Een gedicht van W.J. van Zeggelen 1811-1879
Barbiersmijmering
Mijn leven is een molen, En ik ben 't molenpaard. Mijn wapen is het scheermes, Mijn glorie is de baard. 't Is iedre dag het zelfde: Vroeg op is 't oud parool; Ik bak vaak zoete broodjes En ik verkoop veel kool. Ik kal met oude heren En scherts met jonge lui; Ik critiseer de preken En sla ook menig ui. Ik jaag op alle nieuwtjes En vent ze willig rond; 'k Ben rekbaar van conscientie En dapper met de mond. 'k Streel honderden van kinnen, Mijn mes is als een zij; 'k Zie honderden karakters Zich openen voor mij. Ik schik me naar de opinies En neem er 't mijne van, 'k Ben ultra of gematigd: Ik ken zeer gauw mijn man. Ik weet van alle zaken Zo wat het hoofdrefrein; 't Gemengde nieuws der kranten Verwerk ik in mijn brein. Ik spreek van Japanezen, Van Holland op zijn smalst; De paus en Garribaldi Vind ik om beurte 't malst; 'k Roem ieder Ministerie, Als 't op het kussen zit. 'k Herkauw het oude zuurdeeg, En ben een Jan de Wit. Ik gruw van oude zondaars, Maar werk hen in de hand; 'k Ben zalvend en lankmoedig, En toch een stokebrand. 'k Rijt oude wondjes open En leg er pleisters op; Hier voel ik jicht en jammer, Daar dans ik mijn galop. Ik houd wel veel van schuimpjes En 'k viesneus van het schuim; 'k Zou graag het land regeren, Maar 'k draai naar iedre luim. 't Vernuft heeft scherping nodig, Nog meer soms dan mijn mes; Ik hoor naar vele namen, Maar 't meeste naar Jan Kles. Ach, zepen om de centen, Daar zit de hele kneep: Laat ik de klantjes zitten, Dan ga 'k voor goed om zeep.
De dichtwerken (1886)
|