Men ziet, daar 't daglicht, hoog gerezen in zijn vlucht, De kringen brandt en blaakt, neervallen uit de lucht Oprechte vissen, die, de gulzigheid ontvlogen Van roofziek zeegedrocht, en, zwakjes van vermogen Hun blode wieken, als een toevlucht in de nood Die hun aan 't leven dreigt, gebruikende, in de schoot Van 't pijnhout vlug ter zeil van alle kanten regenen, En met hun zilvren glans de zwarte dennen zegenen.
------------------------- kringen - hemelruimte oprechte - echte 't pijnhout - 't schip, uit dennenhout opgebouwd dennen - 't bovendek, de luiken van 't schip
'k Zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier; de zunne kwam gerezen, gelijk een kole vier; de blijde vogels dronken de dreupels van de mei, de morgenperelen blonken en brandden in de wei, lijk vier: 'k zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier.
Hoe is het mooglijk dan Dat men u vangen kan Vogel, gij licht van pluim. Vliegend door het ruim; Die langs de loverhang, Nachten en dagen lang, Ons stemt tot goede luim Door klank en zang.
Gij zit thans in de kooi Treurig, niet half zo mooi Als toen ge door het bos Vloog blij en los; Spreken dat kunt gij niet, Maar wen ge uit t kooitje ziet t Lover, het groene mos, Voelt ge verdriet.
Was ik een vogelkijn, k Wou steeds in vrijheid zijn. Gauw, dierke lief, vlieg voort Naar schoner oord. Ha, ge zijn weder vrij! Ha, wordt gij weder blij, Zingt gij uw zoet akkoord, Denk dan aan mij.
'k Zie elke avond aan de hemel branden De gloed van 't circus en ik ben verblind Door 't lokkend licht, ginds in de lage landen. 't Is of in droom het leven herbegint,
Of ik weer kind ben en nog weer verlang Naar 't lieve spel van clowns en acrobaten, Naar wigwam, vredespijp en boomerang En naar de strijd van cowboys of piraten.
Dit teder licht verheldert de atmosfeer: Morgen wellicht ontluiken de eerste blaren En bouwen weer de vogels aan hun nest.
En ik begrijp, thans deftige meneer, Hoe het geluk van de verloren jaren Het enige is wat mij ten slotte rest.
Wij hoorden 't laatste zuchtje glippen, Het sterven was voor hem geen strijd. God dank, ontgleed het onze lippen, 'Die hem voor doodsmart heeft bevrijd.
En vriendenhanden beurden teder Eerbiedig hem van Moeders schoot En brachten 't lijkje in de andre kamer; 't Was ijdle voorzorg, die ze ons sloot.
Want wij, wij legden ons ter ruste, Verwonderd, dat wij 't konden doen. Na twee ontzettend bange dagen Verkwikte een korte nacht ons toen.
Maar, d' andre morgen bij 't ontwaken, Als we één slechts zagen van de twee, Werd zich eerst recht het ouderharte Bewust van d' omvang van ons wee.
En daar begon de stroom te vloeien, Die 't licht voor ons verduisterd heeft, En die niet eerder zal verdrogen, Voordat de Dood ons hem hergeeft.
Gelegerd op het oude lover, Bij beukenstam, als aan een drempel, Waar takken hangen dakswijze over, Wij zoeken rust als in een tempel...
De lange, donkere twijgen deinen, Door luwe luchting opgetild, En wuiven voor de bladerschijnen Van gulden loofwerk, zon-verstild.
Soms zijn 't maar bladerschijne' op blàren Die roeren voor het lucht-struweel, Waar lichter schijnsels wiegen, waren, Als bleek gebloemt aan lange steel.
De laan gloedt ver, de bank staat ledig, De vogels zwijgen, 'n bosduif spreidt Zijn waaierstaart in 't zon-vuur vredig, Al henen vlerkend wit en wijd...
Een paartje is op de bank gekomen, Leest saâm één boek, de halzen krom, En als wij keren uit ons sluimrig dromen Slaan ze immer nog de bladen om.
'k Liep alleen door het woud, En te midden van 't hout Zag ik enkele genummerde bomen. 't Was een merk, dat ze alras zouden worden geveld. 'k Zag de houthakker, die door de heer was besteld, Met zijn bijlen en zagen al komen.
Ik stond stil en ik dacht: Van het menselijk geslacht Zijn zo telkens ook enkele uit allen Door een merk, waar de Dood zijn gangen naar wendt, Als genummerd, al is 't bij henzelve niet bekend, En bestemd om het eerste te vallen.
En ik dacht: Kom! met spoed Nog gedaan, wat ik moet, Want licht ben ik reeds ook zo genommerd. En al bleek, dat dit teken nog niet stond op mij, En al liep jaren lang nog de Dood mij voorbij, 'k Had toch niet zonder winst mij bekommerd.
Leed is het kleed Dat ziel niet aflegt vóor zij het versleet, Een kleed met 't slapengaan niet uit te trekken. En al uw warmgevoerde pracht Van heerlijkheid haar toegedacht Reikt niet het te overschaadwen of te dekken...
Toch, nachtegaal, zing voort! Geluk is 't éne woord Dat haar slaapwandlend hart vermag te raken... Daar waakt het tot nieuw leven op: Als roos die berst uit rozenknop, Zwelt het al vreemde windselen te slaken...
Geduld, geduld, geduld...! In schoonheid nieuwvervuld, Niet anders mag zij u behoren... Reeds schift de volle schaduwkring: Geleidelijk uit haar verduistering Treedt weer de gave maan tevoren
Zoals gij, zijn wij blinden en onwetend, Al zien wij in uw duizendvoud' gelaat, O Liefde, die te vroeg komt, of te laat, En gaat van waar gij kwaamt, uzelf niet wetend.
Gedachteloos, strooit gij een heerlijk zaad De winden over, eigen gaav' niet wetend, En tijd, en plaats, en doel, en wil, vergetend, Gaat gij een weg, en weet van goed noch kwaad.
En toch is het zo goed, - want nu geschiedt, De eeuwig nieuwe wording van het zijnde, Het bloeien en vergaan terzelfder tijd.
Het onberekenbare wordt een feit, De kleur is klank, de stilte werd een lied, En vreugde wordt de smart, die zich verreinde.
Het lag voorheen - een paradijs - afzijds en ver van 't vasteland, verloren onder hemelen hoog, besloten tussen 't witte strand, Een bloeiend eiland, dat het hart zich koos tot énige toeverlaat, een tuin waar veilig en vertrouwd het kleine leven gaat.
En het verhaal zegt, dat eenmaal een ziel die zwierf van kust naar kust, een mens ten dode toe vermoeid daar vond een hem genegen rust, hoe deze droom van stilte en licht, de vreugde aan dier en vreemd gewas hem langzaam en niet meer verwacht tot leven weer genas.
Somtijds als achter 't water-vlak de lage zon zijn reis besloot, gebeurde 't dat een oude droom verraderlijk zijn rust besloop - hij sloot de ogen - maar des nachts aanhoorde hij de eeuwige keer der golven, 't waaien van de wind en was niet eenzaam meer.
Met elke morgen als zich 't licht verdiepte tot een gloeiend rood, duwde hij van het hellend strand zijn opgetrokken, kleine boot en koos het water, maar éénmaal des avonds kerend van zijn tocht voorbij de verste horizon, vond hij niet wat hij zocht.
Alleen wat drijvend hout en ook een jammerlijk-verdronken dier, zwermende vogels, over 't graf hun krijsen en hun hees getier. Hij werd weerom - zo zegt 't verhaal - een ziel die zwierf van kust naar kust, een mens ten dode toe vermoeid, vervreemd van vrede en rust.
Maar welke vloed - en dan waarom? - verzwolg dit zo beminde land, verloren onder hemelen hoog, besloten tussen 't witte strand, een bloeiend eiland waar het hart moeizaam genas van d'oude waan, een tuin waar veilig en vertrouwd het leven is gegaan?
Ik droomde van een kálme, bláuwe nacht; De matte maan lag laag in mistig glimmen Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenloze wacht. Toen, tussen maan en starren, rees Zij zacht Mij zoeter dan de Muze! en scheen een schimme, Wijl k om haar hoofd als diademen klimmen En dalen zag der starren gouden pracht. O liefste Mijne! éer ik een gróete vond Ave Maria! ruiste t door mijn ziele, En heel mijn ziele ruiste U toe één zucht... Totdat op eenmaal door de stille lucht Al die miljoenen gouden droppels vielen, En Ge als een heilige in die glorie stond...
Door hageljacht en wind, In de overgrote stad, Een lieflik bedelkind, Zong, 't oog van tranen nat... Haar lied voor 't beetje brood, Drong dwars door been en merg: Wie helpt haar uit de nood? Het is te zwak voor 't werk!
Een rijke loopt voorbij, Misschien vol medelij? Een volksstroom rolt voorbij, Gevoelloos als de tij! Geen herte wordt geraakt, De wind waait door heur rok, En zijn heur voeten naakt, Ze warmt ze in 't sneeuwgevlok.
een schamele werkman kwam, Hij keek naar 't kindje heen, Toen hij heur handje nam, Sprak hij: Staak uw gesteen... Uw ouders! snikt ge, dood! Kom, kind, de storm woelt ruw... Kom, is mijn last, ach, groot! Mijn kindren wachten u
Beziet die boze katte, hoe zij nalijks nijpt heure ogen toe. Nu mijdt u, muiske meest van al: die blende katte u pakken zal! Het muiske en ha geen acht en het, in een-twee-drie, is opgefret
Een leus, die alles aangrijpt en bezielt, Een levensboom, waarvoor het mensdom knielt, Een ster, die voorlicht naar een heilig Oosten, Een wekstem om gebreidelden te troosten.
Een wapenschild voor leugen en bedrog, Een krijgsbanier beklad met adderspog, Een droom, die spreekt door valse visioenen, Een struik, die wel verbruint, maar niet kan groenen.
Een loflied op een serafijnen wijs, Een leidsvrouw naar een geurig paradijs, Een toverwoord, dat geestkracht doet ontwellen, Een morgenstraal, om 't volle licht te spellen.
Een lokaas, dat het zwak gemoed verleidt, Een woestaardskreet, die angst en wee verspreidt, Een schaterlach van listige sirenen, Een zwijmeldrank tot doven of verstenen.
O vrijheid, manna, - dat ons laaft en voedt, Wat klinkt gij schoon, wat is uw voorsmaak zoet! Helaas, is ooit een woord misbruikt in 't leven, Wie heeft als gij de teug van lief en leed gegeven!
Ik ben de wever aan des tijds getouw, En schik de gloeiend-bonte taferelen, Aan mij de macht om werelden te delen, Ik schok der vorstenrijken vaste bouw.
Ik ben de aleeuwig-brandende flambouw, Die 't groot Heelal gestaag komt toebedelen Het licht en 't leven, die op aard komt spelen Het wiss'lend spel van wolken en landouw.
Ik de vergouder van der aarde aanschijn, Die lachen tover op haar lieve trekken, Die mij weerspiegeld weet in blanke maanschijn; Ik reis de wereld om in zegepraal, 'k Weet leven alom, alom glans te wekken, Breng licht en blijheid met mijn helle straal.
Onuitspreeklijk Opperwezen, Die voor ons een Vader zijt! U zij eeuwig lof gewijd, Eeuwig worde Uw naam geprezen! Al wat leeft valle U te voet, Driemaal heilig, driemaal goed!
Kome Uw rijk, o grote Koning! En geschiede Uw wil alom, Boven in Uw Heiligdom, Hier in aller mensen woning, Tot dit aardse schaduwdal Als Uw Hemel worden zal!
Geef ons brood en kracht ten leven, Gij, die alle nood vervult! En vergeef ons onze schuld, Zo als wij elkaar vergeven! Voed ons harte met Uw Geest; Leer ons lieven allermeest!
Leid ons, macht- en krachtelozen, Geen verzoeking tegemoet! Maar beveilig onze voet, En verlos ons van de Boze! Want U is in eeuwigheid 't Rijk, de Kracht, de Majesteit!
Vouwen wij de handen samen, 't Is in naam van Uwe Zoon, Dat wij naadren tot Uw troon, Dat wij vrolijk zeggen: Amen! Amen! dit, o Hemelheer, Geeft Gij ons, en - eindloos meer!
Wij, armen, laten ons weer en weer bedriegen; Illusie is behaagziek als een vrouw; Haar sluier veegt de wolken weg tot blauw Het Niets weer glimlacht, en de sterren liegen.
Hoop blijft verlokkend ons met liedjes wiegen; Verdwaasde minnaars, blijven wij haar trouw; Onze ijdle ziel bindt zich na iedre rouw Wieken weer aan om 't drogbeeld toe te vliegen.
En wrede goden achter hemelenwelf Spelen hun gruwzaam spel, wijl we ons verbeelden, Tot 't Einde toe, dat ze als hun blanke beelden
Zo goed en schoon zijn: beelden, die wijzelf Eéns dachten, bootsten, beitelden, en die Onze eigen schoonheid zijn en vroom genie.
In hoven en hoeven, in Oost of in West, Moog 't goed zijn te toeven: thuis is het best. Geen plekje zo heilig, Geen kerk of geen kluis Zo vreedzaam en veilig Als 't vreedzaam Tehuis.
't Zij prachtig in 't Oosten, 't zij heerlijk in 't Zuid; Natuur sprei er schatten en wonderen uit; Het goud moge er lokken, de wellust, of de eer; Genot moge er veel zijn: Gemis is er meer.
Thuis zijn mijn schatten, mijn eer, en mijn lust; Mijn smakelijkste maaltijd, mijn rustigste rust. De bloem in mijn venster, het vuur op mijn haard Zijn al uw tonelen en lustoorden waard.
Kein Feuer, keine Kohle kann brennen so heiss, Als heimliche Liebe, von der niemand nichts weiss.
Des Knaben Wunderhorn.
O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Mijn vurig verlangen Mijn tranen bespiên! Dan bleef gij niet langer Zo koud als een steen; Dan liet gij mij zeker Zo lang niet alleen.
Want komt gij, van wijd nog Erken ik uw stap; En 't hart wil mij breken Beklimt gij de trap; En zie 'k u verschijnen Ik beef als een riet; En lacht ge mij groetend, De ziel mij ontvliedt.
Eens hebt ge mij schertsend Op 't voorhoofd gekust, En 't vuur daar ontstoken, Door niets meer geblust; O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Gij kustet mij nogmaals, Uit meelij misschien.
Zij ligt, zo rijk in haar ontroerend naakt, Zo argeloos, ontdaan van alle kleren: Een kind niet radend wat het doet ontberen En toch zo schoon, zo lieflijk en volmaakt.
Stil, als een bloem in schaduwen ontwaakt Wier broosheid zelfs het zonnelicht zou deren, Bloeit haar lichaam: mild-rose voor de tere En diepe grond die somberkleurig vlaakt.
Vreemd: haar figuur zo jong en fijn-gebouwd Doet niet de wilde hartstochten opbruisen Van wie haar zoele heerlijkheid aanschouwt
Doch voert zijn denken naar een land van droom Waar langs een weg de hoge bomen ruisen En de avondlucht vervuld is met aroom.