Een gedicht van Prudems van Duyse 1804-1859
De vlinder en de mier.
Bij het lachend morgenkrieken Zeide een vlinder, hups en fier Aangesneld op bonte wieken, Aan een arbeidzame mier: Zie mijn vlerken! Blijf maar werken; Nergens zijt ge wellekom. Waar ik vliege, En mij wiege, Volgen de ogen mij alom.
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen, Greep, met rapgesloten hand, Naar de vlinder reeds een jongen, Roepend: Ha, ik ving u, kwant. O, hoe vonkelen En hoe kronkelen Al die kleuren onder een! Welk een buitje! Aardig guitje, Gij ontvlucht me niet, o neen!
't Miertje, onder 't kruid verdoken, Sprak, wanneer 't de vlinder zag Met een spelde 't lijf doorstoken: Kan een kind zo wreed zijn, ach! Wie zijn schoonheid Zo ten toon spreidt, Vaart ellendig menig keer. Ik leef rustig, Ik werk lustig; Wat verlange een miertje meer?
Gedichtjes voor kinderen (1849)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/prudens_van_duyse.jpg)
|