‘'k Ben een vrouw, als alle vrouwen, waarom wilt ge mij omhangen met het kleed van Uw verlangen en mijn lichte lach vertrouwen?’ ‘Om de zucht, die ik eens vond, om d'onuitgesproken woorden, die verdoolden op de boorden van tomatenrode mond.’
‘'k Weet mijn ogen zijn mijn machten, waarom wilt gij, dat hun stralen dieper zin U zal verhalen dan de heugenis der nachten?’ ‘Om de schemerstille schijn van een nauwelijks gebeuren, dat ik heimelijk zag treuren door het wimpren kantgordijn.’
‘'k Zie de schoonheid van mijn leden... waarom wilt ge, dat mijn leven niet zal stralen in zijn streven, waar mijn lichte voet zal treden?’ ‘Om het lusteloos gebaar, dat U bleef van alle lusten, om Uw hart, dat niet kan rusten, wijl Uw wanhoop is te zwaar.’
‘'k Hoor de woorden van de monden, waarom naar het hart te luistren, als mijn minnaars mij toefluistren, dat hun heilig zijn mijn zonden?’ ‘Om de uren, die gij ducht, om de dwaling te genezen, dat gij van U zelf zoudt wezen, nu ge mij, in U ontvlucht.’
‘'k Ben een vrouw, als alle vrouwen, waarom wilt ge mij dan minnen, nu geen hart is te gewinnen, dat zich zuiver laat doorschouwen?’ ‘Om de folt'ring, die gij lijdt, om het brandend heet begeren. dat door mij, gij nu moet leren dragen in verwachte tijd.’
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saâm opstrevend ..... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!
Ik zie de zon nog in het venster staan maar reeds vervaagt de schemering de uren. ik weet dat het niet lang meer duren kan, totdat ik met de dood alleen zal zijn. gij hebt mij lief; ik heb vergeefs getracht u zo volledig lief te hebben als gij mij; vergeef het mij: ik heb het slecht gedaan, en bid voor mij en ga dan van mij heen; hoe teer en machtig het ook is geweest het heeft voor mij nu alles afgedaan. schrei niet, ik zal u nazien totdat gij de deur volkomen achter u zult hebben afgesloten en mij alleen gelaten met de dood; ik heb een leven lang in lafheden verdaan, en groot zal het ook in het eind niet zijn, maar ik wil in het enige gevecht dat er op aan komt, trachten geen knecht te zijn. kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht dit laatste te doorstaan zoals gijzelf dit laatste tussen u en mij doorstaat: zonder veel tranen, woordenloos en recht.
Een hartenkreet van Elsa voor mij een onbekende maar wel iemand met gevoel
Een verloren wereld
Een wereld vol oorlog en haat, Weten we nog wel waar het om gaat? Oorlogen om geloof, macht en geld, Om nog maar te zwijgen van al het zinloos geweld. Waar is de tolerantie en de verdraagzaamheid, Vanwaar al deze agressie en boosheid? Kindsoldaten, moord en doodslag zijn heel gewoon, Wanneer staan verdraagzaamheid en vrede weer eens centraal?
De flamboyants ontluiken groen en rood; Onder hun lommer zal de markt beginnen. Wijdbeens gaand, balanceren negerinnen De vruchten op haar hoofd en van haar schoot.
In het goedkoop hotel van Boabdil Blijven de blinden dicht, de gangen stil; Alleen een boy gluurt door de gescheurde deuren, Maar ziet - het is te vroeg - nog niets gebeuren.
Eindlijk, aan 't hoogste raam rekt zich, nog loom en Voor veertien jaar en een creoolse, groot, Dolores, in 't halfdonker, schouderbloot, En doet haar haren in de ochtend stromen.
Serenade (1923)
Illustratie: De flamboyants ontluiken groen en rood
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren, — En 't laatst wel 't meest en nooit zo ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren, Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint — onlangs heb ik 't gehoord — Mijn duistre Stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij horen. 'Die of die, Mijn meester is 't'. ''k Heb alles uit mij zelven'. Of. 'Dichters moeten leren mythlogie, Historie, Grieks'. Of: 'Laten zij maar delven in 't eigen hart'. Neen, vriend, ik zie u garen Eens bij geval, 't examen wil mij sparen.
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleinere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat houd ik steeds in ere!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Wees eeuwig mij geprezen!
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere bloem misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos bloempje in 't gras ! Dat valse zonnetje is er pas, of 't wijkt voor strenge koude, en ras is 't knopje prijs gegeven en boet zijn jonge leven, kwijnt langzaam weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere maagd misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos maagdelijn ! Dat valse zonnetje is maar schijn ; het kan en mag niet duurzaam zijn ; straks vindt ge u zelf bedrogen die zonneschijn is logen! Dan kwijnt ge weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Woelige dagen! 't Huis overhoop, Kindren van school af; Speelgoed te koop; Nichtjes tot gasten, Money op zak; Alle dag Zondag; IJs en gebak; 't Kladboek in 't honderd, Eens maar in 't jaar! Drukte in de lommerd, Handen in 't haar; Vlooien en beren, Bom-bam-muziek! Lammen en blinden, Duitser en Griek; Paardrijderskunsten, Olie en smeer; 't Woord van de zotten: Dát zie je meer. Wafelfriezinnen, O, wat een jok! Laat in de veren, Ná loopt de klok; Magen van streek af, Harten nog meer; Vrijers en vrijsters; Zelden mooi weer; Besjes van 't spinwiel, Wevers van 't touw; Ra, ra, wat is zij: Meid of mevrouw? Kantjes en kleedjes, Kleur en vernis; Loven en bieden -- Geld bij de vis; Foezelberoerten; Vauxhall en bal: Jongens met zwermen -- Weet ik het al! Pronkzucht en vitlust, Meer dan wel past; Schuld bij de bakker, 't Weekloon verbrast; En wat verboden Verder geschiedt, 'k Wil het niet zeggen, 'k Weet het ook niet. Dof staan de blikken, 't Leven verstomt, Weg gaan de kramen - Wee wat nog komt!
De nacht is stil, de nacht is pikzwart geen ster, die nu aan de hemel prijkt De diepe stilte, volkomen zonder hart die thans bijna mijn innerlijk bereikt
De nacht is stil, de nacht is ijskoud een huivering schiet ijlings over mij Het koude koud maakt mij benauwd als ik mij in ‘t iel portiekje neervlij
De nacht is stil, de nacht is zo ledig onder donkere wolken uit het grauw Het is doodstil, nochtans niet vredig ’t lijkt op mij, van binnen vol rouw
De nacht is stil, de nacht is te zwart uit het oosten nadert al de dageraad Door het straatleven vreselijk gehard kijk ik wel..wat mij te wachten staat
De nacht is stil, de nacht is van mij doch is een oneindige nacht van lood Met nauwelijks iets over mijn lazerij vries ik vannacht wellicht..wel dood
Wat kwelt men dart'le knapen, Voor liefde en lust geschapen, Met Grieks en met Latijn,- Of dwingt hen 't hoofd te breken Om ook de taal te spreken Van Seine en Theems en Rijn? De lieflijkste aller talen, Waarbij gene oude halen, Die 't van de nieuw're wint, En meesters eist noch tolken, Is één bij alle volken:- Verstaat gij haar, schoon kind?
Haar kent de negerinne Die 't voorwerp harer minne In schâuw der banans kust;- Haar kent de blonde schone Wanneer der bruide krone Op hare lokken rust; Haar woudnymf en najade; Die, waar zij jage of bade, Haar schoonheid ziet bespied; Zij huldigen 't vermogen Der taal van 's minnaars ogen,- Ach! waarom doet gij 't niet?
Wie duizend schonen tartte, Verliest bij u zijn harte, Gij geeft hem de eerste les, Gij schenkt der wijsheid zinnen En doet de strengste minnen, Aanvallige godes! Maar koel gelijk Diane, Gaat gij alleen uw bane En spot met hunne pijn! Doch ook haar hart hart sloeg teder; Zij daalde op Latmos neder,- Laat mij uw herder zijn!
De zijden wimpers dekken Wie mij tot sterren strekken, Een blosje verft uw koon... Schroomt gij de taal te spreken, Blijft 't antwoord mij ontbreken In blikken, zacht en schoon; In 't rozerood der wangen Mag ik het blijk ontvangen Dat mij uw hart verstond;- Wat oog en lippen zwegen, Het heil, door mij verkregen, Heeft mij uw blos verkond.
Verspreide en nagelaten poëzy 1828-1874. Eerste deel. Haarlem, 1896
Dit is de bank, hier komen de oude mensen, deez' dag is schoon, ook voor 't verkalkt gebeent. Hier gaan wij zitten, dromerig vereend, en hun oud hart zal doodlik ons verwensen.
Hun oude hart, dat nimmer wou verflensen: 't kent haat en liefde en bloedt nog en dat meent te kloppen voor elkaar tot het versteent! Laat hen doorstromplen, pruttelen en drenzen.
Daar zijn ze: in 't groen een harmonie van grijzen, gekromd maar dichtgearmd, als in een polonaise. Let op het wrokkend oog van de oude baviaan!
En de oude kip, zie 't trillen van haar veren! Zie het verslagen leger moeizaam retireren .. De wrede jeugd zal de oude min verslaan.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, verschrompeld in wat kiezel en wat zand en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, spruit op een lichte morgen, als een vlam van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken in 't graf van broze bloembad en aroom,
zoals de dichter die, na harde strijd, zijn innigst voelen in een lied doet klinken en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.