Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
´T LEVEN
Breek, ô mens, uw sluimer af, Dank aan t graf! Leer u-zelve recht beschouwen: t Leven weet geen stand te houen, Maar t ontsnelt ons in zijn draf. Haast genaakt u t ogenblik Dat u aller schepslen schrik, In een blinde hoek verscholen, Aangestapt op wollen zolen, Onzacht toeroept: Hier ben ik!
Ach, wat is des werelds lust Ras geblust! ô Hoe vluchtig is t genoegen! Welk een bron van angstig zwoegen! Hoe verwoestend voor de rust! Achten we ieder morgenrood Als een bode van de dood, ´t Tegenwoordige als verleden, Elk genot voor reeds ontgleden, Eer het nog de kiem ontsproot!
ô Bedrieg de Hoop ons niet! Wat ze ons bied, t Is een schaduwschim van dampen, Die, wanneer men ze aan wil klampen, Door de lege vingers schiet, Ja het leven stort zich uit Met een stroom, door niets gestuit, In de Oceaan der tijden, En voert droefheid en verblijden Der vergetelheid ten buit.
Wat dan ziet men om naar vreugd! Wat ´s de Jeugd? Ach, een dauwdrop uit de hoge Door de zon haast op te drogen! Wat is Grijsheid? ongeneugd! Zwakheid, onlust, kommer, pijn, Onvermogen en gekwijn! Zo dit kwellingvolle leven Ons voor eeuwig waar gegeven Hoe rampzalig ware ons z ij n !
De dichtwerken XIV (1859)
|