Bij het lachend morgenkrieken Zeide een vlinder, hups en fier Aangesneld op bonte wieken, Aan een arbeidzame mier: Zie mijn vlerken! Blijf maar werken; Nergens zijt ge wellekom. Waar ik vliege, En mij wiege, Volgen de ogen mij alom.
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen, Greep, met rapgesloten hand, Naar de vlinder reeds een jongen, Roepend: Ha, ik ving u, kwant. O, hoe vonkelen En hoe kronkelen Al die kleuren onder een! Welk een buitje! Aardig guitje, Gij ontvlucht me niet, o neen!
't Miertje, onder 't kruid verdoken, Sprak, wanneer 't de vlinder zag Met een spelde 't lijf doorstoken: Kan een kind zo wreed zijn, ach! Wie zijn schoonheid Zo ten toon spreidt, Vaart ellendig menig keer. Ik leef rustig, Ik werk lustig; Wat verlange een miertje meer?
'k Weet niet waarom, maar heel alleen ben 'k blootsvoets door de nacht gegaan en vroeg met een stem, die de mijne niet scheen: "Wie neemt mij aan!" 'k Ga hier voorzichtig, volgeschonken, boordevol als een lamp en mijn hoofd doet pijn of 't lichaam is dronken en vreemd om mijn hart knelt een kramp. Wie?....
Gij behoeft niet te spreken 'k verlang niet te kennen Uw nood ! wie wil mij ontsteken, wie geeft mij het leven met d'inslag van dood? Hier zijn mijn voeten, mijn borsten, mijn handen, hier zijn mijn leden, mijn lippen, mijn mond, wie laat mijn folt'rend smachten verbranden? wie heft heel mijn wezen van aard-zware grond?
Ik weet te goed uit al mijn dromen dat geluk in diepste doorstraling bestaat en weet dat het eenmaal tot mij moet komen in de godlijke vorm van een menselijk gelaat ! En daarom ...
Ja daarom misschien ging ik nu door de nacht en nam alleen mijzelve mede tot wie mij wacht en geeft de eindelijke langvoorvoelde vrede ...
Ach 'k ben toch niets meer dan mijn gesmeekte bede
Wanneer wij zullen naakt zijn als de zee, Het blad, de boom, de ster, de maan, het licht, En als de nacht zo diep en ruim en echt En als de atmosfeer oneindig; Wanneer wij hebben weggestuurd, wat ons Weerhoudt te zijn zo open als de ruimte, Wanneer wij, woorden-vollen, zullen zijn Zoals het woordeloze naakt en echt, Dan zullen wij de adem van de nacht, Het spreken van de sterren om de maan, De tekens die de bomen schrijven, weten, En worden in het woordeloze ruim Uitzeggers van een wonderzacht bevel.
Mijn handen rieken van uw reuk waar ik uw steel en blaren kreuk, o gulden Afrikaantjes, en 'k hou van u zo veel en teêr als straks uw parkskens gloeien weer saffraan-goud in de laantjes ; ik riek u dan zo bitter-fris, onaards en vol geheimenis.
Gij mooie glimworm, die in 't woud Des nachts zo helder blinkt door 't hout, Alsof het sappig groen der bladen Met diamanten is beladen, Och! zeg me eens (zo ik 't weten mag) Waarom glim je ook niet over dag? Als Ik zo prachtig licht kon geven, Dan deed ik 't vast mijn hele leven, En niet alleen, dat waar' gewis, Als 't donker is.
- Wel, kind! ik zeg 't je met plezier; En, ben ik maar een simpel dier, Toch kunt ge er mooglijk nut uit halen... Wanneer de warme zonnestralen Een stroom van licht, een stroom van goud Doen vloeien over veld en woud, Zou 'k vrezen heel verwaand te lijken Als ik mijn zwakke glans liet kijken; En deed ik 't al... 'k wed, dat bij dag Toch niemand 't zag.
Och! denk om mij, mijn lieve kind! Als gij bij andren u bevindt, Die, als een zon, met warme stralen Van liefheid, deugd of kennis pralen; Hou dan bescheiden 't mondje toe En wacht, gelijk ik zelf het doe, Tot gij, wanneer die andren zwijgen, In ootmoed ook een beurt kunt krijgen... Slechts als ge er nut of vreugd door sticht, Geef dan uw licht. -
Dit is Uw aard, o uren van 't verleden, Steeds als gij wordt gewenkt, bereid te staan, Om uit Uw rijk van schemering te treden In zonglans of het glinstren van de maan.
Een glimlach is genoeg, een diep verzuchten, En ijlings snelt gij, uit de slaap gewekt, Elk met een korfje aan, vol geurge vruchten, Door vochtig mos of een bruin blad bedekt.
En deze lavende oogst, die gij komt schenken, Smaakt rijp en sappig, daar de tijd verzoet: Een oude liefde ontroert zo bij 't herdenken, Een vreugd lijkt goddlijk en het leed wordt goed.
Hoe zal het zijn, als die U placht te roepen De sluimer van zijn langste nacht begon, En hij niet meer Uw dansvervlochten groepen Zien zal bij maanlicht of de gloed der zon?
Zijt gij dan ook gestorven, koor der uren, En ligt gij bleek en roerloos, hand aan hand, In huivrig duister, naast gedoofde vuren, Ergens ver weg aan een verlaten strand?
Of hebt gij, dappre schaar, getrouwe ronden, Die elke klacht naar U, hoe zacht ook, hoort, Uw vroegre heer in 't ander land gevonden, En wordt hij daar nog door Uw komst bekoord?
Dit is Uw aard, o uren van 't verleden, Steeds als gij wordt gewenkt, bereid te staan, Om uit Uw rijk van schemering te treden In zonglans of het glinstren van de maan.
Een glimlach is genoeg, een diep verzuchten, En ijlings snelt gij, uit de slaap gewekt, Elk met een korfje aan, vol geurge vruchten, Door vochtig mos of een bruin blad bedekt.
En deze lavende oogst, die gij komt schenken, Smaakt rijp en sappig, daar de tijd verzoet: Een oude liefde ontroert zo bij 't herdenken, Een vreugd lijkt goddlijk en het leed wordt goed.
Hoe zal het zijn, als die U placht te roepen De sluimer van zijn langste nacht begon, En hij niet meer Uw dansvervlochten groepen Zien zal bij maanlicht of de gloed der zon?
Zijt gij dan ook gestorven, koor der uren, En ligt gij bleek en roerloos, hand aan hand, In huivrig duister, naast gedoofde vuren, Ergens ver weg aan een verlaten strand?
Of hebt gij, dappre schaar, getrouwe ronden, Die elke klacht naar U, hoe zacht ook, hoort, Uw vroegre heer in 't ander land gevonden, En wordt hij daar nog door Uw komst bekoord?
Gedenkens taaie kunst en wens ik niet te weten: Ik hadd' er liever een te leren van Vergeten. Zou mij te voren staan al wat ik heb bezweet In lijden of in vrees; het waar een pak van leed Dat and're schouderen als mijne mosten dragen: Zou ik ook al de vreugd van all' mijn blanke dagen In ene spiegel zien: een sterker oog als 't mijn Most dat verzamelde gebliksem machtig zijn. Wat is 't ons dienstig dat vergeten en onthouwen Haar krachten wederzijds onthouwen en verdouwen; Wat is des Heeren doen voordachtig en doorwijs, Die ons 't herdenken wel vergunt; maar stuksgewijs!
De gedichten VI, ed. J. A. Worp, J. B. Wolters, Groningen.(1896)
Gedenkens taaie kunst en wens ik niet te weten: Ik hadd' er liever een te leren van Vergeten. Zou mij te voren staan al wat ik heb bezweet In lijden of in vrees; het waar een pak van leed Dat and're schouderen als mijne mosten dragen: Zou ik ook al de vreugd van all' mijn blanke dagen In ene spiegel zien: een sterker oog als 't mijn Most dat verzamelde gebliksem machtig zijn. Wat is 't ons dienstig dat vergeten en onthouwen Haar krachten wederzijds onthouwen en verdouwen; Wat is des Heeren doen voordachtig en doorwijs, Die ons 't herdenken wel vergunt; maar stuksgewijs!
De gedichten VI, ed. J. A. Worp, J. B. Wolters, Groningen.(1896)
Wij weten niet vanwaar wij komen, Wij weten niet waarheen wij gaan, - En enkel in vermeetle dromen Wanen wij 't leven te verstaan.
Wij zijn getogen uit een duister, Dat duizend raadselen omving, Van vroeger uitgedoofde luister Herleefde ons geen herinnering.
Op golven worden wij gedragen, Wij naadren geen beveiligd strand, En nimmer wenkt op onze vragen Een teken van 't begeerde land.
De dagen voelen we ons ontglippen, De ruimte om ons is maatloos wijd, - En mensen zijn maar nevelstippen, Vervluchtigend in de eindloosheid.
Hun schimmen komen en verglijden, In 't niet verjaagd, door wat, door wien? Wat zijn ons lijden en verblijden In 't licht der eeuwigheid gezien!
IJdel zijn treuren en verheugen, Des harten durende ebbe en vloed, - Want leed en liefde zijn maar vleugen Van de eeuwge vlam, die teert en voedt.
Wij zien de kringloop der seizoenen, En hoe uit ieder morgenrood Een blanke dag deint, en het groenen Van 't lover uitgeelt in de dood.
De dagen wenden zich tot nachten, De dorre takken groenen weer, - Wij armen zien, in blij verwachten, De nieuwe kentring telkenkeer.
Maar nooit erlangen wij de weelde, Te wandlen in bestendig licht, - En 't zand, waar 't argloos kind mee speelde Stuift over 't graf, waar 't eens in ligt.
Wat baat ons peinzen, wat ons peilen; Het lood zinkt neer en vindt geen grond. Geen mens, die zeeën kan bezeilen, Waar niemand vaam of koers in vond.
Er wàs geen vroegst begin der dingen, Er staat geen eindpaal in 't heelal, - Wij zien alleenlijk wisselingen Van al wat was en wezen zal.
Hoe zouden wij de zin bevatten Van wat ons ieder uur ontvliedt! De stervling kan wel grenzen schatten, Maar 't grensloos onbegrensde niet.
Wij hebben 's levens wijn gedronken En dansen op des levens lied, - Maar straks, in mijmering verzonken, Begrijpen wij ons zelven niet.
Wij weten niet vanwaar wij komen, Wij weten niet waarheen wij gaan, En louter in verdwaasde dromen Wanen wij 't leven te verstaan.
Een gedicht van Jacob Slauerhoff 1898-1936 Sterrenkind
Een sterrennacht op de wereld geworpen, In sneeuw begraven door de wind, Houthakkers brachten naar hun verre dorpen Als een gevonden schat het sterrenkind.
Zij dachten hun vrouwen gelukkig te maken Omdat zijn mantel van zilver was, Maar zij moesten hem voeden en bij hem waken Als was hij een kind van hun eigen ras.
De mantel konden zij niet verkopen, Geen zilversmid geloofde er aan; De pope wou de vondeling niet dopen, Dat heidenkind gevallen van de maan.
Geen timmerman wilde hem laten werken, Die tere prins, wat had men er aan? De kosters joegen hem uit hun kerken, Het heidenkind dat peinzend stil bleef staan.
En op een nacht is hij weer verdwenen; Het dorp telde vele kindren minder, Terwijl opeens veel meer sterren schenen. Het was zeven jaar geleden. En weer winter.
O toen ik mijn kindeke droeg in mijn schoot, Hoe groeide mijn hart zo reuzegroot Als kon het de wereld bevatten En de stralende goudene zonnebal En de sterren, die flonkeren zonder tal En de zilveren maan in de hemelhal En de aarde met al haar schatten!
En mijn ogen, die schouwden wel kalm en wijs, Want ik voelde in mijn boezem een paradijs En mijn lippen, die lachten zo vredig, Want ik zag wat alleen maar een moeder ziet En mijn vreugd was te heilig, ik zei haar niet En het was nog te vroeg voor een zegelied, Want mijn armen, die vielen nog ledig.
Doch nu er mijn kindeke woelt op mijn schoot, Nu grijpt het mijn hart zo reuzegroot In zijn rozige dartele handen. En het is mij een wonder, waarover ik zon, Hoe mijn hart, dat de wereld bevatten kon, Met de bloemen, de sterren, de maan en de zon, Ligt zo klein in die tengere wanden.
Wat moet ik op dit eiland met het woord 'woestijn'? Op een zandplaat ligt het voor de hand maar hier in deze duinpan waarin ik Jesaja lees? Ah, het welig bloeien van de narcis! Jaloezie steekt de kop op want ik ben dor land. Hier klinkt
de belofte dat het gloeiende zand een waterplas wordt en ik veranderen zal in een bron van inspiratie
------------------------------------- uit: 'Ode aan de ooievaar', 2003
Gij, berken, buig uw ranke lovertrossen! Strooi, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad! Gij, zwaatlende olmen, nijg u naar het pad, En kus de dauw van sidderende mossen!
En, snelgewiekte liederen der bossen, Stem aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat De slanke, diepbeminde beuk omvat, Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!
Voorzegger, die uzelve roept, o, kom, En roep uw koekoek duizend blijde keren, En fladder aan, vergulde vlinderdrom!
Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eren: De lof van hare schoonheid klinke alom, Waar zon en zomer te beminnen leren!
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen In 't zachte blauw, dat aarde en al omspant, En in de diepte voor ons ligt het land, Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen:
Hier drijft een landman met de kracht'ge hand De vore' in de aard, die tijd en arbeid lonen, Oogst reeds een ander 't ooft welks rode konen De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand.
En de ovens langs, waar rode stenen drogen In 't zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom, Die boten met een zacht geraas bevaren;
Zo zag ik, wie maar even leven mogen, Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren, 't Tijdloze en 't tijdlijke als droom van een droom.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Van zorgen kan ik deze nacht niet slapen. Ik staar door 't venster doelloos voor mij uit... Werd zó de wereld van eerstaf geschapen Met maan en wolken, zonder een geluid
En zonder licht? Waar ik vanmorgen zag De bomen met hun gele en groene verven Raad ik het ziekenhuis, waar dag aan dag Gemartelden in duizend angsten sterven.
't Is anders, overdag, een rustge buurt, Mijn buren hebben tuinen met veel peren, Maar met mijn woning heb ik niet gehuurd De vrede die ik immer moet ontberen.
Nu glimt alleen het lage, doffe licht Van 't somber huis waar altijd wordt gewaakt, En 'k vraag mij af, bij dit verdoemd gezicht, Wat mij zo week en zo lafhartig maakt.
Goênacht, vaarwel! want ik moet gaan, Vaarwel en reik mij nog de hand; Een vreemdeling bood me in 't Zuiden aan, Wat ik niet vond in 't Vaderland; Wanneer ik u voorheen verliet, Dan was 't: "Ge ziet mij spoedig weer!" Thans luidt de groet, die ik u bied: "Vaarwel, zo 'k nimmer wederkeer."
Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel ten allen tijd; Ten allen tijde ga 't u wel, Waar 't lot u voere en waar ge zijt; Steeds valle er in uw huis en hart Een zonnestraal, die u verblijdt En die u troost bij kruis en smart - Goênacht, vaarwel ten allen tijd!
Hier mocht ik wonen tot mijn dood; Is 't wonder, zo mijn harte klaagt: "'k Ben als een vogel, die de nood Door koude en storm naar 't Zuiden jaagt!" Had ik een eigen huis en haard Gevonden in mijn Vaderland: Dit smartlijk uur was mij bespaard - Vaarwel en reikt mij nog de hand.
Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel ten allen tijd; Ten allen tijde ga 't u wel, Waar 't lot u voere en waar ge zijt; Steeds valle er in uw huis en hart Een zonnestraal, die u verblijdt En die u troost bij kruis en smart - Goênacht, vaarwel ten allen tijd!
---------------------------------------
Dit gedicht schreef Frederik Hemkes toen hij naar Zuid-Afrika zou vertrekken, waar hij een baan als leraar Nederlands kon krijgen.
Sta op en kom, de nacht is om, De morgen is gekomen, De velden zijn vol zonneglans Vol lichtjes zijn de bomen En 't vinkje groet met luide slag De morgen van de nieuwe dag.
Naar buiten, kom! daar buiten ligt Een gouden schat verborgen; Je vindt hem heel de dag niet meer, Verslaap je een mooie morgen, En wie hem 's morgens vinden mag, Die heeft geluk de hele dag.
Gij moest zo vroeg van deze wereld scheiden Die gij beminde schoon haar smaad u sloeg, Van al de dromen die uw jong verblijden Nog ongerept en woordloos in zich droeg.
En toch toen dood u 't koele bed kwam spreiden Sprak gij geen woord dat om een troostwoord vroeg, - Bereid als een die lang en schoon mocht strijden Zeidet gij zacht: 'Ween niet, het was genoeg.'
Gij wist: - wij zwerven door dit vreemde leven Bij vreugdes dag, bij droefheids duistre nacht, Zoekend het woud waar liefdes klanken beven;
Maar eens vermoeid van aller dingen pracht Vinden wij wat ons streven is gebléven: Stiltes vallei daar 't vredig is en zacht.
Wit als tulpen zijn haar handen, Rood als rozen haar gezicht; Warmer dan op morgenlanden Ooit de zon, haar ogen branden Liefdevol op mij gericht.
Ja! haar ogen tintlend stralen! Venus' licht heeft minder gloed, Waar zij laat in 't West gaat dalen, Maar ... de zaligste verhalen Zijn het, die haar stem mij doet,
Als ik tot haar neergebogen Zeg, dat háár mijn hart begeert, En, door zelfde drang bewogen, 't Hart haar 's werelds zoetst vermogen: 't Kussen van liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen Waar ik niet van spreken mag; Zilverwitte Mei-seringen, Die de lucht van geur doordringen In de zoele voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bos, een zomermorgen, Bloeie' op hals en schouderblond; 't Maagdlijk hart had duizend zorgen, Toen, wat ieder bleef verborgen, 't Oog van de geliefde vond.
Wonder, wonder om te aanschouwen Lichaamsblank in 't witte kleed, "Schoner" dacht ik toen zijn vrouwen "En wat zij verborgen houen "Dan welk werelds schoon ik weet."
"Schoonst" maar 'k vrees: zij mocht dit lezen: Is mijn woord te ver gegaan? Heb ik, wat voor mij moest wezen, 't Teederst van haar schuchter wezen Roek'loos anderen verraân?
'k Denk: zij zal het mij vergeven, Dat ik het niet zwijgen kon; Wat mijn hart van vreugd deed beven, 'k Heb het bevend neergeschreven, 'k Moest het in mijn lied doen leven Zó als vogels in de dreven 't Lief bezingen voor de Zon.
Over de zee, aan het westelijk strand, Ver van mijn Hollandse duinen en velden, Sterkt gij mij, krijgszang van Nederlands helden, Zing ik u, lied van mijn land!
Eens waart gij leuze van oud en van jong; Veel werd gewonnen en veel ging verloren, Sedert ge in de ure van strijd werd geboren, 't Volk van den Zwijger u zong!
Machtige stem tegen dwang en geweld, Lentzang der vrijheid, triomfmars der Geuzen! Nooit boven 't lied mijner vaadren, hun leuze, Heb ik een ander gesteld!
Zal 'k hem weer aanschouwen, de heerlijke dag, Als gij weer davert langs velden en stromen, Alom met geestdrift uw stem wordt vernomen, Geestdrift en - heilig ontzag?
Over de zee, aan het westelijk strand, Ver van mijn Hollandse duinen en velden, Sterkt gij mij, krijgszang van Nederlands helden, Zing ik u, lied van mijn land!
Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Al zijn het seizoen en de vogels triest, toch kan de echte minnaar zich wijden aan de liefde, gepaard met lijden: Hij weet maar al te goed -Zoet en wreed, lief en leed- wat de liefde met hem doet.
De trotsen, die daartoe neigen om ongeremde liefde te bedrijven, zullen op elke wijze stout en moedig zijn, en gerede ontvangen de troost en de tegenslag, die de liefde schenkt.
De liefde beleven is wonderlijk voor wie haar kent en wordt bekoord, omdat zij het alledaagse verstoord. Hij kan het amper verduren wie door liefde wordt geraakt: Hij smaakt vele onnoemelijke uren.
Somtijds heet, somtijds koud, somtijds bang, somtijds boud; Haar ongedurigheid is veelvuldig. De liefde zadelt ons op met schuldbesef omdat zij de macht heeft die ons beheerst.
Somtijds lief, somtijds leed, somtijds ver, somtijds gereed; Wie de liefde goed verstaat weet maar al te goed dat de liefde taant en kan omslaan in haat.
Somtijds geloofd, somtijds gehoond, somtijds verborgen, somtijds getoond; Eenieder die door de liefde wordt gelaafd beleeft een groot avontuur, als hij wordt gegrepen en de smaak proeft van de ware liefde.
Somtijds licht, somtijds zwaar, somtijds donker, somtijds klaar; In vrije hoop, in bedwongen vrees, in nemen en in geven moeten de zinnen, die dolen in liefde, hier altijd leven.
Hertaling van Minnelied, http://users.telenet.be/gaston.d.haese/hadewych.html
Uitgave: Hadewijch, Strophische gedichten, 2 delen (ed. J. van Mierlo). Standaard-Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven z.j. [1942], internet http://www.dbnl.org/tekst/hade002stro01_01/
Hadewijch, Liederen, Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert, met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp, Groningen (Historische Uitgeverij) 2009, inclusief 4 CD's
Ik heb mijn kleedren uitgetogen Bij 't dwarlen van de lampeschijn ; Nu balsemt duisternis mij de ogen, Ik voel dat wij gescheiden zijn,
Ik en de dag, dat kind, die jongen, Die vogel met gebroken wiek, Dat hijgend hert der watersprongen, Die speelman en zijn fluitmuziek.
Hoe heeft hij mij gelokt, belogen, Hoe achter wolken week zijn grens, Hoe ben ik om zijn bloem bedrogen, Die dorde, en 't eind werd van een wens.
Maar als ik 't hoofd schik op mijn kussen, Weet ik mij veilig en bevrijd ; Ook hij, de dag, ligt rustig tussen Bleke papavers neergevlijd ;
Hij slaapt en droomt, straks zal hij sterven, Want doodlijk is de kus der maan, Misschien mag ik nog jaren zwerven, Doch hij zal nooit meer naast mij gaan.
'Wat scheelt je, Jan? Heb je verdriet? Ja neen, maar k heb zon kiespijn, Piet! Is t kiespijn? Ik beklaag je, man! k Had zelf daar lest mijn portie van. Zo? En wat heb je er aan gedaan? Ja- k ben half gek naar huis gegaan, En k zette naast mijn vrouw mij neer, Die heel meewarig, lief en teer, Mij zachtjes streelde langs de wang, En k zat, ja, wel twee uren lang, Met mijn gezicht aan haar gezicht: En k voelde heus mijn pijn verlicht. Dus is er hoop nog bij dit kruis!- Zeg, is misschien je vrouw nu thuis?
Gij die dit boekje zo eens openslaat, En gij die er in leest, en gij die even Aan 't lezen en aan 't blaren zijt gebleven, En die het dan weer vriendlijk liggen laat:
Ik heb die verzen niet voor mij geschreven Met al die rijm en moeielijke maat, Voor jou ze zijn voor jou juist kameraad Met zorg gemaakt, gedrukt, en uitgegeven:
Ik heb ze zelf duurder dan jij betaald Want het kost véél verzen te laten leven Ja ééns heb ik er zellefs bij geschreid!
Ik heb ze zuchtend uit mijn hart gehaald, Om ze alle lachende aan jou te geven Lees ze dus met een beetje piëteit!