Een gedicht van Emanuel Hiel 1834-1899
Sibylla
Sibylla, aangebeden kind - zoo wispelturig als de wind - die louter zielenvreugde vindt met herten doen te smachten, die gij door uwe schoonheid blindt en aan uw zegekarre bindt, terwijl ge toch geen een bemint, hoe zij naar u ook trachten.
Is ‘t niet uw blauwig ogenpaar, uw blond gestruiveld fulpenhaar, uw stem, als ene harp zo klaar, die ieders ziele vangen? ik weet niet, maar ik word gewaar, en waar ik ben, en waar ik vaar, dat ik toch altoos, altoos naar uw liefde blijf verlangen.
Eens, 't was in 't schone jaargetij, ging ik zo zalig naars uw zij; uw beeld versmolt zich gans in mij: Ik wou u min betonen! Gij lachtet, hiet het gekkernij, doch waart zo goedgezind en vrij, om mijne liefde, uit medelij, met gene spot te lonen.
Bevallig meisje, is ‘t mijn schuld, dat steeds mijn hert, met u vervuld, geen ander beeld dan ‘t uwe duldt? O, 'k heb het God gezworen: Dat ik, waar ge u ook wenden zult, hoe ge uw englenneusken krult, u volgen zal met mijne huld', al moest ik gaan verloren!
Sibylla, godgewijde meid, eens daagt de hemelse eeuwigheid voor allen die, in zedigheid, met ‘t hert vol liefde leven! O, als uw ziel van ‘t lichaam scheidt, moog dan in ‘t licht, dat zij verspreidt, mijn geest, vol vuurge tederheid, lofzingend, juichend zweven!
Gedichten (1861 - 1863)
|