Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
18-09-2005
de motard
-
Harley is een dikke vent een fatboy met een leren vest een dolgedraaide baard, 'n windscherm is niet nodig want stoere motos moeten naakt gestroomlijnd zijn, de helm te klein
zijn lief is hardmetaal genadeloos hij wankelt als hij 't ros bestijgt ze knijpt zijn ballen fijntjes
ze hebben de gaten in mijn pad vandaag weer opgevuld, zo plat dat de pijn mijn voeten kraakt er steken ruwe stukken tussen en ze sprongen te hard omlaag
je verkrijgt geen effen ondergrond door te stampvoeten, roep ik hard daarom moet je de stenen breken met een moker of een grote pletwals een trilplaat van een ton of twee
je mot de brokken de kop inkloppen ze vermorzelen of hen op zijn minst heel beleefd vragen om op te hoepelen maar wel met breekijzer in je handen
waarom stroomt het water langzamer als het mondig wordt, misschien omdat aldaar de woorden zwaarder dragen het zou ook kunnen dat de tijd vervaagt omdat we trager en bedaarder spreken
een gefronst voorhoofd verbergt altijd opzichtig de donkere hoeken, de grijze helften pronken en opgedoft wuiven ze elkaar geen koelte toe het slagveld ligt er te dik bezaaid en koortsig te schimmelen, het wroeten is ook te kunstig
vannacht heeft het weer teveel geregend ik ben dus maar halfdroog vandaag en met een half oog zie ik de schunnige meeuwen het brood stelen wanordelijk inhalig verjagen zij mijn grijze duiven
waarom stroomt het water langzamer als het mondig wordt, misschien omdat juist daar de woorden zwaarder wegen het zou ook kunnen dat de tijd vertraagt door langzaam en bedaard te spreken
hij praat met engelen geduldig in een taal die bloemrijk is en afhankelijk van de soort zit er ook een klankje in dat een tikje anders klinkt en niet stoort
je hebt de liefelijke muzezieke wezens, ze leunen 's avonds op zijn schouder en schrijven ook
je hebt de kleine met blonde krullen, ze lopen in de zomer halfbloot, ze slapen soms, op zijn schoot
je hebt ook de grote met hun vlammend zwaard, die gaat hij uit de weg, hij houdt niet van dat ongeëvenaard onaardse
hij heeft voorwaar, een grote bek nietwaar een billenkletser aan zijn dijen en torenhoog het zwarte hoed syndroom, dat verder reikt dan zeiken, men noemt hem een rederijker
een dijk van een vent dus, met zijn voeten in een plompverloren laantje aan het water en een kater op tijd en stond een mond vol valse tanden, als hij op zijn pik getrapt wordt
grof brood is zo gezond gesneden in een bruine zak die heb ik op de tafel neergekwakt
de rijen aan de kassa slenterden te langdurig vandaag is mijn geduld er blijven haperen en de kas sloeg tilt er had zich iemand vast gepind het saldo ontoereikend de rijen langzamer en een woord te grof
af en toe vind je nog een wegwijs huis dat besloten ligt van hoge bomen houdt van mosgroen tussen nat gras knus aan de rand van het woud waar je weg langs slentert
zelf woon ik in een huizenblok een stenen hok, en de rotsen waar de duiven lanterfanten zijn betonnen kluizen van een ouder fort met schietgaten
ik liet de spot over mij heen lopen tot hij zich vastbeet en het barsten grimmiger
II.
langdradigheid is voor spinnen in de herfst om wind te vangen en soms terug te keren zo zwermen zij de dagen vol, ze zwerven totdat zij een warme plek gevonden hebben
maar ik was hier dus eerst en kort van stof heb ik een ragebol, mijn houten bek is wijd genoeg om alle hoeken schoon te roepen
er is één spot nog in de zaal die mij belicht die barsten heb ik stom verbaasd gemaakt
de huizen staan hier uitgespreid in lange rijen langs een stenen straat hun tuinen zijn als tanden ze bijten groene stroken uit het achterland waar wildgroei heerst, en struiken het bos hebben opgeborgen met ondoordringbaarheid, ze kruipen langzaam achterwaarts, alleen de tuinen groeien met een regelmaat die nog dwingend is
even hardnekkig het verwijt dat nog naslentert in tot verwarring gebrachte regionen van een trage hersenhelft ik heb altijd mijn rechterkant bezield gedacht
en wat moet ik ermee, de verwijten bedoel ik?
ik stam af van leraarsvolk dus betweters en bedrijvige mensen dus cententellers en schrijvers dus woordgekken en van mijn moeder die nog altijd haar hand figuurlijk in aanslag houdt om lief te kozen ook zij verslindt mijn zinnen en geeft ze met verbazing terug
zo was ook mijn vader opgetogen en nu nog tot rook en stof vergaan hij blijkt mij aan te manen altijd tot soberheid en onverdachte woorden
verwijten heb ik al genoeg bedacht die gooi ik op een hoop alleen hun echo klinkt nog af en toe