Een gedicht van Hendrik Marsman 1899-1940
Utrecht
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, Een harde en benepen eigenzinnigheid, Die zich de maat van alle dingen waant; Een stugge sfeer, vol plotselinge volten - De pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer, Dat, saamgeperst in zulke smalle geulen, Dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt, Chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt,
Nergens ter wereld Heeft een kleinburgerlijker actualiteit Zich zo voornaam versierd met het tot op de draad Versleten goudbrokaat der middeleeuwen, Nergens ook kraait de haan der mediocriteit Zo oerparmantig koning; Want waar men gaat of staat, Hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in Een net van onverwrikbre middelmatigheid.
Wie langs de singels en de wallen gaat Krijgt sterk de indruk, dat de banken daar Voornamelijk zijn gesticht Als dépendance van 't oudemannenhuis En voor 't gedobber van een kinderkar. Voorts vindt men nougatkramen, Bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir; Een baan, zo doods en leeg, Alsof hij enkel zondags wordt begaan Door het boetvaardig regiment der hoge hoeden;
Want wàt men ook in 't nadeel zeggen kan Van dit verpaapte china, Die woestenij der anonimiteit met zijn intieme oasen, Niet dat de godsdienst er niet welig tiert, Noch dat op het gelaat niet met predestinatieletters staat: "De heer is mijn banier".
|