Een gedicht van Frans Bastiaanse 1868-1947
Zomermorgen
Wit als tulpen zijn haar handen, Rood als rozen haar gezicht; Warmer dan op morgenlanden Ooit de zon, haar ogen branden Liefdevol op mij gericht.
Ja! haar ogen tintlend stralen! Venus' licht heeft minder gloed, Waar zij laat in 't West gaat dalen, Maar ... de zaligste verhalen Zijn het, die haar stem mij doet,
Als ik tot haar neergebogen Zeg, dat háár mijn hart begeert, En, door zelfde drang bewogen, 't Hart haar 's werelds zoetst vermogen: 't Kussen van liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen Waar ik niet van spreken mag; Zilverwitte Mei-seringen, Die de lucht van geur doordringen In de zoele voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bos, een zomermorgen, Bloeie' op hals en schouderblond; 't Maagdlijk hart had duizend zorgen, Toen, wat ieder bleef verborgen, 't Oog van de geliefde vond.
Wonder, wonder om te aanschouwen Lichaamsblank in 't witte kleed, "Schoner" dacht ik toen zijn vrouwen "En wat zij verborgen houen "Dan welk werelds schoon ik weet."
"Schoonst" maar 'k vrees: zij mocht dit lezen: Is mijn woord te ver gegaan? Heb ik, wat voor mij moest wezen, 't Teederst van haar schuchter wezen Roek'loos anderen verraân?
'k Denk: zij zal het mij vergeven, Dat ik het niet zwijgen kon; Wat mijn hart van vreugd deed beven, 'k Heb het bevend neergeschreven, 'k Moest het in mijn lied doen leven Zó als vogels in de dreven 't Lief bezingen voor de Zon.
|