Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
De avond
Ik heb mijn kleedren uitgetogen Bij 't dwarlen van de lampeschijn ; Nu balsemt duisternis mij de ogen, Ik voel dat wij gescheiden zijn,
Ik en de dag, dat kind, die jongen, Die vogel met gebroken wiek, Dat hijgend hert der watersprongen, Die speelman en zijn fluitmuziek.
Hoe heeft hij mij gelokt, belogen, Hoe achter wolken week zijn grens, Hoe ben ik om zijn bloem bedrogen, Die dorde, en 't eind werd van een wens.
Maar als ik 't hoofd schik op mijn kussen, Weet ik mij veilig en bevrijd ; Ook hij, de dag, ligt rustig tussen Bleke papavers neergevlijd ;
Hij slaapt en droomt, straks zal hij sterven, Want doodlijk is de kus der maan, Misschien mag ik nog jaren zwerven, Doch hij zal nooit meer naast mij gaan.
Het aardsche paradijs (1927)
|