Een gedicht van Jan Veth 1864-1925
De zwerver spreekt
Op stille tocht en eenzame ommegangen, Voel ik mij dichtst bij die mij zijn gebleven Als sterren in dit al te duistre leven, En 'k leef in hen en ken geen vreemd verlangen.
Liefde is het louterst, die van brandend prangen Noch bang begeren weet, - wier durend streven Is: lichtende gedachtenbeelden weven, Op liefdes zoet stramien uit strijd gevangen...
Toch, soms, - als wolkenveren in heldre luchten, - Waart door mijn klaar gemoed een teder duchten, Dat mijn zó stil beminden leed geschiedt...
Dan: om hun haardsteên heimlijk te beveilgen, Waak ik 's nachts aan de poorten mijner heilgen, En 'k bid voor hen, maar zij, zij weten 't niet.
|