Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
HET WERK
Bij dag buig ik gewillig en strijk loon mijn zwarte hand gedurig in zijn arbeid, mijn zwarte kop nijgt onder 's meesters hoon en krimpt; en lacht; en doet naar hem gezeid.
Maar 's avonds op mijn kamer in 't gouden lampelicht maak ik gedichten zangerig en zacht en zie niet, dat terwijl heel knokerig en spicht op hoeken van mijn tafel een wezenke veil lacht.
Het grijze baardje valt op 't borstje, zwart, zwarte kooloogjes glinstren goud in 't licht, witte tandrijen blik'ren blank en hard de grauwe handjes liggen mager, roerloos, dicht.
Zij spotten zo met spotlichtende ogen: de Dwaasheid links en rechts de armoe lacht: en ik blijf naarstig over 't blad gebogen en maak gedichten zangerig en zacht.
Zangen van hoop, Amsterdam(1919)
|