Eens legt mijn ziel haar last van lijden af, Maar 't zal niet zijn aleer ik slaap in 't graf. Dan zingt een vogel, die het oog niet ziet, Dit moede hart een vrede- en vrijheidslied. En andre vrouwen ('t smart mij dat ik 't weet!) Zullen dán lijden wat hun zuster leed. Zie! voor die andren, die nog tripplen thans, Met dartle voet, in jonkheids jubeldans, Het rozenaanschijn in het morgenlicht, Blijft dichten zoet mij, als een moederplicht. Blaadren zij later in dit boek van mij, Wie 't kan ontberen, werpt het wel ter zij, Doch die geknakt is door de storm der smart, Die dringt mijn lied wel diep in 't bloedend hart. Dan wijlt ze een pooze en droomt - en zalvend zal Haar wonde zijn de zachte woordenval, De sluizen openend van 't gesloten leed. Dan zal zij wenen, als ik vroeger deed. O voor die tranen vol verlossingskracht, Wil ik nog zingen in mijn lijdensnacht, Tot zacht de dood zegt: - ‘Kom, nu zijt ge moe’ En dekt mij stil met aarde en bloemen toe.
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen?
Hier volgt het loflied van de schepselen dat de Heilige Franciscus tot lof en eer van God gemaakt heeft, toen hij ziek lag in San Damiano.
Allerhoogste, almachtige, goede Heer, u komt de lof toe, de roem, de eer en alle zegen.
U alleen, die de hoogste bent, komen zij toe, en er is niemand die waardig is, uw naam te noemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, met al uw schepselen, en vooral ook heer Broeder Zon, die de dag zelf is en door wie u ons verlicht.
En hij is zo prachtig, zoals hij schittert met lichtende stralen, van u, allerhoogste, draagt hij het heerlijke teken.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Maan en de sterren, die u aan de hemel hebt gemaakt, als kostbare lichten van verre.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Wind, door de lucht vol wolken, die ook weer op kan klaren, door de wisseling van weer, waar uw schepselen wel bij varen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Water, die zo nuttig is, zo nederig, zo kostbaar en kuis.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Vuur, door wie u de nacht verlicht, en hij is zo prachtig en speels, zo stoer en zo krachtig.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster Moeder Aarde,die ons wil voeden en behoeden, die allerlei vruchten voortbrengt en kruiden en bonte bloemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door hen die vergeven om uwentwil en die ziekten en tegenspoed verdragen.
Gelukkig zijn zij die dit dragen in vrede, want u, allerhoogste, zult hen belonen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster de Lichamelijke Dood, aan wie geen levend wezen kan ontkomen.
Wee degenen die sterven in een toestand van doodzonde; gelukkig zijn zij die de dood aantreft in overeenstemming met uw heilige wil, want de tweede dood zal hen niet deren.
Laat ieder mijn Heer prijzen en zegenen, Hem danken en dienen met grote nederigheid
Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weerómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen.
Dan in geroes van vele vale talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaar gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen.
Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaar, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen.
De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken. Hóór, door de rooie rook joelt onze lach... De zaal 'n burcht is... de klare glazen klinken.
Wat norse wrevel legde in uw borst die wondre drang om, met uw kinderbende, jaar in jaar uit te zwerven zonder ende, uw orgel draaiend voor de schrale korst;
Gij die u nooit aan werk of tucht gewende; met onbezorgdheid uw bestaan omschorst, en willig op uw sterke schouders torst de jammerlast der dagen van ellende?
Van d'arbeid wars, trekt gij door dorp en steê en speelt uw lied en voert uw have mee, uw dempig peerd en uw gehuifde wagen;
En vraagt der wereld niets dan 't bedelbrood en 't plekje gronds waar, bij elk avondrood, voor éne nacht uw tent wordt opgeslagen.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen.
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe ogen, fontein die zindert in de zonne van de smart, - gij die het martlen kent van 't dorre mededogen en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen, - o vleien om het vlees dat als een beek vervliedt; o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt' kan branden; o wegen in de schoot die 't leven wepel liet; -
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl; om uwe leên die 't leeg bedrog der reize kenden; om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan u, aan u vooràl, die buiten zelf-misleiden, uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid: schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden; hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt;
- Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen, Gij die 'k beminde; Gij die míj níet hebt bemind.
MIJN ZONEN of RAMPSPOED GEEFT RECHT OP DRONKENSCHAP
Haast al mijn haar is al grijs, Vol rimpels mijn gezicht. Toch is het mij goed gegaan : Geen dochter heb ik en vier zoons. Maar allen haten papier en penseel.
A Sjoe is achttien, AIleen in luieren is hij een meester. A Sji An doet zijn best, Maar in zijn hart haat hij de Letteren. Yoeng Twan is dertien, Maar kan geen zes van zeven onderscheiden. Toeng Tse, toch al negen jaar, Heeft alleen verstand van lekker eten.
Waar de hemel mij zo misdeelt, Heb ik geen recht diep in het glas te zien?
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot wenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zó gaat het morgen in het gister schuil; Zó kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn ganse ziel daarvoor in ruil.
Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten! Andren genieten? - welaan: 'k draag hun gene afgunst, geen nijd. Vruchtloos verteren ze in kwelling, die 't heil van een ander benijden, Venus vergunt het genot, die zij begunstigen wil. Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes; Leppen het tederste zoet uit een bekoorlijke mond: Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen, tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst: blijven op 't dons, door de wellust, aan poezele tedere leden samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt: daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel, 't lichaam naar 't kittlen der smart slingert, en buigt, en verwringt: Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdelijke rozen; ploegen de lieflijke beemd, d'akker, aan Cypris gewijd: vellen de drillende thyrs in de bloeienden hof van Kupido: drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in: zweten een vruchtbare daauw op Venus wellustige gaarden: Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast: Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten, Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint! Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen Van ene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.
Ik droomde 't Leven als een groot, groen Bos, De vogels zwegen en het loot hing stil, De beken vloeiden niet, geen windgerucht Voer door de takken - en het gras boog niet, - Eenzaam lag ik daar, tussen zwijgend loof, Het was een bange droom, - want alle dingen Die ik toch schoon wist, waren mij zo vreemd, Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. - Toen zag ik dalen, in een aureool Van cirkels blauw en goud, een witte duif, En met die brak ook 't zon-goud over 't al, Kwam wind aanruisen, en het woud werd vol Vogelenstemmen en zacht beekgezang, Zodat het eenzaam Schoon dier dode dingen, Opvonkelend in blij en levend licht, Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon. Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt Van mijne wereld, en in U vereend Worden de stralen van mijn Lichtbestaan. Gij, liefste! zijt mijn bloeiend akkerland, Waarover wijd Gods blauwe hemel straalt. Hóóg spruit het heerlijk-gouden graan, dat zijn Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin Zie ik de bloeme-sterren hemelblauw, De blauwe vonken van Gods heil'ge Liefde. - Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart, Licht is mijn voet, de korenhoofdjes strelen Mijn blijde wijde handen en ik fluit, - Hoe is de zon zo licht! mijn Lief zo goed!
Ze pakt haar gitaar alsof het haar baby is en begint met heldere stem te zingen. Haar hemelse geluid maakt de donkere deuren van mijn hart open.
Haar gitaar streelt ze met grote liefde en haar liedje maakt de kamer tot een stille oase van muziek vol met al het zoet van bloemen.
De witte zonnestralen in de kamer lijken wel op haar gitaar bespeeld te worden. En diep in mijn hart fluistert een stem van oh, wat mooi en de stem vliegt door de kamer naar het raam richting horizon.
- ‘O Gij, mijn zoon, die duldig leven mag van 't glooiënd denken aan een verre liefde-lach: ik zie hoe in uw oog dromen als zwanen zegen.’
- Ja, ik ben goéd. Maar 'k wilde vrédig zijn...
- ‘Mijn leéuwrik! Gij, die door de nachten heen-gedrongen, de vreugd van de enig-eeuw'ge zonne hebt gezongen, draagt ge de rúst niet meer van de een'ge zonneschijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slápen...
- ‘Mijn lome bloem in avond-water; o mijn kind;... ik zal u sussen; gij zult rusten; gij zúlt slapen, gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind.’
Uit de bundel: Verzen eener ziekte (Het Vaderhuis 1903)
Er is een schaduwspel van twijgen en knoppen over 't zonnig grind, en bloemengeur en licht en wind verzaligen het grote zwijgen.
Het is zo stil, dat het bewegen van 't licht wordt of een ver geruis van vleugelen ging door het huis en of zich engelen om u negen.
Het is zo stil en wit dit rusten. Zo slapen enkel Gods gekusten, zo vredig licht en grondloos diep. De tijd valt lang voor hen die waken. Maar God zal samen wakker maken, die Hij gescheiden tot zich riep.
't Was of in visioen ik zag Een wonder dat ik u nu mag Vertellen, zodat gij 't zult verstaan. Mij docht ik was uit spelen gegaan Met mijn gezellen in een woud, Toen ik zag komen uit het hout Een jonkvrouw, zonder honden, Die bracht gevangen en gebonden Een wilde Man. Daar ik haar kende sprak ik haar an En vroeg wat zij met hem woude. Ik zei dat ze hem niet houden zoude, Dat zij bedrogen uit zou komen: Hij was te wild, wie had ooit vernomen Dat zulk een zich temmen liet door een vrouw. Zij lachte zacht, zij zei: ik hou Van deze juist als ik hem vond; Ik zocht hem lang; dat ik hem bond Was zeker wel het grootste wonder. Wat baat het of gij u verwonder; Ik houd van deze: wild of tam; Voor u een leeuw, voor mij een lam. Zij schreden heen en ik stond stom. Toen keerde ik peinzend wederom, Te zien waar mijn gezellen waren, Als eensklaps door de schuddende blaren Klonk met een zware en blijde stem - En ik wist, dat was een lied van hem, Van de wilde Man die aan haar hand Meeliep in zijn lichte band:- 'Ik was wild, ik ben gebonden, Dat heeft mij een meisje gedaan, Met de band van haar Minne omwonden. Ik was wild, ik ben gebonden, Ik vlucht niet ofschoon ik het konde, Ik wil wie mij won niet ontgaan. Ik was wild, ik ben gebonden, Met de band van haar Minne omwonden...' Toen wachtte ik weer, en dacht: geen koorden Binden zo stijf als zachte woorden, Gesproken door een schone mond: Zij komen het hart uit, snoeren zich rond Het hart van hem die ze raken: Zij kunnen leeuwen tot lamm'ren maken.
Je geneeest Je verkwikt Je beurt op Je brengt alles in balans Je lost problemen op Je geeft liefde kansen Je brengt vrede Je geeft me tijd Je ontplooit me Je bent mijn ' alles ' Je bent mijn levensadem
Goal……. Ik snap er geen bal van Een big bang … Hoorngeschal Welk net….. Alle ogen gericht Die bal verlicht Oranje Een wave Het doel Voor paal Één lijn We gaan allemaal…. Kaatst het Heen en weer En we hebben het …..einde Fantastische tijd Geen bal verricht Want die …. Je kent het vast, het einde Stom rennen achter de feiten aan Voor een wedstrijd mettertijd Komt aan het einde van geen tijd, het doel in zich Commentaar, gegevens zonder uitzicht De wedstrijd voorafje, De belevenis is Net 123… ietsjes overdreven Afgetrapt, doortrapt….. mis…… De essentie van dit ingekopt voetbal verhaal is Gewist………
Ps. Sorry , de wed…de strijd bergaf Verrekte nul-nul ,vol flauwekul is de ultieme straf
Voetbal is net zoiets als de politiek het is een groot theater...de goede hebben na afloop een kater!
De overgang van Gulden naar Euro zou niets betekenen, Hoe komt het dan dat alle mensen zich suf zitten te rekenen?
Het zou niemand windeieren leggen, maar 'k moet toch eerlijk zeggen dat de overgang van de gulden naar de euro mensen zonder geld zitten op de raarste momenten
dat sinds onze duppies weg zijn, de pap niet meer is voorzien van krenten die zijn er al uitgehaald, door de krentenweger en de voorraadkast, wordt allengs leger en leger.
Net als mijn bankrekening die meer rood nijgt dan groen En dan zeggen ze dat die overgang er niks mee heeft van doen? Nou me zolen, echt wel Nog niet eerder was ’t einde van de maand zo snel
Of ik roekeloos ben, nee dat denk ik niet Maar ik vind dat de Euro zwarte piet Niet bij de burger mag worden neergelegen evenmin mag worden doodgezwegen
Dat een Gulden 100 centen was en een Euro ruim 220. En dat scheelt een stuk, dat scheelt een jas, dat scheelt op zijn minst een volle voorraadkast.
Maar de overgang van de Gulden naar de Euro had en heeft niks te betekenen En toch zit ik me elke maand, vierkante ogen te rekenen
Goal……. Ik snap er geen bal van Een big bang … Hoorngeschal Welk net….. Alle ogen gericht Die bal verlicht Oranje Een wave Het doel Voor paal Één lijn We gaan allemaal…. Kaatst het Heen en weer En we hebben het …..einde Fantastische tijd Geen bal verricht Want die …. Je kent het vast, het einde Stom rennen achter de feiten aan Voor een wedstrijd mettertijd Komt aan het einde van geen tijd, het doel in zich Commentaar, gegevens zonder uitzicht De wedstrijd voorafje, De belevenis is Net 123… ietsjes overdreven Afgetrapt, doortrapt….. mis…… De essentie van dit ingekopt voetbal verhaal is Gewist………
Ps. Sorry , de wed…de strijd bergaf Verrekte nul-nul ,vol flauwekul is de ultieme straf
Herbergzaam huis, dat wel een eeuw daar ligt de landweg langs die leidt naar verre steden, hoe velen hebt ge, als tot een gastvrij sticht, uw uitgesleten dorpel op zien treden.
Wie moe zijn stap de avond tegenricht en loomheid zwaar voelt wegen in zijn schreden, groet blijder hart van wijd uw lampelicht, waar zoete nachtrust wacht zijn matte leden.
Wel hem die eens, langs zijne levensbaan, het huis van zijn verlangen in mag gaan, waar teedre zorgen zijne komst verbeiden;
waar, als waardin, ten drempel Liefde wacht, het welkom spreekt bij dis en haard en zacht haar blanke handen 't warme bedde spreiden.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen (1920
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys, Verstooten, rein van roem, alleen behorend In 't heilloos gilde der Poètes Maudits, Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren - Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald, Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen, Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt, Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete Met 't burgerdom, benard door zijn gebod, Met boeven, lichtekooien saamgerot, Alleen op 't punt van rijmen vol geweten, Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen, Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot. Zijn leven kende uitdagende refreinen: Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen Van zonde aan straf geschakeld zonder slot, Heeft den hem toegewezen tijd gesleten In beurtgezang van lust en zucht naar God. In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen In 't dranklokaal, of op een kil terras, Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten, Tussen de mensen wild verdwaalde God, Liep storm door steppen, steden en woestijnen, Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras, Leerde in verlatenheid en helse pijnen Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten, Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot Van intriganten, door de hunkring tot Luidruchtge en lucratieve roem bezeten, Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine Heimwee naar 't onbereikbare Hellas. Hij wist op hoge ritmen weg te deinen Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen, Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen. Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot, Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe. Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein. Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Ze was een kleine koningin En gaf met gracielijke zin Haar mooiste siertjes en haar pronkjes Haar liefste lachjes en haar lonkjes En waar zij liep ging ook gedwee Een hele stoet van minnaars mee Maar zij, ze dacht van allen: och Wat 'n dwazen zijn dat toch La-la Ze was een lach, een lied Meer niet
Ze ging van 'n bar naar een souper En van een tea naar een diner Een lichte, lachende kokette Met wufte weelde van toiletten Ze wekte haat of sympathie Hier dweperij, daar jalouzie Haar eigen hart was nooit van slag En tikte als iedere dag La-la Ze was een lach, een lied Meer niet
Nu is zij moegedanst en oud Met 'n rijke zakenman getrouwd Een opgetuigde miljonaire Met 'n huis vol boyen plus misere Twee mooie auto's in haar stal Veel licht en bloemen overal Ze mist nu letterlijk geen stuk Alleen 'n beetje waar geluk La-la Ze is een afgezongen lied Meer niet
(Tot de Woud-bezitters tussen Hilversum en 's Gravenland.)
Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen? O alles, alles, wat mijn hart begeert. Hier vond ik vette kost, waarmee geneert Mijn nooddruft zich. En 'k zoude ervan uitdelen.
Ik zoude 't maken tot een spel voor velen, Uw schat, waarvan gij mij zo angstig weert En maakt mij door gedreigde straf verveerd. Niets zou mij heilig zijn, zelfs niet het kwelen
Der zangertjes, schietend van tak op tak Door 't heilig wulfsel van uw weidse lanen. Of ducht gij wellicht, dat ik iets verklap, Zo nog wat anders zich in 't bos verstak; Een mijm'rend oog of badende Diane? Zo handhaaf uw verbod, zo weer mijn stap.
Wat is des mensen geest beperkt! - Hoe lang, hoe zwaar hij zwoegt en werkt, Hoe vlijtig hij doorzoekt, hoe kloek hij is in 't gissen, Van niets is hij gewis, niets weet hij in de grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap In de ogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans te missen. En slimmer duizendwerf waar hij zijn dwaallicht spreidt, Dan 't donker van de onwetendheid, Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te dissen!
o Dwalingen, wier tal en maat Het zand der zee te boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen; Gij door die stalkaars voortgebracht, Gij toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht, Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!