Hollands vlag, je bent mijn glorie, Hollands vlag, je bent mijn lust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust; Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal, Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal.
Zijn er reiner, blijder kleuren, Of je vaart in Noord of Zuid? Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze er op haar frisheid uit, Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze-er op haar frisheid uit, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee.
Als je haar in vreemde baaien, Mijlen ver van 't eigen strand, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is.
Gij zijt zo lief, gij hebt zoveel gegeven Aan rijke warmte en loutere innigheid: Mijn leed hebt gij met broze troost omweven, Mijn luide angst een bed van rust bereid.
Mij, eenzame, hebt gij uw eenzaam leven, De teerheid uwer kranke ziel gewijd: Gij draaldet niet, gij wilder pijnlijk sneven Om één kort uur van stille tweezaamheid.
O kind, hoe zacht zijn nu de grijze dagen, Hoe zoet van vrede en rijpe droom vervuld, Hoe licht is 't nu verlangens last te dragen,
Nu steeds het zeker weten ons omhult Dat ge eens, als antwoord op mijn huivrend vragen, Naast mij 't nabij geluk beschreien zult.
Als gij met uw zingend hart, ziet naar De mensen, naar de Zonnen, naar de Aarde, Naar verschijnselen in het heelal, Kunt gij alle werelden en mensen Met uw zingend hart veranderen, En de zonne maken tot de Aarde, En de mensheid maken tot een Zon.
Neem Uw harp en speel voor mij, Laat trillen de tonen, luid en blij, Want in mij brandt der liefde felste gloed, Toe speel, speel voor mij luid en zacht en zoet, En dan weer hartstochtelijk, wild en vol vuur, Zodat ik lachen en schreien moet, en o, dat op dit uur Ook in hem de liefde ontbranden moet, Ontbranden zoals mijner liefde felste gloed. Daarom speel...speel, luid en blij, Toe speel, speel, speel voor mij!
WEL zalig is de man die niet de baan des bozen Betreedt, hij, die niet volgt de raad van goddelozen, Noch in de stoel van spotters zit. Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren, En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leren, Terwijl zijn geest aandachtig bidt.
Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken, Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteken Niet afvalt, niet verdort; Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken, Niet zo der bozen werk, de wind zal weg het rukken, Als kaf dat weggedreven wordt.
En des in Gods gericht bestaan geen goddelozen, De braven sluiten uit hun midden steeds de bozen. De Heer, Hij kent de baan, de Heer! De baan, die door de brave zalig wordt bewandeld, Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt En eindlijk stort ten afgrond neer!
Buldrend speelt de zee met 't oude vaartuig. Kalm, manhaftig kampt de grijze zeeman met de storm. Maar splijtend te allen kante vreeslijk kraken de oude broze wanden.
Bleek en bevend staart alom de manschap naar het krakend wantwerk en de zeeman.
"Sloepen af en vrouwen eerst!" gebiedt hij. Wiegend wagglen sloepen in de storrem, angstig ijlt de manschap in de sloepen. Eenzaam staat op 't vaartuig de oude zeeman.
"Vol!" zucht hij, "vaarwel, matrozen, red u."
Door de storm verdwijnen zijne sloepen.
Buldrend speelt de zee met 't splijtend vaartuig. Kalm, manhaftig bidt de grijze zeeman de armen rond een mast. Zo lange reisden schip en zeeman samen door de stormen; grijs is 't hoofd geworden van de zeeman, krakend en versleten 't machtig vaartuig...
O de wind, de zee, de laatste storrem! Schuimend, bruisend, stijgen wilde baren onder zijne voeten. Krakend, berstend,
in de diepe kolken draait het vaartuig... Samen duiklen schip en man verzwolgen. Machtig stormt de zeewe, groots en eenzaam.
Dauw, hemelen, van boven en dat de wolken regenen de Gerechte!
Adventlied.
koor.
Voor ons, met kwaad en leed belaân, Voor ons, die in het slijk vergaan, Is Hij geboren In ene stal, De God, de meester van 't heelal, Van ene Maged uitverkoren. Dáarom verenigt hart en stem In Betlehem.
kinderen.
O kindje lief, o kindekijn! Komt gij hier ook ons broerke zijn? Ons moeder heeft ons reeds geleerd Dat men uw heil'ge naam vereert; Dat boven de heem'len uw glorie zweeft En de engel voor uw aanschijn beeft. Maar neen! ge lacht zo gul en blij, Gij hebt een moeder, zo als wij. Niet waar, ge wilt ons broerke zijn, O kindje lief, o kindekijn?
engelen.
O kindren, juich nu blij en luid, En steek nu beide uw handjes uit; De Goedheid dauwt van boven. Des kindes bescherming is na; Een kind brengt den kinde genâ. Halleluja!
vrouwen.
O God verlosser! maar neen, maar neen! Wij horen uw klagen en uw geween; Gij zijt een kind, hebt kou en dorst, Een vrouwe laaft u aan haar borst. 'k Ben vrouw en moeder zo als zij; Verlos ons van de slavernij, En als uw moeder u laaft en kust, En als uw moeder in slaap u sust, Vergeet niet dat wij moeders zijn, O kindje lief, o kindekijn.
engelen.
O vrouwen, moeders, wees getroost, En vrees voor u noch voor uw kroost, De Liefde dauwt van boven. Der vrouwen ontslaving is na! Een vrouw brengt de vrouwen genâ, Halleluja!
mannen.
O God! maar neen! gij zijt ook mens; Aanhoor ons klacht, vervul ons wens. Hieronder, in dit tranendal, Ge ziet, 't is duister overal. De mens is met verstand begaafd, En toch hij twijfelt en werkt en slaaft. Wij trachten naar vrijheid, naar rust en licht. Gij komt tot ons als mens, als wicht; O kind, aanhoor eens vaders beê; O mens, geef aan de mensen vreê.
engelen.
O Mannen! hef het hoofd nu vrij, En schudt het juk der slavernij, De Vrijheid dauwt van boven. Der mensen verlossing is na; Een mens brengt de mensen genâ, Halleluja!
slotkoor.
Halleluja! In excelsis gloria! De Heiland is geboren Van ene Maged uitverkoren. Voor kindren rijst bescherming op; Een vrouw verplet de slangenkop; Het licht straalt door het duister, De liefde breekt band en kluister. Wij hebben 't gehoord; 't is Godes stem: ‘De Heiland is geboren, Van ene maged uitverkoren In Betlehem!’
Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroeg're smarten, die als dromen weken En waar men in de droom om weent en lacht.
Maar als 'k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof 't wil breken, Maar kan niet, dàn verneem 'k uw luide klacht.
En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt, -
En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal 'k uw gedachten horen schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit - heel stil.
Ze zaten vol en vetjes, Heel puntigjes en netjes: Twee rococo-portretjes, Een Prinsman en een Kees, Met blanke chemisetjes, Met Brusselse manchetjes, Gepoederde toupetjes, Met stijve girouetjes En stijve préjugés.
Hun geestje was aan 't dwalen: Bij honderd idealen En duizend weelde-stralen, Ging 't zonnetje reeds dalen, Der oude fermiteit; Ze staken hun metalen Door vader opgeleid, Niet meer in koffiebalen, Maar veilden integralen: Ze lieten de Oost verschalen En strooiden in hun palen 't Zaad der lamzaligheid.
Ze zijn ad patres heden, De rokjes zijn versneden, Het goudleer ligt vertreden, Maar 't geestje dwaalt nog om, Nog zoekt hij te overreden, En relt van zuivre zeden, In 't oude heiligdom; Maar wie zich wijdt aan 't heden - Hij zoek' zich in 't verleden Een spiegel voor zijn schreden: Doe wel en zie niet om.
IN winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende beloopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
Het gloeiend gitzwart oog Schiete al zijn dolken rond, Gevoelloos voor wie 't wond' Of doodlijk treffen moog: Het blauwe kwetst geen hart, Of 't lenigt graag de smart, En wie 't een dolk moog wezen, 't Schept wellust in 't genezen.
Het zwarte zegge ons dit: ‘Heb eerbied voor mijn gloed! Zo gij mij hulde doet, Licht dat gij mij verbidt!’
Maar 't blauwe fluistert zacht, Daar 't vriendlijk lonkt en lacht: ‘Ik wil u toebehoren, Mits liefde u 't hart doe gloren!’
Nu, zeg mij eens oprecht: Voelt, liefste, uw boezem niet Wat mij de blauwheid zegt, Die m' in uw ogen ziet? Of zijt gij de eenge vrouw Met ogen zacht en blauw, Die minnaars zou ontvlieden, En liefde weerstand bieden?
Wanneer ge mij begraven zult, Als laatst vaarwel en laatste huld, Zal rouw noch traan mij troosten; Wel eenzaam mag mijn grafsteê zijn, Maar 'k wou in licht en zonneschijn Geplaatst zijn, 't oog naar 't Oosten.
En bij de dicht begraasde zoom Men plante een schaduwrijke boom, En bloemen, bont van kleuren; Ik heb de bloemen steeds bemind; En in de zoele avondwind Hoe zoet zijn bloemengeuren!
En in der bomen kruin, hoe zacht, Geheimvol klinkt de liefdeklacht, De zang der nachtegalen! Zij zullen daar de vriend, die rust, Zo menig lied, dat streelt en sust, Uit lente en jeugd herhalen.
Verhoor dees laatste bede toch! 'k Heb vrienden, jeugd, gezondheid nog, Maar mag daarop men roemen? Daarom bespreek ik nu op tijd Een graf, door licht en zon verblijd, Door vogelzang en bloemen.
Gij blijft opnieuw hun kroost ter kalme rustplaats strekken, En ras, ras zal uw loof ook hun gebeente dekken.
Oneindige! mijn hart smelt weg in stil geween. 't Verandert al wat is, behalve Gij alleen! Waar werelden ontstaan, en werelden verzinken, Waar zonnen doven, en weer nieuwe zonnen blinken, Blijft gij dezelfde, staag der Eedlen lof en vreugd, De schrik der Bozen, en de toevlucht van de Deugd. Het vroegste Voorgeslacht mocht op uw macht vertrouwen, En 't laatste Nakroost zal nog op uw goedheid bouwen, Verwoesting ware in 't rond, zo lang de Tijd gebiedt, De worm ontzinkt de worm, maar uwe Liefde niet! Ik zie, ik zie alree de grote morgen dagen, Die moeite en kwelling uit de Schepping weg zal vagen, De dood geeft zijnen roof, het graf zijn schatten weer, En in het groot Heelal woont gene ellende meer.
God! zou bij dit verschiet mijn hart van vreugd niet zwellen? Zou ik mijn noodlot hier niet juichend tegensnellen? Ja, of ik rozen oogste, of onder doornen kwijn, 't Is groot een schepsel Gods, maar groter mens te zijn! O Deugd! o Godsdienst! gij doet al mijn moed herleven; Met u kan ik gerust naar mijn bestemming streven; Met u treed ik zo kalm mijn jongste rustplaats toe, Als ik dit woud verlaat, en naar mijn leger spoê.
Neen, Hemel! niet om eer of staat, of aardse nietigheden, En wat voor heil en voorspoed geldt, bestormen u mijn beden. Neen, heb ik vaadrenerf en goed voor 't Vaderland geofferd, Ik vraag niet, wat die 't heeft verkocht in zijn trezoren koffert. Ik vraag niet, wat verraad of list de braafheid mocht ontstelen, Of duizend snoden zonder ziel met luttel braven delen. Ik vraag aan hem geen lof of roem, die niet in 't hart kan lezen, Maar wat hij in zich-zelv' gevoelt ook andren waant te wezen.
Ik vraag de stem dier wareld niet, die, in de lust verdarteld, Met tranen eens vermoorden lacht, die in de doodstuip spartelt. Ik vraag geen vroeger kracht terug, in drukkend wee vervlogen, Noch staar verlopen uren na, die niet meer keren mogen. De scherpte en 't doorzicht van de geest, - zijn opgelegde schatten, - De vlugheid van het werkzaam brein, dat niets placht af te matten: - Ja zelfs die trooster (moet het zijn) in 't doorgestane lijden, Die zangdrift, die mij alles was, en duizend mij benijdden! Ik sta haar aan uw opeis af, met wat ik heb bezeten! Maar, daar Gij alles wederneemt, ô Leer het mij vergeten!
Witte zon op zee en zeilen. 't Water ruist en meeuwen keilen. Gevleugeld schuim, de baar onttrokken, vliegen ze in 't ruim, en vlokken. Een tuimelvlucht! Als zwaluwen zere, en zonder gerucht, van boven naar onder, van onder naar boven tot tegen de lucht; dan, zakkende, zwakkende, zwenk op zwenk, in een wenk in 't zicht, in een wenk in 't water - een spatte licht op 't grauw geklater! Hooghangend, hel, nu lijken 't wel papierkens in de lucht gedreven, al snippersnel vol wikkelspel, en blinkeblankend leven. Maar tegen tij, al verder nog, vervliegen ze en vervluggen. Daar zijn ze, neen! Daar zijn ze toch! Zijn 't meeuwen dat of muggen? 'k En weet 't niet meer, 'k en ziet 't niet meer, maar als ik, bots, mij ommekeer, 'k zie nog gedurig iets als muggenmeeuwen sneeuwen.
Dat zwart skelet, van windselen ontdaan, Waaraan het uitgedroogde vlees nog kleeft, Die groezelige hoop, waarvoor men beeft, - Bedenkend het meedogenloos vergaan Van al wat ademt onder 't licht der maan, - Die mummie heeft verlangd, geliefd, geleefd Het volle leven; wat maar 't leven geeft Heeft zij genoten in haar aards bestaan.
Zij was een schoonheid in haar gloriedagen, Want waarom anders in haar tombe lagen Het spiegeltje, de kam, het verfpalet?
Nu moet zij eeuwig in het duister wonen, De trotse dochter van de Pharaonen ... . Of is haar ziel als ster bij Ré gezet?
'k Heb er dukkels - weetje - Op gelet Wâ veur stopwoord - weetje - Ieder hêt. Ielk herhaolt dat - weetje Ien 't gesprek Duzend keren, - weetje - O zo gek!
Vaoder zaolger - weetje - Zei altied Weetje, en eiges - weetje - Wist ie 't niet. En ie leerde - weetje - Dâ niet af Veur ze 'm droegen - weetje - Naor 'et graf.
Jao, nog sterker! - weetje - Ome Jan Sprak er vaoder - weetje - Dukkels van: ‘Laot 'et (zei ie) - weetje - 't Steet zo gek!’ En hie zelf had - weetje - Dit gebrek!
‘t Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, de al te lange regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten voor de westerwind, die rotelt in de blâren. ‘t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is ‘t loof, dat op de bomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar, het schuimt, het schommelt in, de beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het mensen waren, die dronken zijn! Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, en groeten blij de aanschouwbaarheid der brede hemelstriepen, die... Tenden is ‘t, en moegebrield, ‘t is alles uitgedropen: laat vrij, - nu zijn de wolken weg! - vandage ons daglicht hopen!
Zoon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt van dezer gangen onbewegelijk bewegen: hoe 's werelds slingeren u gaan moog', mee of tegen, heb haar eenparigheid voor ogen te allen tijd. Hebt gij het zwakke werk in 't schudden van de baren tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt: gedenk wat u betaamt in alle wedervaren, die door des Heren Geest vol rede-krachten zijt. Stel vondst en vinder, geest en raderen te zamen: 't Waar' jammer dat het werk de meester zou beschamen.
Als 't leven over-leven wordt, Al is het kort, 't Schijnt lang te duren; Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de slependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, die ik aanschouw, U in uw rouw, Steunt Hij uw voeten, Zo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, - Treed rustig aan!
Wend naar mij toe uw moe en droef gezicht Gerimpeld in de dagelijkse zorgen; Verstrakt in nijpende angst om brood voor morgen; Verkrompen in een klein-gekozen plicht.
Wend naar me toe uw ogen zonder licht, Kleurloos en dof in kasse' als opgeborgen; Verschuwd in blikken die zich werend worgen In vrees voor àl wat in de toekomst ligt.
Reik mij uw eêlte, kromgetrokken handen, Verbruind, vervuild in arbeid zonder lust; Verwrongen in gebeden zonder rust Bij altaars waar gekochte lichten branden, En laat mijn blik van wetend mede-lijden De tempel van uw mensenziel doorwijden.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren, Noch zelfs om 't naadren van de zwarte dood. Zó min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over 't zee-vlak glee De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.