Een gedicht van J.J.A. Goeverneur 1809-1898
Januari
Op d' eerste dag van 't nieuwe jaar Zijn thuis de kindren vroeg al klaar En huppelen de kamer binnen; Daar wensen zij dan, blij te moe, Aan de Ouders heil en zegen toe In 't nieuwe jaar, dat zij beginnen; Ze springen bij Papa op schoot, Ze zoenen Ma de wangen rood, En door heel 't huis klinkt telkens weer: Fe-li-ci-teer! 'k Fe-li-ci-teer!
En 't is ook even druk op straat; De brievenman weet zich geen raad Met al de kaarten en de wensen, Die hij moet brengen bij de mensen; Oud, jong, rijk, arm is op de been, Men kan door al 't gedrang niet heen; Ja, ja, nieuwjaarsdag is een feest, Als nog dit jaar niet is geweest, Maar Pa en Ma zijn toch recht blij, Is al die pret voor goed voorbij.
Bij helder weer een wandeling Is deze maand een kostlijk ding; Dan, als het ijs kan houën, Ziet men de mensen schaatsenrijën, De jongens sneeuwmans bouwen, De meisjes baantje-glijën, En nog veel anders, dat men niet In 't hartje van de zomer ziet.
Heel enkle kindren gaan nu wel Eens mee naar 't mooi komediespel; Doch dit gebeurt maar voor een keer - Eens, tweemaal 's winters - en niet meer.
De twaalf maanden van het jaar (1870)
|