Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
MEIREGEN.
Regen, regen, van de hemel 't Ledig luchtland tot aan de aarde Vullend met het lichtgewemel Uwer zilvren leliegaarde.
Stortend vluchtig nand vermengend Met de bindkracht van uw zegen, Zode en zaad een heildronk plengend, Dat bet groen wordt langs de wegen,
0, ik hoor U over 't water Fijne maliënkolders klinken En, een sprookjesrijke prater, Door het luistrend lover zinken;
Zie, van vleugjes paars beademd, Wassen zich de reine weiden, En de wilg laat blauw-omwademd Paarlen uit haar haartooi glijden.
Ook ik zelf, in jong begeren, Bid mijn lip en wang te laven, Maar Uw mildheid wil mij leren Beters dan die frisse gaven;
En gij zingt tot mijn gedachten: Deelt U, breekt U, bruis van leven, Duizend dorre gronden smachten Naar de groeikus van Uw geven;
Breidt U uit tot klare plassen, Lieflijke gestalten spieglend, Doe dan hoog Uw waatren wassen, Werelden en wolken wieglend;
Toef niet, spoedt U, talloze oorden Moeten bloeien uit Uw weeën, Moet Uw blijheid bont omboorden, Vóor gij groet de zee der zeeën;
Regen, welk een glans om bomen, Regen, hoe de beekjes schieten, 0, het schittert in mijn dromen, En mijn vrije ziel gaat vlieten.
Herscheppingen (Velden en vruchten)
|