Een hartenkreet van Elsa voor mij een onbekende maar wel iemand met gevoel
Een verloren wereld
Een wereld vol oorlog en haat, Weten we nog wel waar het om gaat? Oorlogen om geloof, macht en geld, Om nog maar te zwijgen van al het zinloos geweld. Waar is de tolerantie en de verdraagzaamheid, Vanwaar al deze agressie en boosheid? Kindsoldaten, moord en doodslag zijn heel gewoon, Wanneer staan verdraagzaamheid en vrede weer eens centraal?
De flamboyants ontluiken groen en rood; Onder hun lommer zal de markt beginnen. Wijdbeens gaand, balanceren negerinnen De vruchten op haar hoofd en van haar schoot.
In het goedkoop hotel van Boabdil Blijven de blinden dicht, de gangen stil; Alleen een boy gluurt door de gescheurde deuren, Maar ziet - het is te vroeg - nog niets gebeuren.
Eindlijk, aan 't hoogste raam rekt zich, nog loom en Voor veertien jaar en een creoolse, groot, Dolores, in 't halfdonker, schouderbloot, En doet haar haren in de ochtend stromen.
Serenade (1923)
Illustratie: De flamboyants ontluiken groen en rood
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren, — En 't laatst wel 't meest en nooit zo ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren, Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint — onlangs heb ik 't gehoord — Mijn duistre Stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij horen. 'Die of die, Mijn meester is 't'. ''k Heb alles uit mij zelven'. Of. 'Dichters moeten leren mythlogie, Historie, Grieks'. Of: 'Laten zij maar delven in 't eigen hart'. Neen, vriend, ik zie u garen Eens bij geval, 't examen wil mij sparen.
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleinere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat houd ik steeds in ere!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Wees eeuwig mij geprezen!
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere bloem misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos bloempje in 't gras ! Dat valse zonnetje is er pas, of 't wijkt voor strenge koude, en ras is 't knopje prijs gegeven en boet zijn jonge leven, kwijnt langzaam weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere maagd misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos maagdelijn ! Dat valse zonnetje is maar schijn ; het kan en mag niet duurzaam zijn ; straks vindt ge u zelf bedrogen die zonneschijn is logen! Dan kwijnt ge weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Woelige dagen! 't Huis overhoop, Kindren van school af; Speelgoed te koop; Nichtjes tot gasten, Money op zak; Alle dag Zondag; IJs en gebak; 't Kladboek in 't honderd, Eens maar in 't jaar! Drukte in de lommerd, Handen in 't haar; Vlooien en beren, Bom-bam-muziek! Lammen en blinden, Duitser en Griek; Paardrijderskunsten, Olie en smeer; 't Woord van de zotten: Dát zie je meer. Wafelfriezinnen, O, wat een jok! Laat in de veren, Ná loopt de klok; Magen van streek af, Harten nog meer; Vrijers en vrijsters; Zelden mooi weer; Besjes van 't spinwiel, Wevers van 't touw; Ra, ra, wat is zij: Meid of mevrouw? Kantjes en kleedjes, Kleur en vernis; Loven en bieden -- Geld bij de vis; Foezelberoerten; Vauxhall en bal: Jongens met zwermen -- Weet ik het al! Pronkzucht en vitlust, Meer dan wel past; Schuld bij de bakker, 't Weekloon verbrast; En wat verboden Verder geschiedt, 'k Wil het niet zeggen, 'k Weet het ook niet. Dof staan de blikken, 't Leven verstomt, Weg gaan de kramen - Wee wat nog komt!
De nacht is stil, de nacht is pikzwart geen ster, die nu aan de hemel prijkt De diepe stilte, volkomen zonder hart die thans bijna mijn innerlijk bereikt
De nacht is stil, de nacht is ijskoud een huivering schiet ijlings over mij Het koude koud maakt mij benauwd als ik mij in ‘t iel portiekje neervlij
De nacht is stil, de nacht is zo ledig onder donkere wolken uit het grauw Het is doodstil, nochtans niet vredig ’t lijkt op mij, van binnen vol rouw
De nacht is stil, de nacht is te zwart uit het oosten nadert al de dageraad Door het straatleven vreselijk gehard kijk ik wel..wat mij te wachten staat
De nacht is stil, de nacht is van mij doch is een oneindige nacht van lood Met nauwelijks iets over mijn lazerij vries ik vannacht wellicht..wel dood
Wat kwelt men dart'le knapen, Voor liefde en lust geschapen, Met Grieks en met Latijn,- Of dwingt hen 't hoofd te breken Om ook de taal te spreken Van Seine en Theems en Rijn? De lieflijkste aller talen, Waarbij gene oude halen, Die 't van de nieuw're wint, En meesters eist noch tolken, Is één bij alle volken:- Verstaat gij haar, schoon kind?
Haar kent de negerinne Die 't voorwerp harer minne In schâuw der banans kust;- Haar kent de blonde schone Wanneer der bruide krone Op hare lokken rust; Haar woudnymf en najade; Die, waar zij jage of bade, Haar schoonheid ziet bespied; Zij huldigen 't vermogen Der taal van 's minnaars ogen,- Ach! waarom doet gij 't niet?
Wie duizend schonen tartte, Verliest bij u zijn harte, Gij geeft hem de eerste les, Gij schenkt der wijsheid zinnen En doet de strengste minnen, Aanvallige godes! Maar koel gelijk Diane, Gaat gij alleen uw bane En spot met hunne pijn! Doch ook haar hart hart sloeg teder; Zij daalde op Latmos neder,- Laat mij uw herder zijn!
De zijden wimpers dekken Wie mij tot sterren strekken, Een blosje verft uw koon... Schroomt gij de taal te spreken, Blijft 't antwoord mij ontbreken In blikken, zacht en schoon; In 't rozerood der wangen Mag ik het blijk ontvangen Dat mij uw hart verstond;- Wat oog en lippen zwegen, Het heil, door mij verkregen, Heeft mij uw blos verkond.
Verspreide en nagelaten poëzy 1828-1874. Eerste deel. Haarlem, 1896
Dit is de bank, hier komen de oude mensen, deez' dag is schoon, ook voor 't verkalkt gebeent. Hier gaan wij zitten, dromerig vereend, en hun oud hart zal doodlik ons verwensen.
Hun oude hart, dat nimmer wou verflensen: 't kent haat en liefde en bloedt nog en dat meent te kloppen voor elkaar tot het versteent! Laat hen doorstromplen, pruttelen en drenzen.
Daar zijn ze: in 't groen een harmonie van grijzen, gekromd maar dichtgearmd, als in een polonaise. Let op het wrokkend oog van de oude baviaan!
En de oude kip, zie 't trillen van haar veren! Zie het verslagen leger moeizaam retireren .. De wrede jeugd zal de oude min verslaan.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, verschrompeld in wat kiezel en wat zand en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, spruit op een lichte morgen, als een vlam van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken in 't graf van broze bloembad en aroom,
zoals de dichter die, na harde strijd, zijn innigst voelen in een lied doet klinken en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
verborgen licht in het middelpunt verscholen vlam gevat kaarsvet druipt dansend vanuit een eenzame nis diep in de muur houvast lief vergezicht ieder uur
verlaten ligt de straat in tranen nacht huilt inscripties in houten tafel labyrint beschermt ons raadsel
laarzen vies in dit atelier niet voor maar na het gevecht touche
woord voor woord verslonden goden en zonden gezonken opnieuw geboren gif laat ons blozen geen brieven geen rozen
Soms, dwalend over heuvels, hoor ik uwe stem. — meestal op stille ongerepte plekken waar de natuur nog iets gevangen houdt van haar voormenselijke zuiverheid. soms aan een water, soms ook in het woud. maar op de rotsen met de zachte wieren die onweerstaanbaar aan uw haar doen denken vrees ik u telkenmaal te gaan herkennen in de gedaante van een vluchtend hert.
maar waartoe kwelt gij mij? gij weet dat ik nog niet tot sterven ben bereid; ik kan geen afstand doen, noch van mijzelve noch van mijn wrevel en opstandigheid.
misschien ben ik verdoemd; wanneer reeds nu de dood mij plotseling in de rug zou overvallen dan zou ik, stervend met de honderdtallen, neerstorten in de Poelen, heet en rood.
en daar, juist daar — een prooi der helse koren — vervolgt mij nog het hemelse verwijt van uwe stem een lieflijk lied, verschriklijk om te horen o, klinkende bazuin van 't nieuw Jeruzalem.
O, ja! ik voel 't, wanneer ik, na de eten Met schrijfpapier en pen, Voor mijn bureau zo rustig ben gezeten, Dat ik een d i c h t e r ben!
Dan voel 'k een dichtgloed in mijn aad'ren klimmen, Die mij tot zingen noopt, En haastig dan, eer 't vonkje zou verglimmen, Mijn pen in de inkt gedoopt!
Wat vreugd! dat juist de Heer m i j heeft verkoren, Gestempeld tot genie, Zodat i k in 't publiek zijn lof laat horen, In vrome poëzie.
Terwijl de wind scheen en de bij bromde, 'n stil ogenblik van geluk gevonden. Daarna ging de lucht open en ik zag duidlijk de bomen staan tot in den dag in hun doorblankte grootheid vaag en ruig, en 't heerlijk land der wolken vaag en stug bedreven door grauw' and're, de zon scheen en sloeg zich over in onmeetlijkheên. Hoe doodgerust voelden mijn oren toen, ik ging en had met alles niets van doen.