Een gedicht van Johan van 't Lindenhout 1893-1919
Haar hoofd woog aan mijn borst
Haar hoofd woog aan mijn borst, het haar viel al bezijden, Een glimlach was haar mond, die schromend bleef en teer... Wee mij! toen zonk dit beeld; de dageraad was véér, Die 'k had nabij gedroomd sliep vèr van mij gescheiden.
't Hart zei: verbórgen brood geurt zoeter en mondt méér. Ik rees van 't slaaploos bed, de liefde zou mij leiden. En voor haar open raam stond peinzende ik te beiden; De welke vlam der kaars waakte op de kandeleer.
Mijn mond was aarzelend van hoop en vrees tezaam. Hoe zou ik zulk een spel van dwaze minnaar boeten? Der lippen troost. zei 't hart, zal alles wel verzoeten. Maar 'k keerde ongetroost en sprak slechts zacht haar naam.
Nooit zult gij weten, lief, hoe voor een schuchter groeten Ik óprees in de nacht en waakte voor uw raam.
|