Een gedicht van Albrecht Rodenbach 1856-1880
BRUTUS' VISIOEN
't Was nacht. Elkaar bedreigend in de vlakte van Filippi, lag Brutus' kamp en 't kamp der driemanschap. Alleen in zijne tente kwam des Caesars vriend en moorder zijn tabels en papieren neer te leggen en zijne moede leden op het legerbed te spreiden. En dromend lag hij daar, onduidelijk het wiegelen vervolgend van het stervend licht der lampe, de moede geest vol droeve beelden van zijn stortend oud gemenebest, zijne omgebrachte vrienden, de uitslag van de allerlaatste strijd, die 's anderendaags in gindse veld alleenheerschap en vrijheid om Rome en om de wereld zouden strijden; toen al met eens uit 't schemeren van de twijfelende donkeren hij ene dove stemme dacht te horen die „Brutus" zeide. Plotseling uit zijn dromen opgeschrikt sloeg hij de blik op in het rond. En zie: geen enkel ziel en had gevoerd, en 't was iets ingekomen: gelijk een dunne en onbepaalde schimme die traagzaam vlottend zweefde als door een lichte blaas gevoerd, een statig spook met nevelige toga en lauwerkrone, onduidelijk en onkennelijk van wezen. En langzaam kwam het naar zijn bed gedreven. Door schrik naar lijf en ziel verlamd, half uit zijn legerstede gebogen, te vergeefs zocht hij de sprake. Geheugen- en gedachteloos, stom, huiverend en zwetend, bleef hij met strakke blik het spook bestaren. „Wie zijt gij ?” bracht hij eindelijk uit zijn rochelende kele. En met een schok erkende hij het spook. En „Julius Caesar" zei het, als het ware met de stemme van iemand die de geest geeft — en verdween. En Brutus had het voorspook vast van 't onverbiddelijk Noodlot.
|