Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
MEEUWEN
Gij koninklijk gediert, dat met uw rode poten en hermelijnen mantel zwiert en vaart onder de zon.
Hoe blinkt uw dons, als sneeuw zo fijn,
hoe is de glans op 't hermelijn als van de zonne zelf.
Gij vaart en scheert onder blauw 't gewelf en laat de zachte winden gaan, en doet de blanke vleugels staan als blaren van 'n bloeme.
Lijk corpulente vrouwtjes gaat g' op ijsvloer wiegend, wiegend maat, en oogt al naar uw heertjes en naar hun bonte veertjes.
De zonne zegent uw gezicht, de wind wiegt u te dansen: op 't water, boomen, kaden al! zie ik u met uw duizendtal als witte bloemen kransen.
Gij bloemen van de wintertijd, gij lopers op het water, 'k vergeet der Noorderwind gebijt door uw zangend gesnater.
En 'k zing, m'n meeuwkens, maatjes zacht, om de schone vederkens van u, om 't zonneke dat lacht.
Immortellen
|