Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
Mijn liefste.
Mijn liefste waar zal ik slapen vannacht?
De nacht is zo zwart en de winden gieren en voor mijn voet, bange geesten, slieren tak en takken, in knakken verward.
Mijn liefste waar zal ik slapen vannacht?
Als een lam, moegedwaald van de kudde verlaten, dat dwaalt en dwaalt, jammerend loopt te blaten, zo dwaal ik, en donker donker zwart is rondom; de winden gieren, vallend lof ritselt om.
Mijn liefste uw armen zijn van mij gegaan uw ogen gesloten, uw adem ruist niet als een teder moederlijk sluimerlied zacht tegen mijn voorhoofd aan.
En uw boezem, een kussen zo zacht, voor mij is nu koud en ver, ver heen, in de plaats van uw monklende ochtendlach vind ik tranen en kermend gesteen.
Mijn liefste waar zal ik nu slapen vannacht?
Zo moe is mijn hart en het kan niet rusten, wijl uw lippen mij altijd te slapen kusten, en uw lippen zijn weg nu en ach... hoe zwart.
Mijn liefste waar zal ik slapen vannacht?
O een droom! van nog eenmaal met u te zijn: in uw harenvacht in uw ogenschijn; en dan niets meer te weten en te sterven, zacht.
Immortellen
|