Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Al zijn het seizoen en de vogels triest, toch kan de echte minnaar zich wijden aan de liefde, gepaard met lijden: Hij weet maar al te goed -Zoet en wreed, lief en leed- wat de liefde met hem doet.
De trotsen, die daartoe neigen om ongeremde liefde te bedrijven, zullen op elke wijze stout en moedig zijn, en gerede ontvangen de troost en de tegenslag, die de liefde schenkt.
De liefde beleven is wonderlijk voor wie haar kent en wordt bekoord, omdat zij het alledaagse verstoord. Hij kan het amper verduren wie door liefde wordt geraakt: Hij smaakt vele onnoemelijke uren.
Somtijds heet, somtijds koud, somtijds bang, somtijds boud; Haar ongedurigheid is veelvuldig. De liefde zadelt ons op met schuldbesef omdat zij de macht heeft die ons beheerst.
Somtijds lief, somtijds leed, somtijds ver, somtijds gereed; Wie de liefde goed verstaat weet maar al te goed dat de liefde taant en kan omslaan in haat.
Somtijds geloofd, somtijds gehoond, somtijds verborgen, somtijds getoond; Eenieder die door de liefde wordt gelaafd beleeft een groot avontuur, als hij wordt gegrepen en de smaak proeft van de ware liefde.
Somtijds licht, somtijds zwaar, somtijds donker, somtijds klaar; In vrije hoop, in bedwongen vrees, in nemen en in geven moeten de zinnen, die dolen in liefde, hier altijd leven.
Hertaling van Minnelied, http://users.telenet.be/gaston.d.haese/hadewych.html
Uitgave: Hadewijch, Strophische gedichten, 2 delen (ed. J. van Mierlo). Standaard-Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven z.j. [1942], internet http://www.dbnl.org/tekst/hade002stro01_01/
Hadewijch, Liederen, Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert, met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp, Groningen (Historische Uitgeverij) 2009, inclusief 4 CD's
Ik heb mijn kleedren uitgetogen Bij 't dwarlen van de lampeschijn ; Nu balsemt duisternis mij de ogen, Ik voel dat wij gescheiden zijn,
Ik en de dag, dat kind, die jongen, Die vogel met gebroken wiek, Dat hijgend hert der watersprongen, Die speelman en zijn fluitmuziek.
Hoe heeft hij mij gelokt, belogen, Hoe achter wolken week zijn grens, Hoe ben ik om zijn bloem bedrogen, Die dorde, en 't eind werd van een wens.
Maar als ik 't hoofd schik op mijn kussen, Weet ik mij veilig en bevrijd ; Ook hij, de dag, ligt rustig tussen Bleke papavers neergevlijd ;
Hij slaapt en droomt, straks zal hij sterven, Want doodlijk is de kus der maan, Misschien mag ik nog jaren zwerven, Doch hij zal nooit meer naast mij gaan.
'Wat scheelt je, Jan? Heb je verdriet? Ja neen, maar k heb zon kiespijn, Piet! Is t kiespijn? Ik beklaag je, man! k Had zelf daar lest mijn portie van. Zo? En wat heb je er aan gedaan? Ja- k ben half gek naar huis gegaan, En k zette naast mijn vrouw mij neer, Die heel meewarig, lief en teer, Mij zachtjes streelde langs de wang, En k zat, ja, wel twee uren lang, Met mijn gezicht aan haar gezicht: En k voelde heus mijn pijn verlicht. Dus is er hoop nog bij dit kruis!- Zeg, is misschien je vrouw nu thuis?
Gij die dit boekje zo eens openslaat, En gij die er in leest, en gij die even Aan 't lezen en aan 't blaren zijt gebleven, En die het dan weer vriendlijk liggen laat:
Ik heb die verzen niet voor mij geschreven Met al die rijm en moeielijke maat, Voor jou ze zijn voor jou juist kameraad Met zorg gemaakt, gedrukt, en uitgegeven:
Ik heb ze zelf duurder dan jij betaald Want het kost véél verzen te laten leven Ja ééns heb ik er zellefs bij geschreid!
Ik heb ze zuchtend uit mijn hart gehaald, Om ze alle lachende aan jou te geven Lees ze dus met een beetje piëteit!
Een ster: een klompke ijs tusschen mijn hete tanden... Terwijl ge onzichtbaar zijt, o zee, die nauwelijks hijgt; terwijl mijn hart gelijk een oude zuster zwijgt, komt deze stipte oneindlijkheid mijn lippen branden.
Mijn nachten waren ene mand vol droom aan droom; mijn dagen, t vast getal der appelen die zwellen in elke boom-gaard en aan elke zware boom. Ik had geen vingren om mijn weelden aan te tellen.
Thans: ijlt. De tijd is guur en onberoerd. De tijd is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt. Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen op eenzaam deze grote sterre, die ze bijt.
Verzen aan zee en in een tuin in Het zatte hart (1926)
Ik zie de morgen als een gouden mist van eigen rijkdom trage wade een afgehangen web van draden, en nu in twist vingertjes vechten, vingertjes vagen door de ragen, rafelen, halen de draden aan, varen er in het losgegaan weefsel, maken de fijne gazen een plundering en de gevlochten mazen wijden zij uit, werken er een begin van scheuren, totdat er tussenin blanke kalme handen komen de edele twee, een gelaten paar, die van elkaar de omgeslagen vouwen schoven, geruste handen langs wier boven - vlakken in glanzende val afglijden de ruisende plooien naar weerszijden, en zo bedaard met een lichte duw tillen zij nu het slaapgordijn, zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?
Mijn leven is een molen, En ik ben 't molenpaard. Mijn wapen is het scheermes, Mijn glorie is de baard. 't Is iedre dag het zelfde: Vroeg op is 't oud parool; Ik bak vaak zoete broodjes En ik verkoop veel kool. Ik kal met oude heren En scherts met jonge lui; Ik critiseer de preken En sla ook menig ui. Ik jaag op alle nieuwtjes En vent ze willig rond; 'k Ben rekbaar van conscientie En dapper met de mond. 'k Streel honderden van kinnen, Mijn mes is als een zij; 'k Zie honderden karakters Zich openen voor mij. Ik schik me naar de opinies En neem er 't mijne van, 'k Ben ultra of gematigd: Ik ken zeer gauw mijn man. Ik weet van alle zaken Zo wat het hoofdrefrein; 't Gemengde nieuws der kranten Verwerk ik in mijn brein. Ik spreek van Japanezen, Van Holland op zijn smalst; De paus en Garribaldi Vind ik om beurte 't malst; 'k Roem ieder Ministerie, Als 't op het kussen zit. 'k Herkauw het oude zuurdeeg, En ben een Jan de Wit. Ik gruw van oude zondaars, Maar werk hen in de hand; 'k Ben zalvend en lankmoedig, En toch een stokebrand. 'k Rijt oude wondjes open En leg er pleisters op; Hier voel ik jicht en jammer, Daar dans ik mijn galop. Ik houd wel veel van schuimpjes En 'k viesneus van het schuim; 'k Zou graag het land regeren, Maar 'k draai naar iedre luim. 't Vernuft heeft scherping nodig, Nog meer soms dan mijn mes; Ik hoor naar vele namen, Maar 't meeste naar Jan Kles. Ach, zepen om de centen, Daar zit de hele kneep: Laat ik de klantjes zitten, Dan ga 'k voor goed om zeep.
Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland
gaan, rijen ondenkbaar ijle populieren aan de einder staan; en in de
geweldige ruimte verzonken de boerderijen verspreid door het land, boomgroepen, dorpen, geknotte
torens, kerken en olmen in een groots verband de lucht hangt er laag en de zon
wordt er langzaam in grijze veelkleurige
dampen gesmoord, en in alle gewesten wordt de stem van het water met
zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord.
Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831 Oranje
Vlecht Oranje om de hoed! Holland rijst met nieuwe moed Uit de schoot der waat'ren! Huppel vrolijk in het rond! Daver Hollands vruchtbre grond! Laat de vreugde schaat'ren!
Holland grijpt de wapens aan, Om de vijand af te slaan; Plant de leger vanen, En het uitgetogen zwaard Zal de fiere Leeuwstandaard 't Spoor der zege banen.
Holland blinkt in 't krijgsgeweer; Holland vlamt op krijgsmans eer; 't Zal zijn haard bevrijden. En de God, die wond'ren doet, Zegent aller brave moed: Hij zal met ons strijden.
Een gedicht van Frederik van Eden 1860-1932 Zonne-bloem
Ik ken een plant, niet fraai van loof niet schoon, niet rank gesteeld. Haar vorm is lomp, haar bloem is grof, Geen dichter zingt er ooit zijn lof of nam haar tot zijn beeld.
Toch heeft zij iets wat mij behaagt. Zij keert zich naar het licht, van af het eerste morgen-uur wendt zij naar 't vrolijk zonnevuur haar groot en geel gezicht.
Ik wilde dat ik als die bloem naar 't licht mij wenden kon. Zij draagt de kleur der vrolijkheid en richt haar kelk ten allen tijd naar 't helder licht der zon.
De dood, dat is, niet meer de zon zien, is Niet meer de sterren zien, aan hoge nachten, De dood, dat is het niet meer mogen wachten, De ochtendschemering, de duisternis.
De dood, dat is, het niet meer mogen zijn, De dood, dat is, het niet meer mogen denken, De dood, dat is, niet meer bewust U schenken Weg, te worden tot een ander zijn.
De dood, dat is, in stilten liggen, waar Het ruisen leeft der levens-overgangen, De dood, dat is, het henenzinken naar De Chaos, die U eertijds hield omvangen.
De dood, hij is een scheidende, hij giet Alle gestalten om tot nieuwe vormen, Hij is de onaandoenlijke, hij ziet Voorkeureloos de mensen en de wormen.
De dood, met vreemde lach, heeft leven lief, De dood, hij komt het goede leven halen En kust het weg; geruiseloze dief, Sluipt hij de poorten langs en de portalen.
De dood, gij wildet zijn gelaat niet zien, Maar nu gij hem gezien hebt, werd gij stille, En legt U heen, en lacht tot hem misschien, En zijt geworden, tot een zonder wille.
Een lafenis is hij, een goede daad, Maar een, bij wiens nabij komen wij wenen, Wanneer zijn hand iets wat ons lief is slaat, En niet neemt ons, maar wel dit lieve henen.
O dood, neem mij tot U, fluister mij aan De diepe zin uwer veranderingen, En laat mij niet uw stilte binnengaan Voor ik van uwe fluistering mocht zingen.