Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
De Anjelier
In een potje voor de ruiten Kweekt een knaap een anjelier; Stengels stijgen, knoppen spruiten, 't Bloemke staat in volle zwier.
't Bloemke houdt hem vele dagen Aan zijn geur en kleur geboeid; Daar alleen kan 't hem behagen, Waar zijn anjelier hem bloeit.
Doch eens valt door de open schijven 's Knapen oog op 't wijd verschiet: Dat, ten berg op, lauwers drijven Heeft zijn blik al dra bespied.
En hij wil een tak bezitten Uit het verre lauwerbos, Wil een lauwertak bezitten Bij een angelierentros.
En hij snelt en hijgt er henen, Komt met moeite tot de top; Plukken mag hij en verenen, Lauwers groeien er volop.
Rijk beladen keert hij weder, Waar zijn eerste liefde gloeid'. Bloem en stengel liggen neder, De anjelier is gans verschroeid.
Gedichten (1850
|