Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
01-09-2005
een trage stad aan de stroom
-
mijn haven is nu een pleisterplaats
voor de traagheid, voor de logge schepen en de Schelde zelf een blinkend pad dat kronkelt langs haar lage landerijen en de dijken hoeven slechts het springtij terug
naar zee te laten streven, hier is geen mond meer die haar brakke water lust, en de oude grachten zijn hier altijd zo doorweekt door regen, de klei houdt al het water
op het slijk blijft eerloos kleven de landerigheid met bruine vegen
zeg, laten we flapuren zwenken over het weidse plein en dan geven we daar de trage duiven maar de schrik van hun leven
je roept er uitgelaten voor de dag is nog aan 't breken het gras ook groeiend nat en tegen dat we huiswaarts keren is er geen zwarte vogel meer die het heeft gehad
de schrik dus van een zwarte hond met het duivelsteken en een grote bek die blaft
- en dan heb je de waarzeggers en de bedelpriesters - die lege zalen huren met veel volk maar hier gaan zij geen deur meer langs zij houden open met hun mond er is kleur genoeg uit zwart afrika en 'n nieuwe wereld
zelfs mij durven ze aan te sporen, ik haal schouders op en schud van nee dat niet, het stoelgeld is te duur geworden en huilen klinkt niet goed in koor, daarvoor ben ik te weinig kuddedier gebleven, ik val niet meer
aanbiddelijk neer, mijn kniën zijn versleten ze willen niet de benen laten buigen, zelfs niet voor een eerbiedwaardig doel
jij moet wel heel wat vleugels slagen om toch zo vrij veel vrouw te zijn en dat je er zomaar los mag vliegen zonder dat iemand jou roept om hier te blijven en zijn dure huis te sieren of je op zijn plichten wijst
en die anderen wijzen ook zo graag omdat ze zich hebben kortgewiekt en hun grenzen kennen ze denken ze voor jou, ze zijn zo deftig mevrouw dat menen ze ook, ze hoeven niet zo te zweven.
soms wil ik wel eens wat koloriet verstrooien zoals kersenbloesem dat gedreven doet helaas duurt zoiets slechts een dag of drie en de kleur blijft niet standvastig rood, dan kan ik beter schilder wezen op een breed wit vlak en teken ik best eerst contouren en vegen grijs om er diepgang aan te geven, reliëf misschien
de kleuren laat ik dan kraken in zilverwit en glanzend zwart, het rood dient slechts om sfeer te geven aan het bloeden van een hart
dus geef mij eens een kleur een onbenoemde maar het noemen waard, want in vadersnaam wat heb je eraan als je enkel tinten van licht tot donker grijs kan zien, en dan zeg je dat je enkel grenzen hebt vernoemd, oogverblinden en duister niets en daartussen n zonnewende een kanteling van licht misschien
geef mij eens een kleur een onbenoemde maar het noemen waard, want in vadersnaam wat heb je eraan als je enkel tinten van licht tot donker grijs kan zien
en dan zeg je dat je enkel grenzen hebt vernoemd het oogverblinden en het duistere niets
en daartussen een zonnewende een kanteling van licht misschien
tussen de loop van de avond en de komst van de ochtend ligt er middernacht, ja maar dan met het waken en de slapeloosheid
ik had geen dromen meer, zelfs een zinloze fantasie kwam niet ver genoeg in de buurt van een delirium, alleen het beven niet, nog niet.
weer eens wou ik de verkleuring van de dag beschrijven, het uitdeinen van de mateloze wolken en de rode zon, die al het andere rood naar de verdoemenis stuurde.
er worden weinig woorden verspild aan alledaagse zaken zoals hoe je iemand je verontschuldigingen aanbiedt, je kijkt beteuterd en je haalt de schouders op, met dat eeuwige sorrie en daarmee is de zaak afgedaan, te weinig woorden dus en veel minder dan tevoren.
zij houdt dus van een bladerzacht bed het mocht gevuld met stro of droog gras de bomen verbeelden we daarbij en de vogels als ze zich maar afzijdig houden
en het licht dat hoeven we niet zo fel alleen haar ogen, die mogen het blauw vertonen en ze is zo mooi in maanlicht geel, dat laat de bleke huid zo glanzen
zo heeft ze kleurige liefde beschreven rood als karmozijn waren haar lippen daarom, geloof ik haar
ik beitel wanhoop in een gravensteen en maak het letterscherp dus tastbaar misschien een laagje goud om de zon wat te verdagen, want het marmer is zo zwart en altijd ongenaakbaar hard
hier rust een ouder wezenlijk gedicht het vroeg slechts een waardering en was zoveel vager dan wat hier licht
er is geen blad, geen teek meer aan een tak ze liggen hier als bruine bonen op de grond ik voel me dan ook zo bloedarmoedig zwak er is geen woord, geen tong meer in mijn mond
schoorvoeten ik plaats ze stuk voor stuk dit is een trage tred die ingetogen lijkt
maar inwendig ben ik druk de wrakte zelf en ingetoomd de spieren houden 't lijf zo strak, het podium is mij hoog ik stap op stenen
daar noem ik dan het woord een hoekig hart, een bronzen stem tot zelfs de breedste toren steunt, het stoerste houtwerk kraakt en als het slot laat ik de galmgaten hevig trillen
de grijze duiven stijgen klapwiekend op ik buig dan, het beste van mezelf stapt terug, een houten trede
er klonk water in het land, van het klotsen tussen rotsen tot het storten in een zwaaikom van een langgestrekt kanaal, waar normaal gezien de traagheid heerst
en met het openen van de sluizen hemelwaarts, zijn die trage dagen weergekeerd, de aarde afgegraven en de bergen helemaal onteerd
tot zelfs de kelders van de huizen ze liepen aan de grond en alles begon te schuiven en te kraken de muren zwierven dakloos rond
het puin bedekt altijd verbeten wat voordien nog bruikbaar was en de straten raken wel vergeten
er is geen dorp meer aan het water we kunnen geen kant meer op