Sibylla, aangebeden kind - zoo wispelturig als de wind - die louter zielenvreugde vindt met herten doen te smachten, die gij door uwe schoonheid blindt en aan uw zegekarre bindt, terwijl ge toch geen een bemint, hoe zij naar u ook trachten.
Is ‘t niet uw blauwig ogenpaar, uw blond gestruiveld fulpenhaar, uw stem, als ene harp zo klaar, die ieders ziele vangen? ik weet niet, maar ik word gewaar, en waar ik ben, en waar ik vaar, dat ik toch altoos, altoos naar uw liefde blijf verlangen.
Eens, 't was in 't schone jaargetij, ging ik zo zalig naars uw zij; uw beeld versmolt zich gans in mij: Ik wou u min betonen! Gij lachtet, hiet het gekkernij, doch waart zo goedgezind en vrij, om mijne liefde, uit medelij, met gene spot te lonen.
Bevallig meisje, is ‘t mijn schuld, dat steeds mijn hert, met u vervuld, geen ander beeld dan ‘t uwe duldt? O, 'k heb het God gezworen: Dat ik, waar ge u ook wenden zult, hoe ge uw englenneusken krult, u volgen zal met mijne huld', al moest ik gaan verloren!
Sibylla, godgewijde meid, eens daagt de hemelse eeuwigheid voor allen die, in zedigheid, met ‘t hert vol liefde leven! O, als uw ziel van ‘t lichaam scheidt, moog dan in ‘t licht, dat zij verspreidt, mijn geest, vol vuurge tederheid, lofzingend, juichend zweven!
Hij wist met kalme angst hoe alles moest Leven. Voortleven, zalig of verdoemd. Niets wordt vernietigd, spoorloos verwoest: Een geur, een toon die in de stilte zoemt,
Iets blijft, hoe ook verijld, versteend, verbloemd, Leven moet alles tot in eeuwigheid. Geen sluimering, geen min, geen dood verzoent De kruistocht redeloos door ruimte en tijd.
De doden rusten niet, gezweept tot feesten Waarin zij ijdel trachten te bezwijmen Tot redding uit de onduldbare geheimen.
En ieder zwervling is omzwermd door geesten; Nooit worden wij eenzaam en nooit met rust gelaten aan een beek, een graf, een kust.
Lief beekje dat daar kronkelt, En zachtjes murm’lend vloeit, Zo aangenaam verdonkerd Door ’t lommer dat hier groeit! Ik zet mij onder de eiken Op ’t zwellend oevermos, Geen zorg kan mij bereiken Hier in dit zalig bos.
Ik zie door 't windj' u strelen, Het krult uw oppervlak, 'k Hoor 't in de takjes spelen Van ’t groene schomm’lend dak. Een vogel schommelt mede, Zingt onderwijl zijn lied, ’t Is of hij, wel te vrede, Zijn beeld in 't water ziet.
Hoe geuren Eik en Berken! Wat is 't hier koel en fris! Hier voelt zich 't hert versterken Dat mat en dorstig is. Hoe lavend is dit water! - ô Welk een teug! - Het leeft! Men hoort van ver 't geklater Der bron, die 't leven geeft.
Hoor! welk een statig ruisen Van waterval bij val, Fontein en springbron bruisen; ô Welk een zalig dal! Hoe rijk in koele stromen, Hoe eenzaam en hoe stil, Of niets het lied van bomen En water storen wil.
Verhit, en moe van ’t dwalen, En schier van dorst verstikt, Kwam ik hier adem halen En werd geheel verkwikt; Mijn liefde en eerbied groeien Voor U, ô God! wiens hand Die beekjes zo doet vloeien Door dit gelukkig land.
Leid, waterrijke streken, Leid, koel beschaduwd oord, Mij tot de volle beken Van Jesus' liefde voort. Daar ’s lafenis en krachten Voor ’t hart dat Gode leeft; Dat dorstig moet versmachten Bij al wat de aarde geeft.
Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde dromen: Naar 't koele licht en naar de gouden bomen In grauwe nevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstromen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust de dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd De rijkdom dronk, het mateloze bloeden Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
O wij lopen in onz' gebondenheid, Met onze illusie van vrij-wils-bestaan, Hoog en onkrenkbaar 't leven gadeslaan, En hij die de gebondenheid altijd
Voelt, maar dat leed alleen zichzelf belijdt, Speelt zijn illusie koel en wèl-berâen, Meesterlijk, met de vreugd van 't wel-gedaan Komedianten met zijn menslijkheid.
Maar wie, d'illusiedronknen, altijd weer Dromend, vergeten dat ze illusie is, Dat zijn de Vrijen, wie hun spel zo zeer Ernst is dat het onsterflijke errenst is.
En uit het Leven dat de Illusie wil, Stroomt hun oneindge Kracht, oneindge Wil.
Wij dragen hem uit: zijn tijd is daar. Breng aàn uw kransen Van schone gedachten En daden; laat glansen Wat ge onder hem wrocht als hulde op zijn baar; Zacht roeme Uw mond zijne weldaân; elk woord zij een bloeme Voor 't dode Jaar.
De middernacht laat hoog in de lucht Zijn sterren branden Bij de uitvaart des doden; Onzichtbre handen Breidden zacht het sneeuwen dodenkleed uit. Heur leden Gehuld in de rouwwade, sussen de steden Haar wielgerucht.
Vreze des doods de aarde overspreidt.. Voor ene seconde Neigt zich in rouwe Alles in 't ronde, Voelt naadren 't Onzegbre, Groot-stille Nacht, Verborgen In schaduw der heemlen, een nacht - zonder morgen? - Huivrend verbeid.
Treê zacht tot de baar. Waar blijft uw groet? Stom zijn uw lippen En ledig uw handen! Geen trane' ontglippen Uw ogen. Verbitt'ring daarbinnen woedt, Doet sterven Lichtblijde erinn'ring in de vlamrode verven Van hare gloed!
Gij mort, gij lijdt? Van uw lippen laat Dan vallen uw klagen, Nog eenmaal ontboezem Uw hart zijn vragen....
Maar - stel u ootmoedig voor 't dode jaar; Hef stille De tere balans van uw eigen wille Tot goed en kwaad.
Nu vlij met ons de dode neer In 't stil Verleden. ...Een deel van uw leven Met hem is vergleden! Zaagt gij er vele gaan? Wacht gij er meer? Vol weemoed Herdenk! - En dek zacht en in deemoed 't Graf van 't Weleer.
Toen Z ij n e stem, wellend uit diepe nacht ... Lichtend gelaat zag 'k over mij gebogen; Ik staarde in kalme, vriendlijk blikkende ogen: ‘Kom met mij,’ wenkten oog en lippen zacht.
Mijn Gids had vleuglen, en op vleuglen vlogen Wij de aarde langs, die droomrig, dauwbevracht, Opglansde een wijl. Dan hoger, tot in pracht De sterrenzeeën om ons voortbewogen.
En de aarde glipte weg, een donkre kogel, In 't wazig-diepe blauw der holle luchten ....
‘Ik heb geen vleuglen,’ kreet ik en ik sloot Mij vast aan Hem, die voortzweefde als een vogel.
‘Eens breng ik ze u. Zult gij dan 't volgen duchten?’ En opziend, kende ik wie daar sprak: de D o o d.
. . . . . . . . . . . . . . Zoals de golven gaan en komen, Komen en gaan, Den schoot van heur moeder, de zee, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de bloemenkindren komen, Bloeien en gaan, De schoot van heur moeder, de aarde, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de starren gaan en komen, Schittren en gaan, De schoot van heur moeder, 't heelal, ontnomen Levenbelaân;
Zo zal de zielenvonk, ontnomen Levenbelaân, Aan de W e r e l d z i e l, het Godslicht, komen,
Groeien en gaan, Gloren en deinzen, deinzen en gloren, Door schijnbre dood heen nieuw geboren, Tot nieuwe sfeer en nieuw bestaan, Totdat zij àlles zal verstaan, En eeuwig 't Licht zal toebehoren: De ziele, licht uit Licht geboren, Kan niet vergaan, kan niet vergaan .... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.