Een gedicht van Lucas Pater 1707-1781
Op de kindsheid
Beminlijke aardigheid der vroege levensjaren! O kindsheid, wier begrip van geen vooruitzicht weet! Gij zingt, en lacht en springt, en waar ge ook binnentreedt, Gij vindt de grond voor u bestrooid met rozenblaren.
De gulle blijdschap voert op 't klinken van haar snaren U dag aan dag ten reie; en schreit ge om enig leed, Gij droogt straks de oogjes af, terwijl gij 't ras vergeet. Ach! mochten de ouden u in onschuld evenaren!
Met recht wordt uw gewaad veelvervig afgebeeld, Terwijl gij met een aapje of met een vogel speelt: Maar uw onzondig spel zal nooit u 't hart doen wroegen.
Gij zijt benijdenswaard, al streelt gij u met waan: Want als we aandachtig 't oog op onze daden slaan, Zijn wij zo kinds als gij, doch derven uw genoegen.
|