Een gedicht van E.J. Potgieter 1808-1875
GEMIJMER
Schoon de dag nog marre Schittert door 't azuur Vast der avondstarre Rozenkwistend vuur:
Hoe zij liefdes wassen, In 't ontwaakt gemoed, Ons door haar verrassen Laai aanschouwen doet!
Treffend toch gelijken, Zusterlijk, ze elkaar In 't wedijv'rend prijken Met een glans zo klaar:
Dat tot zegepralen Beider gloor volstond, 't Minnen noch het stralen Ergens weerstand vond!-
Blinkende avondsterre! Die het beukenwoud Ginds de kruin van verre Tooit met vloeiend goud;
Ziet gij uit den hogen, Van 't balkon, uw vaart Door de helderste ogen Peinzende aangestaard?
Blijft ge dus die boeien Dat, in de eenzaamheid, Tranen haar ontvloeien Nooit zo zoet geschreid?
Laat het lieflijkst wezen Uit zijn mijmerij U de klachte lezen: Vreemd is ruste mij?
Siersel onzer transen, Starre van het west! Op wier vochte glansen Nimmer blik zich vest,
Of der grijsheid harte Voelt, ondanks 't gemis, Lafenis van smarte Door zijn heugenis;
Of aan hoger weelde Dan in wulps genot Ooit de zinnen streelde Voert de jonkheid bot;
Tuig het, gij, die luister 't Spieg'lend meervlak schenkt, Dat ze in 't schemerduister Mijner stil gedenkt! -
Ster, zo dier der minne! Strek haar mij ten tolk, Vóór uw held're tinne Prooi wordt van die wolk;
Eer zij zich verbrede Langs uw aangezicht... Ach! daar zijt ge alrede Huiverziek gezwicht!
Om die brede zomen Heeft de tint'ling uit: Heel de rei van dromen Ziet haar vlucht gestuit;
Droef de wieken strijkend Schoon zo blij ze rees,- Worst'lend maar bezwijkend, Heerst voor hope vrees!
Poëzy 1827-1874. Tweede deel. Haarlem, 1890
|