’t Gestarnt’, dat de avond wekte in ’t Zuiden Is reeds in ’t spieg’lend meer gezwicht. De maan onthult haar kwijnend licht; En drinkt de balsemgeur der kruiden.
De nacht, reeds half voorbijgesneld, Heeft aller scheps’len oog geloken. De tortel rust, in ’t nest gedoken; De leeuwerik bij zijn gade in ’t veld.
Zijn strelend wiekje omschut de leden Van haar, wier blijd ontwaakte goed Weldra de scheemring met hem groet, In ’t zoet van ’t ogenblik tevreden.
’k Gevoel me alleen: geen sluim’ring houdt Die blikken, die aan ’s hemels bogen De starren volgen. 't Hart, bedrogen Door de aarde, zoekt waar ’t zich vertrouwt.
Waar ’t lieflijk doel van ons verlangen Niet als ’t gevleugeld droombeeld wijkt: Waar ’t zwevend weefsel niet bezwijkt, Waaraan de moede ziel bleef hangen.
Waar, die wij minden, heengevloôn, Gaan treên langs eeuw’ge levensvlieten, En hemelzaligheên genieten, Terwijl wij wenen om de doôn.
Waar, mooglijk uit uw reine vrede Gij, die me eens liefhad, nederziet, En fluistrend mij een troostwoord biedt Op mijn verlaten legerstede.
Toneel der dwaling, schouwplaats der ergernis! Rampzalig aardrijk, vol van begoocheling! 't Mensdom, uw sieraad, 't Mensdom verpest u Alles bedriegt.
Waar vlood de Waarheid? weet gij het, sterflijken? In 't licht der Godheid zien haar de Hemelsen, Boven uw aanval, Vader des leugens, Ver van uw kreits,
Daar Waarheid heerst, daar juichen de Zaligen; Daar leeft de Godheid. Reinheid en vrolijkheid, Rust en vertrouwen woont voor haar aanschijn, Niet hier op aard.
Gij, vriend der waarheid', vriend des Rechtvaardigen! Vermijd deez' aardbol, 't Rijk des geweldigen! 't Onrecht regeert er; kruis en vervloeking Wachten u hier.
Gij komt op aarde, Gij, de Waarachtige! Gij schuwt geen lijden, Redder der dwalenden! Waarheid en zegen welt uit uw boezem, Stroomt uit uw mond.
Gij, 't Licht der wereld, schijnt in de duisternis: De neevlen zwichten; klaarheid en zuiverheid , Straalt om U henen. Leugen en dwaling Smelten voor U.
’t Heelal veroudert, alles verandert ééns: Uw woord is eeuwig, vast uw getuigenis; 't Woeden der eeuwen spilt op dien rotssteen Al zijn geweld.
Gij kent geen vleitaal, kent geen bedekselen: Uw hart behoeft geen tooi, noch bewimpeling; Rein, als uw Godheid, siert het zich zelve, Blinkt het van deugd.
Gij zoekt geen grootheid, vreest geen vernedering: Van 't pad der waarheid, 't spoor uwer heerlijkheid, Lokken U nimmer, laagheid noch eerzucht, Vreze noch hoop.
Geen zucht tot vrede, Gij die ons vrede geeft, Verbergt uw mening. — „ Wee u! gij huichelaars!" Zegt Ge aan de Groten. — „Achter mij, Satan!" Zegt Ge aan uw vriend.
De hel moog woeden, God Hem verlaten zelfs, Nog zegt Hij: „Vader!" — Hoort het, gij hemelen 't Aardrijk beweegt zich. Sidder, gij Hoofdman! Deze is Gods Zoon!
Hij vaart ten hemel! Groot is zijn zegepraal! De Geest der waarheid geeft Hem getuigenis, Petrus, zo kort nog blind voor de heilleer, Predikt het kruis.
De Vriend der waarheid zegent die prediking. Een schaar verdwaalden, zelfs van zijn kruisigers, Eren het zoenbloed. De einden der aarde Vinden genâ.
Nog leeft de waarheid! — Jesus beveiligt haar. Geen vrees, geen kluister kerkert haar zegelied. Spotzucht en laster, alles verspilt zich; Jesus regeert!
Hij is ons gistren, —. heden, — in eeuwigheid, Een Rots, een Heiland; nimmer begeeft Hij ons. Werelden, liegtvrij! Jesus komt weder; Waarheid met Hem.
Gij dan, die in 't naakt de zonde ziet, Die zijn heiligste glans ook in 't beeld verbiedt, Die wilt dat ellende - ellende verrijkt - Ten minste gehuld vóór uw poort bezwijkt, Wat laat gij de geest vol schaamte gaan In de waaiende wereld der vijgenijgenbladblaân? Moest hem niet zediger zorg besteed? Moest hij niet pralen in prachtig kleed?... O, mensen, wij leven niet slechts van brood; En, is de honger de hoogste nood, Daar is ook honger aan kennis. Heil Den lande, waar weelde niet boven uw peil, O wetenschap, klimt; waar elk bewust Voor de levensstrijd staat toegerust; Waar het boek is arbeid, de hamer eer, En de koeherder rijst als kamerheer.
Hervond gij ooit een lint, een bloem, een blad, Een stille erinn'ring aan verleden dagen, 't Vergeten beeld van vroeger vriend of magen, Die ge eens bemind, betreurd, verloren had?
't Is smartlijk zoet: - en bij het treurend klagen, Om wat te snel verdorde op 't levenspad, Plooit soms een lach de wang, van tranen nat, Een dartle lach van lust en welbehagen. -
Wist zo mijn luit, in 't lied U opgedragen, De Erinn'ring aan 't verleden op te dagen, Van 't schoon Verleden, dat ik nooit vergat,
Licht zoudt ge, als vroeger in Minerve's stad, Met blanke hand een traan uit de ogen vagen, Om met een lach te staren op dit blad.
Een gedicht van Henriette Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
't Is nu de kentertijd
't Is nu de kentertijd dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt; diep water, waarin bare' als Bergen klimmen; wijd water, en ver aan de verre kimmen verwaast vredes zacht-bloeiende kust. 0 Maatschappij, gij zee, die kent geen rust, uit de luwe kreken van het verleden zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden. Het is nu ook de tijd dat het vrouwen-gemoed kentering lijdt: uit de vloeibare lusten en aandriften, verhardt zich daarin 't vast-bewuste, als in oer-oude dagen d' aard' uit vloeibaarheid vormde vaste lagen, of als nog heden in 't heelal telkens uit gasse' ontstaat een vaste bal, een nieuwe kern, een donk're levensbeker. — Zoo stolt zich nu natuur, die vlottender en weker was in de vrouw, vol van 't oer-element instinkt, tot verstand dat zichzelve kent en het gebied tot aan zijn verste transen afzoekt met eigen glansen.
Waarom verwelkt de roos zo ras? Zei Jantje, och of 't anders was! God wierd ook, dunkt me, meer geprezen, Zo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet, Mijn lieve Jan! het is zo niet. De Schepper weet het best van allen, Waarom 't zo schielijk af moet vallen; En wil ook, dat ge gadeslaat, Hoe ras het aardse schoon vergaat. De schepper, die 't ons past te vrezen, Wordt door bedillen nooit geprezen.
Trots op het witte ros, dat buigt gedwee, Verheft hij zich, de Sultan, met gebaar Van heerschappij, en angstig deint de schaar In 't vale schemerlicht van de moskee.
En door de ruimte ruiht een bange beê Tot hem, de heerser, aan wiens voeten daar Een mensenhoofd geveld ligt, met gestaar Van brekende ogen in een macht'loos wee.
De blanke zuilen stijgen stil omhoog, En bevend droomt het licht in de gewelven, Neerzind'rend wil 't de mensenzee bedelven.
Twee ranke lampen dalen van de boog, En werpen witte reinheid om zich henen... Steeds momm'lend waart alom het doffe stenen.
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met perels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: ‘Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.’
Toornige vreugde doet mij rechtop gaan dwars door de herfstige plantsoenen waar in het nat verwilderd gras rillend naast de zwarte plas een troep verregende kalkoenen verworpen, onheilspellend staat.
De wind schuift in de glazen wolken lichtende wakken hemel open en wervelt glinsterende kolken omhoog uit gele bladerhopen. Als gevallen englen hokken door geen zon meer te verzoenen in een somber dreigend mokken daar mijn broeders de kalkoenen.
Er schuilt in al de dingen, die ik zing zo'n wondre zin die weinigen beseffen zullen, in hun stil-leven dat zó effen henenvloeit, zonder droom noch mijmering.
0, zangen van mijn Ziel! ik zeg mijn leven rein uit in uwe gelukzaligheid, omdat elk lied, altoos een nieuwer streven, een breder Passie om mijn slapen leit.
Uw zoet geluid, dat om mij heen komt spelen met balsemklanken, die mijn oren strelen, 't ruist al de jeugdge schoonheid van mijn hert!
Groot is uw doel, mijn zang : Een jeugd van weelde,- maar ook van smart, - 't herscheppen met die beelden die mij omruisten sinds ik Dichter werd!
Sibylla, aangebeden kind - zoo wispelturig als de wind - die louter zielenvreugde vindt met herten doen te smachten, die gij door uwe schoonheid blindt en aan uw zegekarre bindt, terwijl ge toch geen een bemint, hoe zij naar u ook trachten.
Is ‘t niet uw blauwig ogenpaar, uw blond gestruiveld fulpenhaar, uw stem, als ene harp zo klaar, die ieders ziele vangen? ik weet niet, maar ik word gewaar, en waar ik ben, en waar ik vaar, dat ik toch altoos, altoos naar uw liefde blijf verlangen.
Eens, 't was in 't schone jaargetij, ging ik zo zalig naars uw zij; uw beeld versmolt zich gans in mij: Ik wou u min betonen! Gij lachtet, hiet het gekkernij, doch waart zo goedgezind en vrij, om mijne liefde, uit medelij, met gene spot te lonen.
Bevallig meisje, is ‘t mijn schuld, dat steeds mijn hert, met u vervuld, geen ander beeld dan ‘t uwe duldt? O, 'k heb het God gezworen: Dat ik, waar ge u ook wenden zult, hoe ge uw englenneusken krult, u volgen zal met mijne huld', al moest ik gaan verloren!
Sibylla, godgewijde meid, eens daagt de hemelse eeuwigheid voor allen die, in zedigheid, met ‘t hert vol liefde leven! O, als uw ziel van ‘t lichaam scheidt, moog dan in ‘t licht, dat zij verspreidt, mijn geest, vol vuurge tederheid, lofzingend, juichend zweven!
Hij wist met kalme angst hoe alles moest Leven. Voortleven, zalig of verdoemd. Niets wordt vernietigd, spoorloos verwoest: Een geur, een toon die in de stilte zoemt,
Iets blijft, hoe ook verijld, versteend, verbloemd, Leven moet alles tot in eeuwigheid. Geen sluimering, geen min, geen dood verzoent De kruistocht redeloos door ruimte en tijd.
De doden rusten niet, gezweept tot feesten Waarin zij ijdel trachten te bezwijmen Tot redding uit de onduldbare geheimen.
En ieder zwervling is omzwermd door geesten; Nooit worden wij eenzaam en nooit met rust gelaten aan een beek, een graf, een kust.
Lief beekje dat daar kronkelt, En zachtjes murm’lend vloeit, Zo aangenaam verdonkerd Door ’t lommer dat hier groeit! Ik zet mij onder de eiken Op ’t zwellend oevermos, Geen zorg kan mij bereiken Hier in dit zalig bos.
Ik zie door 't windj' u strelen, Het krult uw oppervlak, 'k Hoor 't in de takjes spelen Van ’t groene schomm’lend dak. Een vogel schommelt mede, Zingt onderwijl zijn lied, ’t Is of hij, wel te vrede, Zijn beeld in 't water ziet.
Hoe geuren Eik en Berken! Wat is 't hier koel en fris! Hier voelt zich 't hert versterken Dat mat en dorstig is. Hoe lavend is dit water! - ô Welk een teug! - Het leeft! Men hoort van ver 't geklater Der bron, die 't leven geeft.
Hoor! welk een statig ruisen Van waterval bij val, Fontein en springbron bruisen; ô Welk een zalig dal! Hoe rijk in koele stromen, Hoe eenzaam en hoe stil, Of niets het lied van bomen En water storen wil.
Verhit, en moe van ’t dwalen, En schier van dorst verstikt, Kwam ik hier adem halen En werd geheel verkwikt; Mijn liefde en eerbied groeien Voor U, ô God! wiens hand Die beekjes zo doet vloeien Door dit gelukkig land.
Leid, waterrijke streken, Leid, koel beschaduwd oord, Mij tot de volle beken Van Jesus' liefde voort. Daar ’s lafenis en krachten Voor ’t hart dat Gode leeft; Dat dorstig moet versmachten Bij al wat de aarde geeft.
Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde dromen: Naar 't koele licht en naar de gouden bomen In grauwe nevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstromen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust de dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd De rijkdom dronk, het mateloze bloeden Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
O wij lopen in onz' gebondenheid, Met onze illusie van vrij-wils-bestaan, Hoog en onkrenkbaar 't leven gadeslaan, En hij die de gebondenheid altijd
Voelt, maar dat leed alleen zichzelf belijdt, Speelt zijn illusie koel en wèl-berâen, Meesterlijk, met de vreugd van 't wel-gedaan Komedianten met zijn menslijkheid.
Maar wie, d'illusiedronknen, altijd weer Dromend, vergeten dat ze illusie is, Dat zijn de Vrijen, wie hun spel zo zeer Ernst is dat het onsterflijke errenst is.
En uit het Leven dat de Illusie wil, Stroomt hun oneindge Kracht, oneindge Wil.
Wij dragen hem uit: zijn tijd is daar. Breng aàn uw kransen Van schone gedachten En daden; laat glansen Wat ge onder hem wrocht als hulde op zijn baar; Zacht roeme Uw mond zijne weldaân; elk woord zij een bloeme Voor 't dode Jaar.
De middernacht laat hoog in de lucht Zijn sterren branden Bij de uitvaart des doden; Onzichtbre handen Breidden zacht het sneeuwen dodenkleed uit. Heur leden Gehuld in de rouwwade, sussen de steden Haar wielgerucht.
Vreze des doods de aarde overspreidt.. Voor ene seconde Neigt zich in rouwe Alles in 't ronde, Voelt naadren 't Onzegbre, Groot-stille Nacht, Verborgen In schaduw der heemlen, een nacht - zonder morgen? - Huivrend verbeid.
Treê zacht tot de baar. Waar blijft uw groet? Stom zijn uw lippen En ledig uw handen! Geen trane' ontglippen Uw ogen. Verbitt'ring daarbinnen woedt, Doet sterven Lichtblijde erinn'ring in de vlamrode verven Van hare gloed!
Gij mort, gij lijdt? Van uw lippen laat Dan vallen uw klagen, Nog eenmaal ontboezem Uw hart zijn vragen....
Maar - stel u ootmoedig voor 't dode jaar; Hef stille De tere balans van uw eigen wille Tot goed en kwaad.
Nu vlij met ons de dode neer In 't stil Verleden. ...Een deel van uw leven Met hem is vergleden! Zaagt gij er vele gaan? Wacht gij er meer? Vol weemoed Herdenk! - En dek zacht en in deemoed 't Graf van 't Weleer.
Toen Z ij n e stem, wellend uit diepe nacht ... Lichtend gelaat zag 'k over mij gebogen; Ik staarde in kalme, vriendlijk blikkende ogen: ‘Kom met mij,’ wenkten oog en lippen zacht.
Mijn Gids had vleuglen, en op vleuglen vlogen Wij de aarde langs, die droomrig, dauwbevracht, Opglansde een wijl. Dan hoger, tot in pracht De sterrenzeeën om ons voortbewogen.
En de aarde glipte weg, een donkre kogel, In 't wazig-diepe blauw der holle luchten ....
‘Ik heb geen vleuglen,’ kreet ik en ik sloot Mij vast aan Hem, die voortzweefde als een vogel.
‘Eens breng ik ze u. Zult gij dan 't volgen duchten?’ En opziend, kende ik wie daar sprak: de D o o d.
. . . . . . . . . . . . . . Zoals de golven gaan en komen, Komen en gaan, Den schoot van heur moeder, de zee, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de bloemenkindren komen, Bloeien en gaan, De schoot van heur moeder, de aarde, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de starren gaan en komen, Schittren en gaan, De schoot van heur moeder, 't heelal, ontnomen Levenbelaân;
Zo zal de zielenvonk, ontnomen Levenbelaân, Aan de W e r e l d z i e l, het Godslicht, komen,
Groeien en gaan, Gloren en deinzen, deinzen en gloren, Door schijnbre dood heen nieuw geboren, Tot nieuwe sfeer en nieuw bestaan, Totdat zij àlles zal verstaan, En eeuwig 't Licht zal toebehoren: De ziele, licht uit Licht geboren, Kan niet vergaan, kan niet vergaan .... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .