Een gedicht van P.N. van Eijck 1887-1954
De verlaten vrouw
De nacht weer, de slaap weer vergleden, Wéér de eenzame herfst van het licht Aan de ruit, wéér de klem op mijn leden, Of mijn ganse bestaan is ontwricht.
En mijn ogen sluitend, mijn handen Geperst aan mijn borst, bij mijn hart, Voel ik starend 't onzalige branden Van mijn liefde en haar vlijmende smart.
Wat heeft mij tot u gedreven, Wat hebt gij met mij gedaan, Dat ik hier, in de kramp van mijn leven, Nog hijg om de droom van een waan?
Als een man die zijn bijl aan de stronk leit Door een ruigte van levend loof, Zo trof gij de kern van mijn jonkheid, Die stierf met mijn stervend geloof.
En achter bleef een die het lokken Van 't wrede herdenken schuwt, Maar toch altijd opnieuw wordt getrokken Naar uren waar 't hart nu voor gruwt...
En achter bleef een, met de straten Ener vreemde stad tot haar deel, Wier ziel gij zó murw hebt gelaten, Dat zij waakt met geloken scheel.
Want het droge gewarrel der blaren En de koorts van hun roestige rood Langs de stenen is als 't schurende waren Langs mijn slaap van een talmende nood.
Een nood die niet uit wil breken Voor de laatste waanzin die hoopt, Als een schaduw siddrend geweken, Mijn laatste geloof heeft gesloopt.
En te moe om uw wreedheid te vloeken, En te zwak dat mijn liefde u niet blijft, Is mijn leven één schuwen en zoeken, Tot de nacht mij naar buiten drijft.
Dan is 't of de erinnringen sterven, En ik voel, daar ik àlles verloor, In de pijn van dat hulpeloos zwerven, Dat ik niemand, niemand behoor.
--------------------------------------- scheel: verouderde uitdrukking voor ooglid
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/p.n._van_eyck.jpg)
|