteit, haar eigenheid. Haar haecceitas. Maar, uitgaande van de nieuwe visie, is ‘Ding’ een verrijking van de kruik, een verheffing naar een hoger zijnsniveau: het plaatst haar als een centrum, als een verzamelplaats van intense interacties, van nieuwe ogivale betrokkenheden, op het kruispunt tussen universaliteit en individualiteit, van eindigheid en oneindigheid. Dit geeft haar een ‘alteritas’.
De kruik is een ‘Ding’ als ze buiten zichzelf treedt, als ‘aliquid’, in confrontatie met een tegengestelde. Buiten zichzelf ook als ze vanuit zichzelf, vanuit haar individualiteit, in zichzelf iets van buiten, van andere individualiteiten opneemt. Zonder te fusioneren.
Toch blijft de vraag nazeuren: hoe bereik je ‘das Ding als Ding’? Volgens welke kronkelwegen? Volgens welke ‘Wegmarken’? ‘Nähe’ = > ‘Ding’ = > Kruik = > ‘Ding’: weer naar Af! Zo weer naar ‘Ding’.
Dat geforceerd terugkijken naar het verleden. Achterwaartse kreeftengang.
13.2. „Zwar bedarf dieses Fassende einer Herstellung.”
‘Weliswaar heeft dit bevattende een vervaardiging nodig.’
We mogen ‘Her-‘ pregnant lezen. Het gaat echt niet om een lineair-causaal kosmisch proces dat, exclusief in één richting, blind voor de neveneffecten uitgevoerd wordt. Het gaat om inzichtelijke, ‘Einblick’, bedoelde muiterij. Om weldadig omgaan met toevallige mogelijkheden, met identiteiten enindividualiteiten van verschillende materialen, vormen en interacties: klei, water, kneden, draaien, …. Men laat de verschillende acties op het kleine niveau wel hun interne causaliteit volgen, maar die verschillen worden onderkend, onderschikkend op elkaar afgestemd in een nieuw,omvattend concept dat door de confrontatie boven elke geïsoleerde, eindige causaliteit uitstijgt, K.O.S.B.H.. Uitstijgt naar individualiteit, uitreikt,vanuit de eigen eindigheid, de eigen ‘Not’, naar oneindigheid. (‘Parendo vincitur!’)
In 13.2. & 3. & 4. schudt Heidegger de restanten van een NUC-visie, van eenlineair-causaal denken van zich af. Het ‘Herstellen’ zelf wordt mede ingeschakeld als een ondergeschikt en dienend element in heel het confrontatie ‘gebeuren’ waarvan de kruik het verzamelpunt, het centrum blijkt te zijn. Een gebeuren dat hobbelt over de verschillende bezinnings-, keuze- en beslissingsmomenten van K.O.S.B.H.. Toeval!
Toch treedt Heidegger hier ‘buiten’ de zaak, buiten de kruik, en doet hij een beroep op een ‘Herstellung’. Hij schakelt niet het ‘Fassen’ van de kruik in, maar het ’Herstellen’, het vervaardigen. Dit is de band met ‘res extensa’, met de NUC-kosmos.
‘Krug eignet’, = identificeert en individualiseert.
13.3. „Aber die Hergestelltheit durch den Töpfer macht keineswegs dasjenige aus,was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist.”
‘Maar dat de kruik door de pottenbakker werd vervaardigd, maakt geenszins uit wat eigen is aan de kruik voor zover ze als kruik is.’
Dit verwijst naar 11.8.: ‘kein Weg’. ‘Zur Sache selbst’.
Meteen een absolute tegenwerping: ‘keineswegs’.Heidegger verwerpt definitief het klassieke NUC-gewijze denken; de klassieke referentiepunten of sterkhouders van de Verlichting: noodzakelijkheid, universaliteit en causaliteit. Immers, causaliteit verklaart ‘keineswegs’ ‘was dem Krug eignet.’ Wat haar eigen is, wat haar individualiteit, haar unieke identiteit uitmaakt. Let op de bepaalde lidwoorden!
Weer moeten we ‘ist’ pregnant lezen. En vooral ‘eignet’ moeten we pregnant lezen, het individualiseert. In de verte daagt reeds het begrip ‘Ereignis’! (GA 65) ‘Eignet’: wat alleen deze unieke kruik als eindige kruik eigen is, uniek maakt; als iets individueels, onvervreemdbaars, iets wat de kruik als iets totaal eigens toe-komt, en wat nooit om te ruilen valt. ‘Eignen’: individualiseren, en toekomst geven, vanuit een beginnen, een eigen identiteit en daaruit voortvloeiende activiteiten.
‘Eignet’: dat is niet wat de kruik afscheidt, isoleert van de omgevende zijnden. Het loopt net andersom: het is pas vanuit die eigenheid, van dat wat de kruik ‘eignet’, eigen is, vanuit de concrete eigen individualiteit, dat ze met de omgevende dingen vrij kan interageren, haar eigen aangepaste bijdrage kan leveren. Eindigheid als bevrijdende, als scheppende actor in de ‘Streit’, in de ‘Gegenschwung’. Vanuit haar leegte, vanuit haar identiteit, vanuit haar eindigheid en individualiteit brengt deze kruik in de interacties en ontmoetingen iets eigens in, iets unieks, iets dat de anderen niet kunnen inbrengen. Maar ook iets dat het oneindige Zijn niet vanuit zichzelf, vanuit zijnoneindigheid alleen kan presteren: eindigheid. Dat unieke eindig eigene nu kan onmogelijk ingebracht worden door iets ‘vreemds’, via een vreemde, externe oorzaak. Maar de betrokkenheid op de anderen lokt bij die andere pool het eigene wel uit zijn tent, daagt die andere pool in zijn identiteit en individualiteit uit. De confrontatie verscherpt, versterkt de identiteit, de individualiteit van beide antagonisten.
‘Was dem Krug eignet‘: dat wat de kruik concretiseert en identificeert, individualiseert, uniek maakt en een eigen toekomst geeft.‘Was dem Krug eignet, insofern er als Krug ist’: hier is geen sprake van een onbepaald, abstract (‘ein Ding’) exemplaar van een universele ‘essentia’, maar van een bepaalde, concrete, eindige, unieke kruik die open staat naar de omringende wereld, bereid tot revelerende, opbouwende en openbarende interacties en ontmoetingen, die tevens van de weeromstuit haar eigen eigenheid en uniciteit openbaren en versterken. Vormvast tegenover vloeiende vormeloosheid.
Het vervaardigen, dat verloopt volgens de eindige, lokale, intramundane, kosmische, causale wetmatigheden, bereikt niet (‘Gelangen’) het unieke eigene van de kruik. Bereikt niet de kruik als ‘Ding’. Dat vervaardigen blijft een extern gebeuren, dat de individuele, gesitueerde kruik in haar individuele eigenheid niet raakt. Wat dus geen rol speelt in de ‘Seinsgeschichte’. Die eigenheid ontspringt aan twee individuele elkaar tegenstrevende betrokkenheden, ogivaal, elk vanuit de sterkte van zijn individualiteit. Ze is een wederzijdse ogivale schenking. ‚Streit‘, weerwerk, ‚Gegenschwung‘.
Alinea 13. is een ‚Kehre‘, een ommekeer. (Cf. Prigogine, Orde uit chaos, (1988), p. 58)
13.4. „Der Krug ist nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, sondern der Krug musste hergestellt werden, weil er dieses Gefäss ist.”
‘De kruik is geen vat omdat ze werd vervaardigd, maar de kruik moest worden vervaardigd omdat ze dit vat is.’
Let op de bepaalde lidwoorden.
Dit is weer een van die typische chiasmen van Heidegger. Hij draait ook de richting, de volgorde om. Hij keert de afhankelijkheid, de verklaringsgrond, de herkomst om: ‘nicht Gefäss, weil er hergestellt wurde, maar ‘hergestellt … weil er dieses Gefäss ist.’ Dit is een ingrijpende ‘Kehre’, een ‘Umwertung’, een omgekeerde wereld: Hegel. Omdat de kruik een individualiteit is: ‘eignet’. (13.3) Niet het verleden, zoals bij de causaliteit, maar de toekomst, het doel stuurt het ‘Herstellen’. De toekomst doorbreekt het NUC-carcan. Het gaat daarbij om ‘dieses Gefäss’, om de toekomstige individuele open kruik als ‘Ding’. Toekomst nodigt vrij uit, geeft ruimte tot ‘eignen’. Tot muiten. Het NUC wordt onderschikkend ingeschakeld in de ‘Streit’. NUC is geen ‘basileus’, geen ‘Beherrscher’, beheerst niet het proces. NUC wordt als gedweeë dienaar ingeschakeld in het door K.O.S.B.H. bestuurde humane handelen. (Parendo!) Het verleden bepaalt de toekomst niet! De oorzaak niet de effecten! (Hume heeft hierin gelijk!)
Het bevatten om te kunnen gieten ligt niet in het verlengde van de naakte causaliteit, van de kosmische, blinde processen. Er moet eerst iets méér gebeuren. Iets méér. Wat? Dat blijft het mysterie. Vergeet niet: ‘weil er dieses Gefäss ist.’ ‘Dieses’: uniek, concreet, individueel, en niet een abstracte soort, niet iets algemeens, geen ‘essentia’, geen noodzaak. Het ‘Herstellen’ ontleent iets uit het blinde, universele kosmische proces om er iets unieks, iets onvoorspelbaars mee te maken. Muiterij puur. Alhoewel ‘parendo’. Deze welbepaalde, concrete kruik kan welbepaalde inhouden in zich opvangen, met deze welbepaalde effecten en mogelijkheden. In ‘dieses Gefäss’, in deze unieke kruik kan de Exuberante zich laten aanmelden op eindige, unieke, onvervangbare wijze. Met onoverzienbare mogelijkheden. Met toekomst. Met een open, onbepaalde ‘toevallende’ toekomst.
Kosmische causaliteit komt nooit in de buurt van wat deze unieke kruik eigen is, van wat deze kruik tot deze individuele kruik maakt. Niet het ‘ne varietur’ reproduceren van identieke exemplaren van een soort, waar computers en robots experts in zijn, maakt dit vat, dit ‘Ding’ tot dit kruik-ding, tot de shuttle tussen eindigheid en oneindigheid. Waterpas noch loodlijn kunnen de uniciteit, de eigenheid, de individualiteit van enig gebouw verklaren. Het zijn maar ‘eerste principes’, die vrij worden toegepast om het een eigen identiteit te geven. Zesentwintig letters maken eindeloze variaties van teksten mogelijk! Amper tien cijfers en aan onderling verschillende getallen komt geen einde!
Langzaam daagt een fundamenteel nieuwe visie op ‘Herstellung’, op ontstaan. Op de reële relatie tussen individuele eindige dingen, toevallige ontmoetingen. Op de ‘Streit’ die zich afspeelt tussen de zijnden, in hun vrije ogivale relaties, in hun ogivale betrokkenheid op elkaar vanuit de elkaar tegenstrevende identiteiten en individualiteiten.
In deze alinea wordt de carambole voluit gespeeld en uitgetekend. Heidegger zal deze bewering uitwerken in de alinea’s 14., 15. en 16.. De pendeldienst tussen eindigheid en oneindigheid. ‘Übergang’. Deze zin lijkt een ‘Umschlag’, een ‘Ereignis’, een inversie: niet het ‘Herstellen’ maakt de kruik, maar de concrete kruik vraagt om een ondergeschikt maken, vraagt om een concrete gestalte. Om een gestalte die niet blind door NUC ‘geprocessed’ wordt. Het vrije, betrokken interageren maakt deze kruik tot kruik-ding: ‘dieses’. De toevallige ogivale betrokkenheid van individu tot individu met anderen voltooit de kruik tot een individu. Deze concrete kruik wordt gemaakt, en deze kruik bevat. Niet de gedachte kruik, niet de voorgestelde kruik als evenmin de imaginaire kruik.
14.1. „Die Herstellung lässt freilich den Krug in sein Eigenes eingehen.”
‘De vervaardiging laat ongetwijfeld de kruik ingaan in wat haar eigen is.’
Hier staat een opmerkelijke bewering! (>=< 14.4.)
Individuele identiteit is nooit overgeleverd noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.
‘Herstellung’ : 13.2 & 3. & 4.; 58.8.. ‘Herstellen’ is geen dwingend, determinerend proces, gevangen in NUC. Neen! Het ‘lässt freilich’, en wel ‘Eingehen’. Het maakproces geeft de kruik vrije toegang tot zichzelf: ‘in sein Eigenes’. Een individualiteit ligt niet ergens voorhanden in een of ander logistiek depot of stapelhuis. Individualiteit ontstaat uit toevallige, vrije, ogivale, tegenstrevende betrokkenheid. Je krijgt je identiteit toegeschoven door anderen, die je vrij laten, en als je voor hun aanbod open staat, ’lässt freilich’. Geen ‘an sich’! Geen dwang! In de glans van het Zijn. ‘Freilich’: heeft een zwaardere lading dan de vertaling laat vermoeden: de connotatie van vrijheid, van onbepaaldheid, van toevalligheid, van wederkerigheid zindert hier toch nadrukkelijk op de achtergrond mee.
‘Eigenes‘: individuele identiteit, niet over-, noch uitgeleverd aan vreemden, aan causae.
‘Eingehen’: het is niet alsof het eigenen een vooraf bestaande omheinde ruimte is. Geen indringen noch opdringen. ‘Eingehen’ heeft en schept toekomst. ‘Lässt’: geen spoor van gewelddadig, dwingend binnen drijven, maar passief-actief toegang verlenen, gelegenheid gunnen, mogelijkheid open stellen, toekomst open houden. Het gaat immers om een ogivaal gebeuren tussen individuen, in de luwte van de oneindigheid. Geen dwingende, causale banden, zoals van een stoomhamer of smeedpers die metalen platen feilloos tot duizenden perfect identieke motorkappen perst. Het eigene is deels een geschenk, een gunst verleend door de anderen. Toe-val.
‘In sein Eigenes eingehen’: laten ingaan in de eigen individualiteit en identiteit. (Niet opdingen!) Individuatie. Ingaan eist aanpassing, eist je richten op en plooien naar, luisteren naar de individualiteit van jezelf en van de andere. (Verwant met ‘Einblick’?) Geen causaliteit! Geen noodzaak. Geen blinde universaliteit: ‘in sein Eigenes’! Het unieke, het individueel eigene wordt nooit NUC-gewijs vervaardigd, wordt nooit gefabriceerd. Het ‘Eigene’ blijft verschoond van elk causaal proces of geweld. Al wordt een exemplaar telkens als iets concreets en singuliers vervaardigd, toch gebeurt dat volgens universele, noodzakelijke wetten in universele, noodzakelijke processen. Het eigene ontstaat uit een circulair proces, in synergie tussen individualiteiten. Het blijft toch enigmatisch: ‘In sein Eigenes eingehen’! Wat treedt zo in zichzelf? Van waaruit komt dat dan? Hoe voltrekt het de overgang, de oversteek? ‘Übergang’ of ‘Kehre’?
Als te fabriceren is de kruik geen ‘Ding’, bereikt ze nooit haar ‘Eigene’. Blijkt nooit de weelde van de binnenkant.
14.2. „Allein, dieses Eigene des Krugwesens wird niemals durch die Herstellung verfertigt.”
‘Maar het eigene van het wezen van de kruik wordt nooit door het vervaardigen tot stand gebracht.’
‘Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’; (res extensa >=< res cogitans). ‚Wesen‘ wordt nooit ‚verfertigt‘. Het ‘Eigene’ heeft nooit een vreemde vader! ‘Herstellen’ haalt naar boven, bevordert naar een hoger, complexer, verrijkt, en meer gecoördineerd zijnsniveau; maakt oneindig Zijn eindig zichtbaar, laat Zijn zich onvoorspelbaar aanmelden via het eindige ding. Het toont, biedt toegang tot, het weerkaatst de glans. Is dit de ‘rode telefoon’ met de Exuberante? Weer dat zich scherp afzetten tegen elke vorm van causaliteit, tegen het NUC-denken: ‘niemals …verfertigt’.
Het ‘Eigene’ is eigen zijn, is zichzelf zijn, is nooit afhankelijk van…., wordt nooit ‘verfertigt’ door een vreemde oorzaak, in eenrichtingsverkeer. Het hangt niet af van de vaardigheid van de pottenbakker. Dat ‘Eigene’ bestond als mogelijkheid, als embryo. Het bleef enkel verborgen in de Lèthè, in het ‘apeiron’, in een verborgen binnenkant, en kon zichzelf daaruit niet bevrijden. Tot die bevrijding uit het ‘apeiron’ biedt deze kruik de mogelijkheid, door haar eindigheid, bepaaldheid, concreetheid en uniciteit. Die geven de juwelen, de Gratiën van de Exuberante de kans zich te tooien en te vertonen met een eigen gestalte, hun ‘Eigene’. Om als individuen uit de verborgenheid en anonimiteit van het compacte apeiron te treden.
Alinea 14. is niet gemakkelijk! Heidegger probeert zich los te wrikken uit de totalitaire klassieke opvatting over de NUC-relaties tussen de zijnden, een visie die alles exclusief herleidt tot causale relaties. Hij analyseert nauwkeurig welke interacties in het vervaardigen van de kruik verweven zijn, hoe ze werken en met welke consequenties. Nergens wordt van enige causaliteit gewag gemaakt. Hoe kan een overgang volgens universele wetmatigheden uitlopen op ‘Eigene’, op uniciteit, op individualiteit? Waartoe leidt ‘Übergang’? Waar brengt ons die ‘Wandlung’? Wat brengt ons de ’Seinsgeschichte’? Dat blijft een mysterie.
In alle gebouwen heersen waterpas en schietlood als ‘eerste principes’. Maar die kunnen niet garant staan voor de eigenheid, voor de identiteit, voor de individualiteit van enig gebouw. Waterpas en schietlood zijn ondergeschikten, geen ‘pater’.
14.1.: ‘lässt Eingehen’, ‘lässt’;
14.2.: ‘niemals Eigens verfertigt’;
14.3.: los van ‘Verfertigung’ stokt het ‘Fassen’;
14.4.: wel doeloorzaak >=< enkel: eidos;
14.5.: enkel uitzicht: eidos, als maaksel, door ‘Hersteller’, te fabriceren. Geen binnenkant.
14.3. „Losgelöst aus der Verfertigung hat der Krug sich darein versammelt, zu fassen.”
‘Los van de vervaardiging, bestaat de zin van de op-zich-staande kruik erin te bevatten.’
Weer zo’n verrassende bewering. ‘Losgelöst aus der Verfertigung.’ Weer dat ‚Versammeln‘. Hoe draai je die tot één streng samen : loslaten en verzamelen? ’Losgelöst’: geen onschuldige term. Pas los van de vervaardiging kan de kruik bevatten. De kruik werkt zelf mee: ‘sich versammelt’. In haar individualiteit brengt zij toevallige, verborgen eigenschappen samen, betrekt zij toevallige kenmerken zo op elkaar, legt ze toevallige mogelijkheden zo in elkaars verlengde en past zij zo sterke eigenschappen in elkaar, dat ze ‘Fassen’. (‘Parendo vincitur.’)
De kruik daagt elk van haar elementen uit hun aparte krachtlijnen te tonen, uit de kast te komen en in elkaars verlengde te leggen, in elkaar te passen, te verzamelen, te coördineren en zo te versterken, ‘zu fassen’ (VA): bodem, wand, rechtstand en opening, om op een hoger zijnsniveau iets unieks, iets ‘Eigene’ te presteren. Maar de individuele kruik houdt de regie! ‘Losgelöst aus der Verfertigung‘: los, vrij van causaliteit, vrij van de blinde lineariteit van de causaliteit. Toevalligheid.
Elk ‘Ding’ legt de eigen eigenschappen in het verlengde van totaal andere elementen, ondergeschikt vanuit een doel, niet voor een uitzicht, voor een eidos. Al is uitzicht deel van het doel. Toekomst, wat nog niet aanwezig is, bepaalt en richt op wederkerige, vrijlatende wijze het actuele interageren. Welke zijnsdensiteit heeft toekomst? Welke grond?
Het ‘Eigene’ is nooit een maaksel; noch vòòr, noch tijdens het maken. Het heeft geen vreemde, causale oorsprong. Is nooit import van buitenaf. Maar het maken, het ‘Herstellen’ is wel de ruimte waarbinnen de elementen vrij in ogivale samenhang zich toevallig verzamelen en zo een hoger zijnsniveau kunnen bereiken en binnengaan. Wat wordt ‘herstellt’? Het ‘Eigene’ van de kruik verzamelt een veelheid en diversiteit van zijnden tot een unieke eenheid, op een hoger zijnsniveau.
‘Herstellen’ >=< ‘Verfertigen’: bij elkaar leggen, fabriceren, maken. ‘Verfertigen’ blijft lokaal procesmatig, volgens dwingende universele causale wetten zonder respect voor individuen. Dit subtiele onderscheid raakt de kernvraag: wat is de echte relatie tussen de dingen? Is dat exclusief een dwingende lineair-causale relatie? Of zijn er vele andere, vrije, wederkerige, individuele vormen van relaties? En welke dan? Ik geef een paar voorbeelden van niet-dwingende, vrij ogivaal betrokken relaties: aanspreken, luisteren, toeroepen, beantwoorden: die relaties zijn vrij van dwingende causale effecten, en impliceren individuele wederkerige betrokkenheid. De vraag: wat is ‘causare’? Waartoe is ‘causare’ in staat? Wat is ‘causatum’? Reikt ‘causare’ verder dan het uitzicht, dan het uiterlijk of de buitenkant? Het eidos? Rond dit ‘causare’, dit ‘scheppen’ draaide de hele middeleeuwse scholastieke metafysica. En de theologie, met haar Schepper als Causa Prima.
‘Versammeln’: is geen fusie, geen dwangmatig verbinden, waardoor de verzamelde elementen hun identiteit en individualiteit zouden verliezen. Neen, het verzamelen is een vorm van verbondenheid, van toevallige, ogivale betrokkenheid, van nabijheid van individuen, waarin ieders individuele vrijheid en eigenheid gerespecteerd en bewaard wordt. (Cf. UdK: I2, al.14.) Verzamelen is vrij, bevrijdend, vrijlatend de andere ruimte en tijd tot ontmoeten bieden; vrije, geëngageerde wederzijdse en wederkerige verbondenheid en betrokkenheid. Een vorm van ‘Gegenschwung’. Verzamelen: weer samen brengen, weer tot eenheid brengen wat door/na de kenosis door veelheid en diversiteit uiteen viel. Verzamelen is de originele eenheid herstellen, maar met behoud van de gewonnen individuele identiteit. Niet zonder aanwinst, niet zonder oogst noch aangroei. Niet zonder geschiedenis. (GA 55: p.148 & 178)
14.4. „Beim Vorgang des Herstellens muss der Krug allerdings zuvor sein Aussehen für den Hersteller zeigen.”
‘Tijdens het proces van de vervaardiging moet de kruik alleszins vooraf haar uiterlijk voorkomen aan de maker vertonen.’
De kruik moet zelf haar uitzicht tonen. Vooraf! Dat komt dus toch van de kruik zelf. Niet van de pottenbakker. Niet van het ‘Herstellen’! Niet van de oorzaak!
‚Für den Hersteller’: ‘für’: klemtoon!
‚Aussehen‘: >=< Eigenes (14.1.)
‘Zuvor’: geen geleerde term, maar hij drààgt wel! Samen met ‘Zeigen’ springt hij uit de actualiteit, uit het ‘aanwezige’, naar wat nog niet is. Naar een opmerkelijke zijnsmodus: naar het mogelijke, het voor-lopig toekomstige, het doel. Muitend.
Hier distantieert Heidegger zich van een van de grondleggers van de moderne natuurwetenschap, en neemt hij positie tegenover Galilei. Galilei had het teleologische denken van Aristoteles afgezworen: dat was van geen nut, want niet in becijferde formules te vatten.
14.5. „Aber dieses Sichzeigende, das Aussehen (das eidos, die idea), kennzeichnet den Krug lediglich nach der Hinsicht, in der das Gefäss als Herzustellendes dem Herstellen (sic) entgegensteht.”
‘Maar dat zich tonende, het uiterlijk voorkomen (het eidos, de idea), kenmerkt de kruik enkel en alleen vanuit het perspectief waarin het vat als te vervaardigen zaak tegenover de maker staat.’
Heidegger moet Plato een zetje geven! (Plus alinea 15.) ‘Aussehen ‘: uiterlijk: geen interactiemogelijkheden. Echter ‘dieses Sichzeigende, das Aussehen’ kenmerkt de kruik niet als geheel: ‘lediglich’, enkel en alleen het uiterlijk.
‘Sichzeigende & Aussehen’: dat is pure tegenwoordigheid, pure, statische aanwezigheid. Puur Hic et Nunc, zonder verleden noch toekomst. Geen ‘unterwegs’. Geen ‘Seinsgeschichte’.
‘Aussicht >=< Hinsicht.’
Het blijft circulair denken, spiralerend denken. Hond happend naar zijn staart. Naar zijn steeds aan de happende bek ontsnappende staart. ‘Uiterlijk’: statisch, geen interactiemogelijkheden.
15.1. „Was jedoch das so aussehende Gefäss als Krug, was und wie der Krug als dieses Krugding ist, lässt sich durch die Hinsicht auf das Aussehen, die idea, niemals erfahren, geschweige denn sachgemäss denken.”
‘Wat echter het vat dat eruitziet als deze kruik, wat en hoe de kruik als dit kruik-ding is, dat kunnen we door te kijken naar het uiterlijk voorkomen, de idea, nooit ondervinden, laat staan adequaat denken.’
Het ‘Krugding’ laat zich niet ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen‘ ‘sachgemäss denken’. Wat dan wel? ‘Erfahren’ >=< ‘Denken’ : er lijkt hier een volgorde te spelen, een voorwaardelijk verband tussen ervaren en denken. Heidegger legt hier een verband tussen ervaren en denken, alsof ervaren aan het denken het materiaal levert, de input. Nu komt er antwoord op de vraag van 9.3. en 13.1.. Niet te ervaren, niet te denken als ‘Aussehen’, als ‘idea’.
Het vervolg van al. 15 is een kritische beschouwing over het begin van de geschiedenis van de Westerse filosofie. Maar ook een beschouwing over de grondslagen van ons kennen. Is niet alle kennen een overbruggen van afstand tussen eindige zijnden, een leggen van verbanden tussen verschillen, een (h)erkennen van onderscheid, een ‘discrimineren’ tussen een veelheid en diversiteit van individuele zijnden? Een zien van ‘alteritas’. Hoe overbruggen we de afstand die ons scheidt van de andere zijnden, en hoe komen we in de nabijheid van een zijnde, als we er zelfs niet bij kunnen via het zien?
Heidegger heeft het over: ‘dieses Krugding’, deze concrete, individuele kruik. En deze kruik laat zich door ons niet benaderen ‘durch die Hinsicht auf das Aussehen’. Zelfs niet ervaren. En dus zeker niet ‘sachgemäss denken’. Hoe dan wel? Welke weg ligt dan nog open om in de nabijheid van deze kruik te komen? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we dan een ‘Einblick’ achter het ‘eidos’? Je mag bij ‘sachgemäss’ toch wel denken aan: ‘zu den Sachen selbst’!
‘Zurück zu den Sachen selbst’! Wie kan dat? Wie kan het verleden van zich afschudden? Wie kan de vroegere epifanieën van de queeste van zich afschudden zoals een hond het water in honderden spatdruppels uit zijn pels rilt en bibbert? Misschien moeten we hier onderscheid maken tussen het domein van het ‘res extensa’ en het domein van het ‘res cogitans’? Moeten we alle verworven inzichten en interpretaties negeren? ‘Zu’ biedt wel ruimte, distantie, vrijheid en toekomst. De vacuüm-momenten van K.O.S.B.H.. Dat ‘zu’ is een vrije beslissing van het Da-sein. Het losbreken uit de ‘Benommenheit’, uit het verloren-zijn aan de eindigheid van de zijnden van het ‘res extensa’. ‘Zu’ over-grenst, ont-grenst, en laat het aangrenzende, over een ‘Ferne’ heen, tot zijn recht komen. Wat voltrekt zich in die ‘Übergang’, in dit ‘ont-grenzen? In dit ‘zichzelf-te-buitengaan’? In de overgang? In dit uitpuilen, waarbij we toch tevens de grenzen en individualiteit van anderen aanvaarden en bevestigen?
Dit ‘Zu den Sachen selbst’ is beslist geen universeel, lineair, causaal proces. Het is telkens een vrije wending, een zichzelf bepalende wending. Een sprong! Ik dacht dat we in de ervaring steeds te maken hadden met concrete, gesitueerde, individueel bestaande dingen. Dat zien zich steeds ‘zu den Sachen selbst’ richtte in hun individueel gesitueerd zijn. Nu stelt zich de vraag: hoe komen we in hun nabijheid, hoe kunnen we concrete, gesitueerde, individuele dingen leren kennen? Hoe vinden we de ‘Weg zum Dinghaften des Dinges’? (Cf. 11.8.) Hoe bereiken we het individuele identiteit? En hoe denken we dan dat individuele van de kruik? Veronderstelt niet alle denken, van nature, een transponeren van de concrete, gesitueerde dingen naar een universeel abstractieniveau, waardoor ze voor iedereen altijd bereikbaar zijn? (In Rebekka’s schoot) Nogmaals: hoe denk je het individuele, concrete, unieke? Het unieke? Het probleem: het zelf, de individuele identiteit tegenover de samenhang; de betrokkenheid en toch eenheid? Hoe ‘vanuit zichzelf? Gespleten eenheid? En verloopt niet elk transponeren verschillend van alle voorgaanden?
‘Krugding’: ‘-ding’? Er is meer dan het oppervlakkig uitzicht! In haar uitzicht zou de kruik opgekloosterd zitten binnen de eigen grenzen en beperkingen, binnen de eigen eindigheid, gevangen binnen haar buitenkant. Binnen een buitenkant die enkel een gesloten, introverte binnenkant heeft. ‘-ding’ zegt dat de kruik ook nog, vanuit haar individuele, eindige ‘Eigene’, verweven zit in toevallige interacties met omgevende dingen. De kruik als ding is méér dan het blote zichzelf, en dat wel door haar ‘Eigene’! Door haar ‘Eigene’ ogivaal betrokken op de andere. De kruik bestaat zo als uniek : ‘In-der-Welt’. Niet in de koude kosmos, in het totalitaire, doodse universele. ‘Krugding ist.’: opgepast! ‘Ist’ is pregnant te lezen: ‘Wesen’ is eindig interageren met al de rest, binnen een veld van individuele toevallige verbanden. ‘Wesen’ is op eindige individuele wijze het oneindige Zijn uitstralen, in eindige, bepaalde gestaltes. Zoals het beeldloze licht van de diaprojector door de dia tot beeld wordt. Van non-figuratief figuratief wordt. (‘Weltbildung’) Van indifferent zwaar gekleurd en scherp getekend.
‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen. Heidegger plooit zich hier in allerlei bochten om elke schijn van causaliteit te ontwijken, om alle oorzaken zelfs definitief uit het zadel te lichten. Om in de plaats tot nu toe ongedachte, onbevraagde, toevallige relaties tussen de dingen in het vizier te krijgen. Het gaat om een veelheid en diversiteit van toevallige contacten, van wederkerige interacties, van relaties, om vele vrije individuele vormen van nabijheid of afstand tussen dingen, om ‘Nähe’ en ‘Ferne’. Om ‘Streit’. Om ‘Gegenschwung’. Het gaat hier bepaald om het contact van de individuele kruik met de individualiteit van de dingen van de wereld. En daarin speelt in ons denken het zien, dus ook het uitzicht, het ‘Aussehen’, de idea, een te (?) belangrijke rol. Zien overspant steeds een afstand, een open ruimte, een vacuüm. Maar, zien gebeurt toch steeds gesitueerd, met singuliere, concrete, bepaalde dingen. Het zien noch het ervaren bieden toegang, ‘Einblick’, tot ‘was und wie der Krug als dieses Krugding ist.’ Alle zien overbrugt afstand; afstand die iedereen ruimte tot interpretatie biedt.
Plato steunt volledig op het statische ‘Aussehen’, op de onveranderlijke idea, en kan dus het ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ‘Ding’ onmogelijk denken, evenmin als Aristoteles en als al de andere epigonen. Plato bepaalde de geschiedenis van de filosofie: alles werd object, object van een maker, gevolg van een causa. Opgekloosterd in een doods, statisch verleden. Gevangen in een ijl voorstellen. Zonder queeste. Zonder ‘Seinsgeschichte’.
De alinea besluit met te beweren dat we, volgens Plato, alles wat relevant is, al voldoende uitgezegd hebben, als we het ‘Aussehen’ van iets overdacht en ter sprake gebracht hebben. Dan is alles duidelijk en verhelderd (Unverborgenheit) en voor altijd tijdloos en onveranderlijk aanwezig. Het ‘Eigene’ van de kruik als ‘Ding’ is echter niet vanuit het ‘Aussehen’ te ervaren en nog minder te denken, omdat het een bruisend ‘Wesen’ is, met een open toekomst, vanuit een eigen, individuele binnenkant, bewogen door de ‘Gegenschwung’ in de ‘Streit’.
Zien is geen louter causaal proces! Het gaat niet om lichtindrukken als in een fotocamera. Net zoals horen niet gelijk staat met een opname op een cassette of CD. In het humaan zien en horen spelen de vacuümmomenten van K.O.S.B.H.. Vooral beoordelen en selecteren. Toeval. Daarom ziet of hoort ieder iets anders. Zelfs dezelfde mens ziet in verschillende situaties uiteenlopende dingen, met verschillende verbanden, met verschillende reacties, gevoelens en interacties. Hij waadt geen tweemaal in dezelfde rivier. Want ieder heeft zijn unieke interpretatie. En alle interpretaties zijn individueel en dus verschillend. Alle zien is steeds ‚aanvullende‘ zien: rook uit een geweerloop…
15.2. „Darum hat Plato, der die Anwesenheit des Anwesenden vom Aussehen her vorstellt, das Wesen des Dinges so wenig gedacht wie Aristoteles und alle nachkommenden Denker.”
‘Daarom heeft Plato, die zich de aanwezigheid van het aanwezige vanuit het uiterlijk voorkomen voorstelt, het wezen van het ding evenmin gedacht als Aristoteles en alle denkers die na hen komen.’
Plato zit gevangen in het virtueel universele voorstellen van het ‘Aussehen’ en kan dus het concrete ‘Eigene’ van deze unieke kruik als ding onmogelijk denken. Hier wordt in één pennentrek heel de geschiedenis en ontwikkeling van de filosofie veroordeeld, omdat ze gebaseerd is op voorstellen en uitzicht. Voorstellen is zich een eigengereid, statisch en subjectief virtueel beeld vormen van wat zich extern, concreet aandient. Dat is als het ware een parallelle, abstracte schaduwwerkelijkheid creëren, buiten het Zijnsgebeuren om.
Het gaat hier bij ‘Wesen’ beslist niet om de abstracte, universele, tijdloze ‘essentia’, maar om de gesitueerde interacties, en de concrete relaties, ‘Beziehungen’ tussen de individuele zijnden onderling, en tussen de individuen en het Zijn. Om actieve betrokkenheid. ‚Wesen‘: het gaat om de ‚polemos‘, de ‚Streit’, de ‚Gegenschwung‘. Om het ‘Auseinandersetzen’. ‘Wesen’ identificeert op eindige wijze, bevestigt verschillen en eigenheid, concretiseert en individualiseert in/door ogivale betrokkenheid: ‘Erst im Hin und Her der Bewegung des Kampfes hat das Seiende sein Sein.’ (GA 39: p. 126) (Het mag, het moet herhaald worden!)
15.3. „Plato hat vielmehr, und zwar massgebend fur die Folgezeit, alles Anwesende als Gegenstand des Herstellers erfahren; wir sagen statt Gegenstand genauer: Herstand.“
‚Plato heeft veeleer, en wel op een beslissende wijze voor later, al het aanwezig als object van de vervaardiging begrepen. In plaats van te spreken van een object als voorwerp is het te spreken van object als ont-werp en als zodanig tot-stand-gebracht is.’
‘Herstand’, waarin ‘-stand’ pregnant gelezen moet worden: alle dynamisme is verbannen, zoals ook alle toevalligheid, alle worden, alle tijdsverloop, als louter vergankelijkheid, als degeneratie.
Weet niet iedereen uit zijn dagdagelijkse ervaring wat nabijheid, wat ‘Nähe’ is? Kun je je daar redelijker wijze druk om maken? Wie stelt zich daarover vragen? Heidegger maakt zich over vanzelfsprekendheden wel druk! Let op! Er staat: ‘wie steht es mit’. Er staat niet: ‘wie ist es …’. Waarom vertrekt Heidegger van ‘Nähe’? Keert hij hier terug naar 7.3. : ‘Das Entsetzende’? Wat is dat? ( In 44.4. vertrekt Heidegger van het ‚DINGEN‘ van de kruik! Van een ‚Seiendes‘!)
Het ‘zeigt sich’, het ‘verbirgt sich, in der Weise … die Nähe … ausbleibt.’ Het toont zich in de afwezigheid van enige betrokkenheid tussen eindige, individuele zijnden. Maar het ‘Entsetzende’ zelf (7.2.) verbergt zich daar ook in. Al zich tonend zich verbergen; al zich verbergend zich tonen. We vergapen ons aan valse schijn. We menen dat we ‘Nähe’, dat we verbondenheid, betrokkenheid kunnen missen. Betrokkenheid speelt zich af tussen wiel en as. In de speling van de vrije ruimte. Open ruimte die we zelf voor ons zelf vrij moeten wrikken.
Kun je in alle ernst die vraag wel stellen? Toch! Hoeveel appels vielen voordat Newton de zwaartekracht zàg? Zàg! De vallende appel, die zag iedereen. Maar Newton door-zag het vallen, doorzag in het concrete gebeuren de samenhang in het hele gebeuren: hij zag in dat gebeuren, in dat singuliere gebeuren het overkoepelende verband, de alles verbindende kracht van de zwaartekracht: hoe de appel en de aarde op elkaar betrokken zijn. Het omvattend universele. Hij kreeg via het singuliere inzicht in het universele. Het nabije belette hem niet het ‘Ferne’ te zien. Hij zag méér dan het singuliere, gesitueerde, fysische, causale gebeuren van de vallende appel. Ook Heidegger ziet in het individuele het universele. Maar zo probeert hij een nieuwe visie op universaliteit te krijgen. Of is hij op zoek naar een nieuwsoortige universaliteit? Een universaliteit waarin het individuele niet spoorloos ondergedompeld wordt.
Het blijft opmerkelijk dat Heidegger de echte lezing ‘Das Ding’ aanvat met beschouwingen over ‘Nähe’, met bedenkingen over relaties tussen dingen, en niet spreekt over de dingen zelf, in hun beslotenheid. Over ‘das Zwischen’. Met een vragen over de zin van ‘Nähe’ en van ‘Ferne’. Het gaat hem duidelijk om ons ervaren van ‘Nähe’: ‘wir’ ( vijf maal op deze pagina), en ‘Mensch’. Via ons ervaren van ‘Nähe’ en ‘Ferne’ probeert hij het ‘Ding als Ding’ te benaderen. Via betrokkenheid wil hij de individualiteit en ook een nieuwe universaliteit benaderen.
Impliceren ‘Nähe’ en ‘Ferne’ niet veelheid, diversiteit en identiteit? Vanzelfsprekendheden, daarop wil Heidegger geen filosofie bouwen. Wel op vragen. En vragen vliegen het publiek om de oren. ‘Was ist?’ Tien maal in vijf alinea’s. (4.1. & 2. & 3.; 5.2.; 7.2.; 8.1. & 2. & 6. & 7. & 8.)
‚Nähe ?‘(8.1.) =>‚Ding ?‘ (8.4.) => ‚Was ist das Ding?‘ (8.6.)De vraag verspringt steeds en blijft stuiteren.
8.2. „Wie können wir ihr Wesen erfahren?”
‘Hoe kunnen wij haar wezen ervaren?’
‘Erfahren‘: dat wijst impliciet naar het concrete, naar het individuele, naar het ‘handtastelijke’ van het gebeuren, naar de verworteling in, naar de verwevenheid van ‘Nähe’ met de concrete, individuele dingen van de wereld.
‘Wesen’: Lligt een universele, onveranderlijke ‘essentia’ wel binnen het bereik van enige ervaring? Bereikt niet elke ervaring uitsluitend concrete, individuele, gesitueerde dingen en gevallen? Of heeft Heidegger een ander begrip van ‘Wesen’ op het oog? Blijkbaar stapt Heidegger af van de klassieke filosofische opvatting van de universele onveranderlijke ‘essentia’.
Hoe kunnen we weten wat we ervaren? Impliceert niet elke ervaring veelheid en diversiteit; impliceert ze niet steeds toevallige, nieuwe, verrassende ontmoetingen met gesitueerde, unieke, individuele zijnden? Hoe kunnen we ‘ervaren’ denken? Wat wordt hier nu gevraagd? Wat ‘Erfahren’ is? Of wat ‘Nähe’ is? (Cf. 15.1.) Of wat het ‘Wesen’ van ‘Nähe’ is? Zou de klemtoon van de vraag liggen op ervaren? Ervaren? Is dat niet een verholen verwijzing naar I. Kant?
‘Nähe’ – ‘Erfahren’: het valt op dat de filosoof spreekt over ‘ervaren’ en niet over ‘denken’, niet over bezinnen of beschouwen. En nog wel over ‘Wesen’ ervaren. Ervaren staat ver van de klassieke abstraherende beschouwingen over de ‘essentia’ van ervaren of over de abstracte relaties tussen zijnden. Opdat zijnden relaties zouden kunnen hebben, moet er tussen de zijnden toch een minimale vorm van nabijheid zijn, een manier van bereikbaarheid, enige wijze van wederkerige, wederzijdse raakbaarheid, een vorm van er met en voor elkaar zijn, met inbegrip en aanvaarding van veelheid, uniciteit en diversiteit. Ervaren heeft te maken met concrete ontmoetingen tussen singuliere, individueel verschillende zijnden. Hoe kun je ervaren wat je niet kent? Is ervaring wel mogelijk zonder enige voorafgaande kennis? M. Merleau-Ponty vroeg zich af: “Wat zou het zien zijn … als het … niet in de beweging reeds vooraf ging?” ( Oog en Geest, (1994) p. 21 )
‘Wesen’: dat is betrokkenheid zoals de zwaartekracht: ‘Nähe’ zit niet in dit of dat ding, maar in de band die beide polen verbindt. ‘Nähe’ overspant de beide dingen. Ze bepaalt deze wederkerig, wederzijds tegenover elkaar; bepaalt elks eigenheid en eindigheid, elks grenzen tegenover de andere; ze bepaalt wat beide elkaar te bieden of te verbieden hebben, te zeggen of te ontzeggen hebben. ‘Wesen’ is de eindige, kenotische, openbarende zijns-zijnseffectiviteit die beide polen omspant en waarin hun individuele identiteit tot voltooiing komt.
Heidegger vraagt naar ervaring, naar effectief ‘Wesen’, en wijst radicaal elke vorm van virtueel voorstellen af.
8.3. „Nähe lässt sich, so scheint es, nicht unmittelbar vorfinden.”
‘Nabijheid kan blijkbaar niet rechtstreeks worden aangetroffen.’
‘Nähe’ is geen object, uit specie gegoten. ‘Nähe’ is een ‘Zwischenfeld’ tussen verschillende objecten. Alleen concrete objecten zijn tegenover elkaar nabij of veraf, vanuit hun identiteit en individualiteit.
‘Nicht unmittelbar’: het is niet puur, niet ‘an sich’, niet zonder verworteling met de dingen van de wereld bereikbaar of voorhanden (8.2.). Toch wel opmerkelijk: luidt Heideggers leuze niet: ‘Zu den Sachen selbst?’ te gaan, zonder tussenkomst, zonder bemiddeling noch hulp, zonder caramboleren over een derde, zonder axioma’s of hogere begrippen?
We kunnen meteen op de vraag antwoorden. ‘Nähe’ puur, ‘an sich’ bestaat niet. Nabijheid is geen object, is geen losstaand voorwerp dat op zichzelf staat en ergens los voorradig is, als een voorhanden zijnde, als een ‘ens’. ‘Vorfinden’ is niet punctueel aan te wijzen. Om ‘Nähe’ te kunnen ervaren moet je minstens met twee zijn, en op enige afstand van elkaar. ‘Nähe’ is een relatie, is iets tussen uit elkaar liggende individuele zijnden.‘Nähe’ bloot, in se, bestaat niet. Ze komt maar tot bestaan als je over de band speelt, als twee dingen tegenover elkaar hun identiteit poneren en ook de andere (h)erkennen als de andere en zo elkaars verschillen en identiteit erkennen en aanvaarden. Maar dan niet afstotend, uit-sluitend, exclusief, wel medebetrekkend in het eigen bestaan. Als beide polen elkaars bestaan (h)erkennen en als elke pool via die omweg over de andere zichzelf bevestigd krijgt. Als beide zich op elkaar betrokken voelen, bemiddeld en bemiddelend betrokken voelen, en zo, tijdens toevallige ontmoetingen, telkens meer vanuit een veranderde, verrijkte beginsituatie steeds weer een nieuwe betrokkenheid aangaan. Waar geen breuk is, maar ook geen naadloos in elkaar overvloeien, geen fusie. Betrokkenheid speelt in de vrije, open ruimte tussen individuen, tussen wiel en as.
Opvallend dat Heidegger elk ‘Vorhandenes’ afwijst. Voor hem geldt enkel het actueel gebeuren, het ‘Geschehen’, het ‘Wesen’, met ingebouwde toekomst.
8.4. “Dies gelingt eher so, dass wir dem nachgehen, was in der Nähe ist.”
‘Dit lukt eerder als we afgaan op wat in de nabijheid is.’
Nu verbindt Heidegger ‘Nähe’ expliciet met de concrete entia, en wil ‘Nähe’ daarom ook daar opzoeken, daar ervaren, in hun verwevenheid met de dingen van de wereld.
‘Was in der Nähe ist‘: is ‘Nähe’ dan toch voorhanden, uit voorraad leverbaar.
Dat ‘Vorfinden’, dat aantreffen van het ‘Wesen’ van nabijheid is pas mogelijk via bemiddeling, door onze aandacht te richten, ‘Nachgehen’, op iemand of iets dat reeds ‘in der Nähe ist’, betrokken is. Zo kunnen we nabijheid ervaren en tot inzicht erover komen. We kunnen nabijheid enkel afleiden van dingen die op een bepaalde wijze in onze of elkaars aanwezigheid verkeren.
Moeten we niet enkel gewoon naar de dingen om ons heen kijken? Moeten we meer doen dan gewoon in onze nabijheid rondneuzen, of moeten we het verder dan in onze onmiddellijke omgeving zoeken? Volstaat lichamelijke nabijheid? Neen! We moeten goed uitkijken: ‘Nachgehen’: achteraf! We komen steeds te laat om het begin, om het ontstaan van de betrokkenheid mee te maken. Elke ontmoeting valt ons toe!
‘Was in der Nähe ist’: ‘Was’: wat is ons (‘wir’) nabij? Wat toont en verbergt ons ‘Nähe’ en ‘Ferne’? (7.3.) Wat toont ze? Tonen de voorwerpen die onderworpen zijn aan de NUC-wetten ons ‘Nähe’? Want ze moeten elkaar (h)erkennen als identiteit en individu, elk in zijn anders zijn aanvaarden (compensatoir?), elk in zijn afstandelijke nabijheid respecteren. Elkaars eigenheid, elkaars betrokkenheid, elkaars grenzen eerbiedigen.
‘Dies gelingt‘: het ligt niet voorhanden, niet zomaar voor het grijpen, het loopt niet automatisch, blind procesmatig. ‘Gelangen’ impliceert een afstand, een verplaatsing, een te overbruggen afstand, ‘Ferne’. ‘Nähe’ moet bevochten worden. ‚Nähe‘ is een opgave. Een gemeenschappelijk te vervullen taak. Een ‘Leistung’. Later zullen we zien dat alleen ‘Dingen’ (wkw!) nabijheid bemiddelt. Het gaat om ervaren, om ‘Wesen’, om ’Gehen’, om queeste. Om een taak die volbracht moet worden. Om een andere verovering.
8.5. „In der Nähe ist uns solches, was wir Dinge zu nennen pflegen.”
‘Nabij is ons wat we dingen plegen te noemen.’
Is dit niet een wat omslachtig, afstandelijk antwoord?
‘In der Nähe’: ‘Dinge’ zijn in de concrete situatie als concrete, individuele zijnden meegegeven en bereikbaar voor interacties. Voor wederzijdse, wederkerige, voor ogivale interacties tussen individuen. Voor toevallige ontmoetingen.
‘In der Nähe ist uns’: het heeft met ons te maken! Wij zijn betrokken bij de ‘Dinge’, bij hun nabijheid of hun afstand, bij hun interacties. Het heeft te maken met onze relatie tot, met onze betrokkenheid bij de dingen.
Heb je de subtiele verschuiving van het perspectief gemerkt? We kijken nu vanuit een ander zoekproject, vanuit ‘Nähe” naar de ‘Dinge’. Wij zelf worden mee opgezogen in die toevallige ontmoeting van de dingen met elkaar, in die ogivale betrokkenheid. En blijkbaar speelt het benoemen van de dingen door ons daarin een rol. We nestelen ons in de nabijheid die heerst tussen de dingen. Ingeweven in de verwoording.
Waarom formuleert Heidegger iets dat voor iedereen toch zo duidelijk voor de hand blijkt te liggen op zo’n omslachtige wijze, en met verspringing van de focus? Zoekt Heidegger tussen ‘Nähe’ en ‘Ding’ een verwijdering, een afstand, een tussenruimte te scheppen? Een soort van vervreemding? En waarom haalt hij de traditie, ‘Pflegen’, de geschiedenis nu binnen in dit perspectief? Of wil hij de lezer vervreemden van zijn dagelijks gebruik van de term ‘Dinge’? ‘Befremdung’ heeft een speciale Heidegger-betekenis! In de diepte gaat het altijd om een verborgen betrokkenheid op het Zijn. Op het mysterie van het Zijn. Op Heideggers visie op Zijn.
‘Nennen’: onschuldige term, maar Heidegger bedoelt te zeggen: we geven dan wel een naam, maar weten we wel waaraan we die naam toekennen? Sommige zijnden noemen we ‘Dinge’; naar andere verwijzen we via ‘ondingen’, zoals we ‘dieren’ en ‘ongedierte’, en ‘kruiden’ en ‘onkruid’ onderscheiden. (Let op het enkelvoud van de on-termen!) Weten we wel wat achter het feit van dat ‘benoemen’ schuil gaat? Ze heten wel, uit traditie, ‘dingen’, maar zijn ze het ook? Zonder echte kennis van de inhoud plakken we het label ‘ding’ op het flesje en zetten het binnen handbereik op het schap. We zouden het bv. ook ‘kwaratsky’ kunnen noemen. Is de naam louter een handvat om greep te krijgen op de dingen? ‘Nähe’ is een probleem, maar is de benaming ‘Ding’ ook geen probleem? En bieden die dingen dan een antwoord op de vraag wat ‘Nähe’ is? Blijkt Heidegger hier afstand te nemen van de term ‘Ding’, of van ‘Nennen’? Van de traditie?
‘In’: tussen de ‘Dinge’ bevindt zich in een onbepaalde, onbegrensde ruimte, die we voor de handigheid ‘Nähe’ noemen. ‘Nähe’ is meer een relatie tussen ons, ‘wir’ en een ‘etwas’, een ‘solches’. Een iets dat door de ‘Nähe’ bepaald wordt, en dat we voor de gemakkelijkheid ‘Dinge zu nennen pflegen’. Let op hoe omzichtig Heidegger dat formuleert! Hij benoemt niets, wijst niets rechtstreeks aan. Hij vraagt zich enkel af: “Wie steht es mit der Nähe?” (Cf. 8.1.) Van ‚Nähe‘ gaat het naar ‘Wesen’, dat wordt ‘dem’, ‘was’ en via die omwegen naar wat we ’Ding’ plegen te noemen! ‘Nicht unmittelbar’! Hij demonstreert de omweg. Demonstreert Heidegger zo het leeglopen van een identiteit, van een individualiteit?
‘Ist’ ??? ‘Solches’, ‘Dinge’ : onbepaald.
‘Zu nennen pflegen’: ‘Pflegen’houdt afstand! Engageert zich niet, beroept zich op traditie, op gewoonte, op gebruik, op onverschillig omgaan met… Een neutraal ‘Nennen’: het is maar een etiket, een opgeplakt label, als een signaal, zoals nummers die we nieuwe ontdekte hemellichamen opplakken, om er handig naar te kunnen verwijzen, zonder enige pretentie van kennis over de inhoud te melden. Zonder betrokkenheid.
Vandaar de volgende vraag.
8.6. „Doch was ist ein Ding?”
‘Maar wat is een ding?’
Pas via de omweg langs ‘Nähe’ en langs vele relaties komt die directe vraag: ‘Doch was ist ein Ding?’ Weer zo’n ogenschijnlijk overtollige vraag. Zinloze vraag? Maar, waarom in het enkelvoud? Verrassende vraag! Is dit toch niet vragen naar de bekende weg? Iedereen weet toch uit zijn dagelijkse ervaring wat een ding is! Dat ligt toch voor de hand. Welke filosoof, die zichzelf au sérieux neemt, maakt daar papier aan vuil, en durft die vraag hardop te stellen? Zou je het lemma ‘Ding’ in een register vinden? Dingen?
De ‘Dinge’ liggen je toch overal en altijd bij bosjes,in grote hoeveelheden en met een ver uiteen liggende verscheidenheid voor de voeten! En toch stelt Heidegger die vraag. Misschien wel opzettelijk, juist omdat de vraag niet zo voor de hand ligt. Het alledaagse, het voor de hand liggende wekt steeds Heideggers argwaan. Er bleef volgens hem te veel voor de hand liggends ongedacht, onbevraagd, onverwoord. Hij vraagt niet naar de betekenis van de term. Toch is de vraag expliciet algemeen gesteld: ‘ein Ding’. We moeten de term ‘ist’ zeer pregnant lezen: Heidegger vraagt welke zijnsdensiteit ‘Ding’ heeft. Hij hengelt echter niet naar een abstracte definitie.
Blijkt hier dat een ding gewoon zien niet volstaat? Dat kijken geen antwoord biedt op onze vraag? Wordt het visuele contact afgeschreven? Wat blijft er over van de leuze: “Zu den Sachen selbst!”? Blijkbaar volstaat zien toch niet. Er moet ook nagedacht worden.Het ‘Ding’ toont zich niet (Cf.7.3.). We moeten op zoektocht gaan naar het ‘Ding’. (Wat doet denken?) Een denkende zoektocht naar iets zo opdringerigs en alledaags als een ding! Toch?Merk op: we hebben vijf vragen in twaalf zinnen.
Volstaat de visuele verschijning om ‘das Ding’ te kennen? (M. de Kesel, in Goden breken, (2010) p. 133 sq. beweert, in het spoor van Freuds ontdekking dat zijn patiënten hem gefingeerde ‘ware’ verhalen opbiechtten, dat fantasie steeds een component is van onze verhouding tot de realiteit. (Cf. ook WhD, p. 5 – 6.: ‘Wirklichkeit’)) Zegt R. Kopland niet ergens: ‘Misschien is dichten woorden vinden voor wat er niet was, voordat die woorden er waren.’?
Heeft het zin te herinneren wat Heidegger zegt over ‘Ding’ in UzS: “Erst wo das Wort gefunden ist für das Ding, ist das Ding ein Ding. So erst ist es …Das Wort verschafft dem Ding erst das Sein.” (UzS: 164)
(Zinnen 8.7. – 9., een historisch overzicht, ontbreken in ‘Vorträge und Aufsätze’, (1994).)
8.7. „Wie lange schon hat der Mensch die Dinge betrachtet und befragt, wie vielfältig hat er sie benutzt und wohl auch vernutzt.”
Meteen zet Heidegger de beuk erin! De klassieke filosofie biedt geen antwoord op deze vraag, want een ‚ding‘ is toch geen filosofische beschouwing waard. Noch ‚Nähe‘ noch ‚Ding‘ bieden stof tot filosoferen! Zelfs niet tot vragen stellen. Heidegger stoot nu op een afstand die hinderlijk is. Een afstand die in ‘Nähe’ ingebouwd zit. We hadden de ’Dinge’ altijd opdringerig nabij, en toch bleven ze ons vreemd, en gebruikten we ze zonder inzicht.
‘Der Mensch’ komt voor in 6.2,, 8.7., 8.9., 9.1.. Opmerkelijk: de afwisseling ‘der Mensch’, ‘wir’ (9.4., 10.1., 10.11., 11.1., 11.15., 12.3.) en ‘man’. (Zie 6.4.)
8.8. „Wie eindringlich hat er aus solchen die Dinge auch erklärt, d. h. auf ihre Ursache
zurückgeführt.”
‘Erklärt’ : Heidegger heeft het niet met ‘Erklären’. Noch met ‘Ursache’. Dan betreed je een wereld waar noodzakelijkheid, universaliteit en causaliteit heersen, NUC. ‘Erklären’ wekt daarom steeds weer de wrevel van Heidegger! Dat alles terugvoeren naar zijn oorzaak!Een kreeftengang! Alsof in oorzakelijkheid de grond en verklaring van alle relaties tussen dingen rust. Heidegger weigert oorzakelijkheid te aanvaarden als verklaring. De werkelijkheid herleiden tot haar verleden. Alsof alleen een onomkoombare oorzakelijke band alle zijnden onlosmakelijk verbindt. Dat is een verarming, en geen verrijking. Dan beweeg je je retrograde in een lege, zinloze werkelijkheid. Dan stuurt het verleden het heden en de toekomst. Dat ‚Erklären‘ bracht tot nu toe geen inzicht in ‚Dinge‘. Het (mis)leidt ons naar het verleden en opent geen toekomst. In 9.1. wil Heidegger ‘Ding als Ding’ bedenken, en zijn mosterd niet van ergens elders halen!
Vallen ‘Ursache‘ onder ‚Absichte‘, begrepen als ‘weg-kijken-van’ (Ab – sichte)? Wat dan weer vraagt om ‘Zurückführen‘? ‘Zurückführen’ waarheen? Naar het verleden? ( J. Monod: Le hasard et la nécessité (1970) p. 203: «Tout être vivant est aussi un fossile.») Dat ‘zurück’ is een foute aanpak! Dat gaat de verkeerde richting uit: een richting zonder hoop op toekomst. ‘Absichte’ kleineren, minimaliseren net zoals gebeurt wanneer je een kathedraal herleidt tot waterpas en loodlijnen. Of La Divina Commedia vereenvoudigen tot het alfabet.
8.9. „Der Mensch verfährt so mit den Dingen seit langem und verfährt so noch immer, ohne doch hierbei jemals das Ding als Ding zu bedenken.”
Enkelvoud verrast! Ging de alinea niet over ‘Nähe’? Wat een veelvoud impliceert. Hier wordt echter het ding in zijn uniciteit, als eenling, in solo opgevoerd. ‘Nähe’? En met nadruk, cursivering: ‘als Ding’. Het ding in zijn nakie, als eenling, in eigenheid, in apartheid. En ‘Nähe’? Waar bleef die plots?
Foute aanpak? ‘Ding als Ding’: ‘Als Ding’, in zijn eigenheid, in zijn ‘Dinglichkeit’, niet als veroorzaakt, niet als een gevolg, niet als een onderdeel van een geheel waarin het zijn eigenheid verloor, maar dan niet een ding volgens onze klassieke, alledaagse opvatting. Kan het ding iets anders zijn dan zichzelf, dan ding? Is ‘als Ding’ niet totaal overbodig? Tautologisch? ‘Ding als Ding’ heeft een rijkere inhoud en die schuilt in het onopvallende, schamele, identiteitsloze ‘als’. ‘Als’ legt elke dwang van een lineaire causaliteit lam. In dit ‘als’ zit de vrijheid en variabiliteit van onvoorstelbaar vele toevalligheden, ontmoetingen en interactiemogelijkheden. ‘Als’ is de hoeder van het ‘Geviert’! Die ‘als’ is een los-vaste band: openheid en verbondenheid; eindigheid die openstaat naar oneindig. (‘Als’ krijgt veel aandacht in GA 29/30, o.a. p. 416 & 416 en passim.) Ding # Ding! Eén term, twee betekenissen! Dus geen tautologie! Geen naar elders vluchten voor een oplossing. Geen vaandelvlucht.
Dingen zijn concreet, gesitueerd, individueel. Elk ding werkt als een schietspoel tussen twee domeinen van de werkelijkheid heen en weer; het pendelt: tussen het domein van het ‘res extensa’ en dat van het ‘res cogitans’. Blijkbaar dekt de term ‘Ding’ twee ladingen: de oude opvatting, die in de klassieke filosofie ondoordacht bleef, en de nieuwe visie die Heidegger nu probeert ter sprake te brengen.Tussen de kosmos van de blinde universele wetten en de wereld van de individuele ogivale betrokkenheden. Binnen elk ‘Ding’ maakt het blinde universele een ‘Umschlag’ naar het onverwacht, toevallige en individuele. Individuele dingen zijn vestingplaatsen, vindplaatsen,verstrengelingplaatsen,bergplaatsen, van vele tegenstellingen en tegenstrijdigheden.
Hier affronteren twee opvattingen elkaar: de oude, klassieke, de Kantiaanse opvatting staat tegenover de nieuwe inzichten die Heidegger tastend probeert te verwoorden en waarin geen ‘Ding’ los kan gepeld worden uit een geheel van intens op elkaar betrokken interacties.
Dat ‘ungedacht’ keert als een motief weer in vele teksten van Heidegger. Merk hoe plots het onbepaalde, algemene, abstracte ‘ein Ding’ hier het statuut van een bepaald, concreet, gesitueerd ding krijgt, en wel met nadruk. Isoleert Heidegger het ding toch uit zijn context?
De inlassing van 8.7.-9. in GA 79 verzet zich tegen de traditionele omgang met en de gangbare beschouwingen over ‘das Ding’. (In het Winter Semester 1935/36 gaf Heidegger colleges over ‘Die Frage nach dem Ding’ (1987) GA 41) Hoe begin je aan zo’n zoektocht naar het ongedachte en naar wat toch zo voor de hand ligt als een ding? Deze inlassing lijkt ook een schot voor de boeg van de klassieke filosofie. Die klassieke filosofie krijgt voor haar huiswerk een onvoldoende, want te veel bleef ongedacht, bleef buiten het vizier van de klassieke filosofen.
‘Verfährt’ >=< Denkt. (Cf. al. 12.3.). ‘Verfahren, Erfahren’ blijven in de sfeer van het concrete, bepaalde, gesitueerde, singuliere, terwijl (be-)denken een voorafgaande transpositie veronderstelt, een veralgemening, een de-situering, een los–komen vanhet ‘concrete’ ( con-crescere) Hic et Nunc.
Opmerkelijk: 8.9. & 9.1.: ‘Der Mensch’ >=< 9.4. & 9.10. ‘Wir’: waarom die wissel? Zou Heidegger het hier met ‘der Mensch’ op de soort, het genus mensgemunt hebben?