Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, Een harde en benepen eigenzinnigheid, Die zich de maat van alle dingen waant; Een stugge sfeer, vol plotselinge volten - De pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer, Dat, saamgeperst in zulke smalle geulen, Dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt, Chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt,
Nergens ter wereld Heeft een kleinburgerlijker actualiteit Zich zo voornaam versierd met het tot op de draad Versleten goudbrokaat der middeleeuwen, Nergens ook kraait de haan der mediocriteit Zo oerparmantig koning; Want waar men gaat of staat, Hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in Een net van onverwrikbre middelmatigheid.
Wie langs de singels en de wallen gaat Krijgt sterk de indruk, dat de banken daar Voornamelijk zijn gesticht Als dépendance van 't oudemannenhuis En voor 't gedobber van een kinderkar. Voorts vindt men nougatkramen, Bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir; Een baan, zo doods en leeg, Alsof hij enkel zondags wordt begaan Door het boetvaardig regiment der hoge hoeden;
Want wàt men ook in 't nadeel zeggen kan Van dit verpaapte china, Die woestenij der anonimiteit met zijn intieme oasen, Niet dat de godsdienst er niet welig tiert, Noch dat op het gelaat niet met predestinatieletters staat: "De heer is mijn banier".
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke, recht de torre in van de kerke, daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan ’t bedied van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden, ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen, dat gij ziet, is ’t buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wensen iet, blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven diepe in ’t diepste diep mijns zelven, en ontdekken daar ’t bedied van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen ’t leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre; en, van ’t gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Al vreet de vijand ons aan 't hart, ons hart, ons hart, ons Belgisch hart, al zit hij aan ons bloed te slikken en geeft dat pijn en geeft dat smart, hij zal op 't eind er in verstikken!
Al zuipt de vijand aan ons bloed, ons bloed, ons bloed, ons Belgisch bloed dat 't hem de lippen af gaat druipen, al zwelgt hij kroppensvol zijn snoet, in 't Belgisch bloed zal hij verzuipen!
Al knijpt hij om 't vermarteld hoofd, ons hoofd, ons hoofd, ons Belgisch hoofd zijn ijzren dorenvlechten,
o Hoofd met bloed omloofd, nooit, nooit, God zij geloofd, nooit zal een Pruis u knechten!
Twee lichtjes zijn je ogen, mijn kindekijn! Die stralen zo diep in het harte mijn, Dat alles blij licht wordt daarbinnen; Dán juicht het er luide, dán vrediglijk stil, Of mijn hart al maar loven en minnen wil, Al maar loven en minnen!
Twee grijpertjes zijn er je handenpaar, Die stoeien en grijpen en houden maar; Je speelse bloemhandjes, mijn kleine, Zij houden mijn denken en dromen vast, En binden mijn ziel aan mijn lieve gast, Aan mijn Lief-zoetelijne.
Twee sprokenvertellertjes, teer en rein, Zijn je lippen, rood als roô-rozelijn: Wat kunnen die lachen en praten In een tovertaal die niemand verstaat! Maar - moedertjes kennen kleinkinderpraat, Daar kun-je je op verlaten!
Het lieflijkst en roerendst vertellen zij Als over je kijkertjes allebei Moede oogleden neer zijn gegleden, En dromen komen - lichtkindertjes klein - En je lach zegt, dat je in hun samenzijn Weerziet droomschoon verleden.
Twee springertjes rap bei je voetjes zijn: Die worden niet moe al zijn ze zo klein, Die weten zich lustig te roeren! Op mijn knieën houden ze danspartij, En je kraait, of je heel de wereld daarbij Wel mee ten dans wou voeren.
Twee mooie schelpjes, rozegetint, Zijn je open oren, mijn schuimeblank kind, Die vaag echo-klankdrupjes vangen Van boos, boze menszee, die bruist en druist... Hoeveel van al wat naar binnen ruist Blijft in je hoofdje hangen?
Twee open oortjes, twee voetjes rap, Twee speelse handjes in 't grijpen knap, Twee lippen, reinrood als roô-rozen, Twee ogen: twee lichtjes, waar nog in gloort Weerglans van sterren uit sterrenoord, Toen je onder sterren mocht pozen...
Gij, levensgeleidertjes allemaal Naar 't hart van mijn kindje, die 't mensentaal En mensenwijsheid zult leren, Mijn liefde zal branden rond u, en haar schijn Heel blank en heel rein en heel sterk zal zijn Om zwart en onrein te keren.
Mijn kroon en mijn kleinood, mijn zoete plicht, O, mijn levensgedicht, met je lief gezicht Door krullend gouddons omhangen, Zangvogeltje-blij met je lach als kristal, Mijn gunstenrijk zonnetje, mijn heelal, Dat ik jublend houd omvangen -
Ik wou je wel dragen mijn leven lang, Behoeden voor smart, verblijden met zang, En je voeden met eigen leven. Kon ik óok maar groeien als jij groeien gaat...
- O God, die verstaat mijn kleinkinderpraat, Voor mijn kind wil 't beste geven!
't Was nacht. Elkaar bedreigend in de vlakte van Filippi, lag Brutus' kamp en 't kamp der driemanschap. Alleen in zijne tente kwam des Caesars vriend en moorder zijn tabels en papieren neer te leggen en zijne moede leden op het legerbed te spreiden. En dromend lag hij daar, onduidelijk het wiegelen vervolgend van het stervend licht der lampe, de moede geest vol droeve beelden van zijn stortend oud gemenebest, zijne omgebrachte vrienden, de uitslag van de allerlaatste strijd, die 's anderendaags in gindse veld alleenheerschap en vrijheid om Rome en om de wereld zouden strijden; toen al met eens uit 't schemeren van de twijfelende donkeren hij ene dove stemme dacht te horen die „Brutus" zeide. Plotseling uit zijn dromen opgeschrikt sloeg hij de blik op in het rond. En zie: geen enkel ziel en had gevoerd, en 't was iets ingekomen: gelijk een dunne en onbepaalde schimme die traagzaam vlottend zweefde als door een lichte blaas gevoerd, een statig spook met nevelige toga en lauwerkrone, onduidelijk en onkennelijk van wezen. En langzaam kwam het naar zijn bed gedreven. Door schrik naar lijf en ziel verlamd, half uit zijn legerstede gebogen, te vergeefs zocht hij de sprake. Geheugen- en gedachteloos, stom, huiverend en zwetend, bleef hij met strakke blik het spook bestaren. „Wie zijt gij ?” bracht hij eindelijk uit zijn rochelende kele. En met een schok erkende hij het spook. En „Julius Caesar" zei het, als het ware met de stemme van iemand die de geest geeft — en verdween. En Brutus had het voorspook vast van 't onverbiddelijk Noodlot.
Is iemand bij een Heer ter tafelen gezeten Alwaar genoegzaam is te drinken en te eten, Roept hij onstuimelijk om oester of lamprei, Of, lakende de wijn, om sec en malvezij, De Heer zal zeggen: “Vriend, wie is er die u dwinget? Lust u niet, dat gij vindt, zo etet dat gij bringet.” Maakt hij het ook te bont, de huisheer wordet gram En wijzet hem de weg, vanwaar hij henen kwam.
Wij zijn gelijkerhand alhier des Heeren gasten, Hij spijst ons, om te voên, niet om te overlasten: Genoegen wij ons niet, maar kraaien nog om meer, Gewisselijk daarmee verstoren wij de Heer, Ja, maken ons onweerd, dat met zijn goede gaven Hij ons nog langer tijd zou kweken en zou laven.
Waarom gevlucht verschrokken Voor mijne grijze lokken? Terwijl ge in lentepracht Nog jeugdig staat te blozen, Mijn gaven niet veracht! Ziet gij niet in de kransen Hoe lieflijk leliën glansen Gestrengeld tussen rozen?
Twee Geniussen, eens tot zekre taak gekoren, Ontmoeten zich, waar Zin-en Geestenrijk zich scheidt. Zij staarden lang zich aan, in diep gepeins verloren, Dees, met een hoge ernst, die, met afkerigheid. En bange stilte scheen op eens Natuur te omzweven. In 't eind vraagt de eerste, wijl een traan zijn oog ontvlood: 'Wie zijt gij?' 't Antwoord is: 'Het Leven.' 'En gij?' vraagt de andre. - 'Ik ben de Dood'. Het Leven siddert en hervat: 'Onzalig Wezen!' Gij zijt mijn vijand en de vijand van al de aard'. Niets heeft ons doel gemeens. Uw blik doet ieder vrezen, Daar mijn verschijning elk de zoetste blijdschap baart'. - 'Ach! (zegt de Dood en zucht) hoe dwaas beslissen mensen! Wat rove ik? bange zorg en eindeloze nood. Hoe spoedig zou de mens het aanzijn hier verwensen, Zo ik ter juister uur geen beter hem ontsloot? Dat elk mij vrij misken', dat allen voor mij beven, In 't offer van mij zelv' vind ik getroost mijne eer. Ik schenk, ondanks hem zelv', de mens het ware leven, En aan het eind mijns werks ben ik alleen niet meer!' Het Leven staart hem aan met medelijdende ogen; Het breidt zijne armen uit, omhelst hem teer, en schreit: 'Grootmoedig Redder!'.... Maar, reeds is de Dood vervlogen. Hij gaf het Leven met zijn kus aan de eeuwigheid.