Ik lig zo stil aan u als kind aan moeder, mijn dode levend lief, en hoor hoe zacht het kloppen tikkert van uw zachte hart en 't bloed hoor 'k ruisen als water zoetkens doet er.
De sterren bloeien langs haar zilvren baan en blinken met het licht van duizend glanzende ogen, de heemlen om hen, als heerlijk hoge togen van blauw-zwart marmer welvend staan.
Daar is geen lichten en daar is geen vrede dat ik mij denken kan, lief, zonder u de uren, dagen, weken, weven om u nu,
en als zij uw niet zijn, zoek ik haar reden. Mag zo mijn leven bij uw hart vergaan: mag 'k in uw ogen 't laatste licht zien staan.
De lente - ik sta midden in haar - o daar komt ze, daar, daar, daar vliegt ze op me aan, ze zoent me ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen woord voor woord - o en daar vliegt ze voort de honnige, fladderende lente naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente de zomerige lente. Kijk nu ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht-omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht, en daar midden in haar gezicht, zie je het wel, zie je het wel, hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we 't toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij mij weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer. O ze valt op mijn borst haar mond midden in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weeke punttong, 't is of ze helemaal in me drong.
De wereld, zoals onze geest die kent ligt in de schoot van toekomst en verleden het onvergankelijke toegewend, dat zich voltrekt in haar verganklijkheden.
Al wat zij voortbrengt heeft zich opgericht vanuit een aanvang, in zichzelf gevonden, en breidt zich uit en bloeit onder het licht, - en gaat dan in zichzelve weer te gronde.
Maar over de gerustheid uwer ogen liggen de schalen, rond en zwaar, gebogen van 't losse haar, dat om de slapen vlucht. - Een gave parel schemert aan uw hals.
't Oneindige dat ons vervult is als het even licht zijn nog van de avondlucht.
Mevr. Dr jur. heeft prachtig verdedigd de éen-kilo-brood-dief zijn gezin en bedenkt 7 (zeven) arme kinderen vader een korst brood de rechters hebben gesnikt Het was een sterk stuk
In de avondkoelte wandelt Mevr. Dr jur. Lützowplatz en zet zich op een bank juist tegenover de kont van de zeegod Verdiende rust
Nu is zij dood — ze was van mij, ze leefde jaren aan mijn zij en kende nauwelijks mijn taal; haar leven was een vreemd verhaal. Zij kwam een avond met een lach en bleef ook na de eerste dag; zij is mij met een lach verschenen, na vele tranen ging zij henen; ik gaf haar meer dan kleed en brood... Nu is zij dood!
Nu is zij dood — haar kleine hart kan niet meer zeggen wat het mart, en beide ogen zijn gedoofd; 'k heb in hun gloed heel lang geloofd; haar lippen zijn van klank ontdaan, nu zij voor goed is heen gegaan. Zo sluipend stil is zij verdwenen; zij ging voor altijd van mij henen het leven in, dat flonk'ring bood .. . Nu is zij dood!
Bij dag buig ik gewillig en strijk loon mijn zwarte hand gedurig in zijn arbeid, mijn zwarte kop nijgt onder 's meesters hoon en krimpt; en lacht; en doet naar hem gezeid.
Maar 's avonds op mijn kamer in 't gouden lampelicht maak ik gedichten zangerig en zacht en zie niet, dat terwijl heel knokerig en spicht op hoeken van mijn tafel een wezenke veil lacht.
Het grijze baardje valt op 't borstje, zwart, zwarte kooloogjes glinstren goud in 't licht, witte tandrijen blik'ren blank en hard de grauwe handjes liggen mager, roerloos, dicht.
Zij spotten zo met spotlichtende ogen: de Dwaasheid links en rechts de armoe lacht: en ik blijf naarstig over 't blad gebogen en maak gedichten zangerig en zacht.
Al wat mijn liefje doet Luidt als een liedje zoet. - Slaap, kindje, slaap! - Over de marmertrap Zingen zijn stapjes rap, Zingen van trappeltrap. - Slaap, kindje, slaap!
Maar als mijn knaapje rust, Vredig in slaap gekust, - Droom, kindje, droom! - Vedelt een melodie, Zingt er ik weet niet wie, Ziel die 'k in nevel zie. - Droom, kindje, droom! -
Woelt zich mijn blondje bloot, Bloeit er zijn mondje rood, - Slaap, kindje, slaap! - Engelen komen zacht, Zingen van zomernacht, Zo dat mijn dromer lacht. - Slaap, kindje, slaap!
Zilver in zilvermaan, Zingend de wilgen staan, - Droom, kindje, droom! - 't Ruisende molenrad Sprankelt de rozen nat, De aarde is in dromenbad. - Droom, kindje, droom!
Reeds bloeit de vlier en ritselen de gronden, De trage beken krijgen duizend monden... De lente, lente.
Wanneer het lente worden zal?
Aan strakke lucht een helle ster gaat lopen, De heide legt een blad van purper open, .. . De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Hoort gij de nacht? de schemering wordt klare Uit de zee-diepte rijst een blijde mare... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Er is van overal gerucht vernomen, Van af de bergen is een stem gekomen... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Schermutseling wordt hoorbaar in de velden, De Dood stijgt uit, hij gaat nieuw leven melden... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Wij zijn de vlier, de ritselende gronden, De trage beken met de duizend monden, De helle ster die aan de lucht ging lopen, De paarse heide die kwam lichtend open, De komers die de schemer maakten klare Wij zijn de makers van de blijde mare — Schermutseling die opsteeg uit de velden, De Dood zijn wij en komen mensheid melden, Haar lente, lente, lente.
Op melkwit paard, met telkens wuifgewiek Van d' open kelk der rose rokjes, rijdt Een tenger meisje, als vleugelen gespreid De ranke lelie-armen, bij muziek Brutaal van koper-schetter-jool, bereid Tot vogelzweven, voor verwend publiek, Door linte'-omwoelden ring die, star-comiek, Een clown hoog óphoudt, dat zij 't blank doorrijt'.
In 't ronde renwerk, arglooze oogenprooi, Een kind nog, ijdel, soms wel heimelijk bang, Rijdt zij voor 't eerst , verblijd door eigen mooi.
Zoo zweeft de dichter, blij met eigen zang En blank gevoel en kleur'ge woordentooi, In duizelvaart, door levens cirkelgang.
Gedichten, P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.(1902)
Zal ik in een nevel waren, Of in tastbre duisternis? Zal ik in een ledig staren Angstig dat ik mij vergis? Zal ik dom'len of ontwaken? Zal ik weten waar ik ben? Zal ik bange zuchten slaken twijflend wie ik straks herken? — Zal ik voelen hitte en koude? Zal ik horen? zal ik zien? Ach, mij arme! ach mij oude Wat zal er met mij geschien? Aanstonds valt het zwarte kleed Arme zondaar! wees gereed!
De dragers, de dragers treden zo hard. Hoe vaak droeg ik u in mijn sterke armen als een vogel verschrikt, in netten verward, met bang fluiten en schriklijk alarmen.
Nu, vreemdige kerels, voor een slok en een munt sjorren, sjokken, en stappen hoogluid, als slagers versjouwen gespleten rund en dragen 't de slachtplaats uit.
Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood, dat zacht voorhoofd, die dode ogen, blanke handen, met als een kleen vlamke, rood, de ring, nauw aanvaard, diep bewogen...
Zo zwart is de wereld nu buiten voor u zo zwart en donker en koud: en ik ga bukkend en ween om u, mijn hart is droef en oud.
Vol grijze dreiging hangt het zware zwerk Op 't rossigbruin van de uitgebloeide hei. Langs 't bleke zandpad zeult een kar voorbij Een donker schonkig paard. Eén tengre berk Rijst rank op 't grauw met siddrend bladgesprei. En plechtig ruist, 'lijk 't orgel in een kerk, De wind door 't woud van sparren lenig sterk En sombre beuken, 't heideveld terzij.
'k Vlij me in een kuil en dek mijn leden moe Met geurend blad en ros ruig heikruid toe En luister, oor en hart aan heideschoot.
Nu waar 't wel zoet, terwijl ik d' aardgeur dronk, Zo stil dit hart werd en hier zacht verzonk In 't lang verlangd mysterie van den dood.
De kindren lopen uit hun kleurig spel En laten 't park schuw en verwaarloosd achter. De vogels zwijgen om een oude wachter, Alleen de krekels sjirpen snel en schel.
Het groene en rode loof wordt even vaal. Een flakkerlicht ontwaakt in bronzen lampen. De avond komt gedempt, gehuld in dampen Nader, als een sluipmoordnaar in een zaal.
Maar plechtig aangetrokken klokken tampen En langgerekte heilige tonen gonzen Boven het dor en streng gebed der bonzen, Beveiligd voor de nacht in 't heiligdom.
Verzamelde gedichten
Illustratie: Shinto poorten in Uyemo of Ueno Park in Tokio (Japan)
De nacht is zo zwart en de winden gieren en voor mijn voet, bange geesten, slieren tak en takken, in knakken verward.
Mijn liefste waar zal ik slapen vannacht?
Als een lam, moegedwaald van de kudde verlaten, dat dwaalt en dwaalt, jammerend loopt te blaten, zo dwaal ik, en donker donker zwart is rondom; de winden gieren, vallend lof ritselt om.
Mijn liefste uw armen zijn van mij gegaan uw ogen gesloten, uw adem ruist niet als een teder moederlijk sluimerlied zacht tegen mijn voorhoofd aan.
En uw boezem, een kussen zo zacht, voor mij is nu koud en ver, ver heen, in de plaats van uw monklende ochtendlach vind ik tranen en kermend gesteen.
Mijn liefste waar zal ik nu slapen vannacht?
Zo moe is mijn hart en het kan niet rusten, wijl uw lippen mij altijd te slapen kusten, en uw lippen zijn weg nu en ach... hoe zwart.
Mijn liefste waar zal ik slapen vannacht?
O een droom! van nog eenmaal met u te zijn: in uw harenvacht in uw ogenschijn; en dan niets meer te weten en te sterven, zacht.
Ach, laat ons van 't verleden spreken... Gij luistert immers gaarne, vrouw? 'k herinner mij, hoe lang verstreken, Mijns levens lentetijd getrouw. Toen had ik appelrode wangen, Mijn baard was blond, gekroesd mijn haar; En 'k zag vol fierheid allegaar De meisjes me aan de slippen hangen!
Brunetten, zwarten of blondinnen, Mij waren alle liefjes goed, Maar geen en wilde ik ernstig minnen... De vrijheid scheen mij veel te zoet! 't was echter in de wind gesproken: Eens had ik u gezien, vriendin, En 't frisse bloemeke der min Was in mijn hart opeens ontloken!
Ik mocht ten outer u geleiden... De spaarpot schudde vader om. Dit nette huiske werd ons beiden Ten zoete liefdeheiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren Hier hand in hand en hart aan hart! Ach, nooit, vrouw lief, bezocht de smart Ons binnen deze zalige muren!
De tranen staan me nog in de ogen, Als ik herdenk de blijde stond, Toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, Een zoontje aan uwen boezem vond... Hoe mild heeft ons het lot bejegend! Nog negenmalen bovendien Mocht ik een pasgeboorne zien, Waarmede ons huwlijk werd gezegend!
Nog zijn zij alle tien in 't leven, En mannen zijn 't naar geest en lijf. Nog heeft geen hunner ons begeven, Al worden wij wel oud en stijf! Doch komt de liefde ze ons ontstelen... Wel doet het scheiden lijden; maar, Gaat, kinders lief, 't geluk is daar, Waar kleintjes bij de haard spelen!
Verlangen is een vuur dat niet en dooft, 't is als 'n zwaan klapwiekend, kan niet sterven: de Dood komt om het hart, in 't jonge hoofd droomt nog 't verlangen in parelmoeren verven.
Mijn broeder, ons verlangen is sterker dan de wil de strijd is als 'n bloemknop om 't verlangen het dunne hulsje houdt 't gloeiend blad gevangen, dan breekt het uit! en in de zonne stil
bloeit het omhoog! omhoog! Mijn broeder, uw verlangen overwint de dood, want als zijn donkere arm zich wringelt om uw hals, dan is het blank verlang' in u nog levend:
en als gij op zijn vleuglen, door hooge heemlen zwevend, de englen zingen hoort uw doods,-en hemellied, staart gij zoekend naar uw lief, hoort en begrijpt hen niet.
De traan, die opbruist naar onze ogen, In liefde en vriendschap, vreugde en smart, Die is de ware tolk van 't hart! Wie door een mond ooit werd bedrogen, Die een geveinsde glimlach plooit, Een traan!..... een traan misleidde nooit!
De traan, naar boven opgedreven Bij 't heimlijk slaken van een zucht, Geeft de geperste boezem lucht! Men ziet hem als een nevel zweven: Maar door die nevel speelt de gloed Van 't weder ademend gemoed!
De traan van 't smeltend mededogen, Dat in des naasten lijden lijdt, En hem eens broeders zorgen wijdt, Verkondigt in de glinstrende ogen De Godlijke afkomst onzer ziel, Hoe diep zij van zich zelf verviel!
De traan des zeemans, die gevaren, Noch 't naderende doodsuur vreest, Is 't afscheidsteken van de geest Aan vrouw en kind, wanneer de baren Van d' opgeruide Oceaan Het dobbrend schip verzwelgen gaan!
Waar Roemzucht, wederzijds ontstoken, D' onmenselijke kampstrijd mengt, Ook daar wordt vaak een traan geplengd! En 't recht der mensheid is gewroken, Wanneer hij 's winnaars oog ontvloeit, En 't vijandlijke lijk besproeit!
Of, als wij 't dierbaar oord begeven, Dat onze eerste kinderlach, Dat onze eerste bloeitijd zag, Om dieper in te treên in 't leven; Dan staren wij 't weemoedig aan, En 't droef Vaarwel spreekt door een traan!
Maar gij, vooral, gevoel van liefde! Uw alveroverende tocht Wekt stromen van dit balsemvocht! Voor wie uw gloênde pijl doorgriefde Zijn tranen wellust van het hart, In liefdes vreugd, in liefdes smart!
Ook wie de geestdrift heeft bevangen, Die 't moedig hart, waarin zij blaakt, Tot aller harten meester maakt, Die verft een gloeiend rood de wangen, Die wemelt in het oog een traan, Die meer dan woorden doet verstaan.
Wie eerbied ooit de ziel vervulde In 't brandend tijdperk van de jeugd, Voor mannenmoed, voor mannendeugd; De traan is 's harten eêlste hulde, En die de nagedachtenis Van grote namen waardig is!
Zo wekken Cesars lauwerkronen, Zo Alexanders fiere moed, Zo Maurits grootheid, waard zijn bloed, Diep uit het hart der heldenzonen Een traan op, die voor 't oog verraadt Van welk een zucht de boezem slaat!
Het marmer is een koude hulde! Mijn vrienden! welle een enkle drop Uit uw gevoel'ge harten op, (Is slechts de geest die mij vervulde Zo liefelijk een hulde waard) Wanneer 'k zal rusten onder de aard!
Is 't wonder dat de mens, in 't leven, Het beste spoor zo moeilijk vindt? Twee gidsen, die hem voort doen streven, En beurtlings wenk en spoorslag geven, — Fortuin en Min, zijn beiden blind!
‘Slaap, kindje, slaap, daarbuiten loopt een schaap!’ je hartje tegen mijn harte aan ik voel het kloppen, voel het slaan. ‘Slaap, kindje, slaap!’
Daarbuiten gaan geen mensen meer, de huizenogen loken neer, de straatlichtjes zijn uitgedaan, boven gingen de sterren aan en 't is heel stil: alleen de wacht trommelt, hol stappend, door de nacht: ... slaap... kindje... slaap!...
Je neusje zo gebogen, fijn, dringt zich of 't in mijn borst wil zijn, je oortje, als een bloem ivoor, drong zwarte lokjes door naar voor, je hoge hoofdje in mijn arm duikt zich en schut zich warm.
Daar komt omhoog de witte maan uit wolken zwart, en ziet mij aan en kijkt mij door mijn ogen heen en in mijn ziele, of ik ween! als zij dan glanst op jou mijn kind, is 't of je 'n zilv'ren kindje bent.
Die hoge maan die ziet zo ver en wijst daar aan die goudenster, zo blinkend op het glaskozijn, waar of de dode mensen zijn: de dode mensen zijn heel wijd, nog verder dan de maanglans glijdt.
Daar zit in lichte nis een vrouw, zo mooi als jij en droomt van jou; haar witte armen saamgevouwen om een kindeke er in te houden, lonkt ze en lacht en zingt dan teer - haar teerte deinend heen en weer -: ... ‘slaap... kindje... slaap!’...
Hoe heerlijk tikkert in de slaap je hartje slagjes op het mijne en starend in het maneschijnen zing ik van 't arme dwalend schaap, ... ‘slaap... kindje... slaap!’...
‘'k Ben een vrouw, als alle vrouwen, waarom wilt ge mij omhangen met het kleed van Uw verlangen en mijn lichte lach vertrouwen?’ ‘Om de zucht, die ik eens vond, om d'onuitgesproken woorden, die verdoolden op de boorden van tomatenrode mond.’
‘'k Weet mijn ogen zijn mijn machten, waarom wilt gij, dat hun stralen dieper zin U zal verhalen dan de heugenis der nachten?’ ‘Om de schemerstille schijn van een nauwelijks gebeuren, dat ik heimelijk zag treuren door het wimpren kantgordijn.’
‘'k Zie de schoonheid van mijn leden... waarom wilt ge, dat mijn leven niet zal stralen in zijn streven, waar mijn lichte voet zal treden?’ ‘Om het lusteloos gebaar, dat U bleef van alle lusten, om Uw hart, dat niet kan rusten, wijl Uw wanhoop is te zwaar.’
‘'k Hoor de woorden van de monden, waarom naar het hart te luistren, als mijn minnaars mij toefluistren, dat hun heilig zijn mijn zonden?’ ‘Om de uren, die gij ducht, om de dwaling te genezen, dat gij van U zelf zoudt wezen, nu ge mij, in U ontvlucht.’
‘'k Ben een vrouw, als alle vrouwen, waarom wilt ge mij dan minnen, nu geen hart is te gewinnen, dat zich zuiver laat doorschouwen?’ ‘Om de folt'ring, die gij lijdt, om het brandend heet begeren. dat door mij, gij nu moet leren dragen in verwachte tijd.’
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saâm opstrevend ..... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!