Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
Ingetoogenheid
Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten! Andren genieten? - welaan: 'k draag hun gene afgunst, geen nijd. Vruchtloos verteren ze in kwelling, die 't heil van een ander benijden, Venus vergunt het genot, die zij begunstigen wil. Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes; Leppen het tederste zoet uit een bekoorlijke mond: Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen, tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst: blijven op 't dons, door de wellust, aan poezele tedere leden samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt: daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel, 't lichaam naar 't kittlen der smart slingert, en buigt, en verwringt: Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdelijke rozen; ploegen de lieflijke beemd, d'akker, aan Cypris gewijd: vellen de drillende thyrs in de bloeienden hof van Kupido: drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in: zweten een vruchtbare daauw op Venus wellustige gaarden: Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast: Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten, Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint! Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen Van ene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.
Uit de bundel: Mijn verlustiging
|