Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
Bij muziek
Muziek, waarbij ik dromend luister, Hoe voert naar vroeger gij terug, En welft U over 't duister Tot koene bogen van een broze brug...
Maar werden dan voorheen mijn jaren Alleen geteld Naar saamgebonden korenaren, De schoven op het veld, Naar blozend ooft, Dat door een mild seizoen verguld, En daaglijks overvloediger beloofd, De korven had gevuld?
Stille muziek, Als gij nog eenmaal later Een zilvren wiek Doet flitsen over 't donker water, Zult gij dan ook, o lied, Door Licht het onverklaarbare aan te roeren, Mij naar dit jaar, Zo dor en zwaar, En vol verdriet, Dat ik schier dacht Het heeft geen vruchten voortgebracht, Daar het mijn handen ledig liet, Zachtvleuglig medevoeren
Als naar een dicht omgroende woning, Waar 't geurigste uit de gaard, Het weeldrig fruit, de zoete honing, Met de akkeropbrengst van een rijk gebied, Op de oude zolders wordt bewaard, Schoon lied?
Het aardsche paradijs (1927)
|