Gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
Nimmermeer
Ik wind de wollen sjaal zo warm Haar om de schouders, buig mij neder En kus haar; leunend aan mijn arm Loopt zij de herfstlaan heen en weder.
Had ik haar ogen toegedrukt, De handen op haar borst gevouwen, En lag ik voor de steen gebukt Waarin haar naam stond uitgehouwen,
Zou zij niet zó verloren zijn, Zó hooploos voor mijn hart gestorven, Als nu waar beide in vlammenschijn Wij door het dorrend lover zworven.
Waarom? Is dan die rode mond Niet even lief geplooid gebleven, Kronen haar lokken minder blond De speelse gratie van haar leven?
Neen, maar wat hiér gescheiden heeft, Is het onnoembre dat gevleugeld In ons naar verre ruimten streeft, Doch sterven moet als men 't beteugelt.
Wij stegen twee in 't grondloos licht, Als duiven die de morgen groeten, Toen sloeg zij moe de wieken dicht, En nooit zal ik haar weer ontmoeten.
Liederen en balladen (1911)
|